Vestdijk-jaarboek. Jaargang 1998
(1998)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermdHet oog van de meester. Vestdijk als recensent
[pagina 119]
| |
G.F.H. Raat Periandros en Periander
| |
[pagina 120]
| |
essayist, in welke hoedanigheden hij zich vooral manifesteerde in het weekblad Vrij Nederland en in Criterium, het literaire tijdschrift waarvan hij tussen 1946 en 1948 redacteur was. Hij lokte heftige reacties uit en maakte zich niet populair, zoals bijvoorbeeld valt op te maken uit een recensie van zijn eerste roman, Conserve (1947), waarin gerept wordt van ‘de zelfverzekerdheid, brutaliteit zo men wil, waarmee Hermans zijn weg naar de sfeer der publieke belangstelling heeft weten te vinden’ en van ‘het maken van lawaai’.Ga naar eind4 Omstreden zou Hermans steeds blijven, in weerwil van het feit dat ook hij bij zijn vijftigste verjaardag werd geeerd met een speciale aflevering van een tijdschrift, in dit geval Raster (zomer 1971). Enkele maanden voor dit nummer uitkwam, was Vestdijk overleden, op 23 maart van dat jaar. Hoe oordeelden Vestdijk en Hermans, beiden geen publiekslievelingen en tot verschillende generaties behorend, over elkaar? In een goed gedocumenteerd artikel, getiteld ‘Stroef gesprek tussen de schrijfmachines. Over Willem Frederik Hermans en Simon Vestdijk’, heeft Rob Delvigne onlangs de betrekkingen tussen beide auteurs beschreven, met speciale aandacht voor de literaire rellen waarin vooral Hermans verwikkeld raakte.Ga naar eind5 Deze kwesties zullen ook in mijn artikel kort aan de orde komen, waarbij ik dankbaar gebruik heb gemaakt van het door Delvigne verzamelde materiaal. Ik zal de nadruk echter leggen op de literatuur en de ideeën daarover die Vestdijk en Hermans scheiden. Als vertrekpunt kies ik de recensies die de twee auteurs schreven over elkaars werk. | |
1 Vestdijk over HermansVier keer besprak Vestdijk als criticus werk van Hermans. De recensies betreffen vier van diens vijf eerste prozawerken: Conserve (1947), De tranen der acacia's (1949), Ik heb altijd gelijk (1951) en Het behouden huis (1951 [= 1952]). De novellebundel Moedwil en misverstand (1948) sloeg Vestdijk over, hoewel het boek zich wel in zijn bibliotheek bevond, evenals de dichtbundels Horror Coeli en andere gedichten (1946) en Hypnodrome (1948), en de roman De donkere kamer van Damokles (1958).Ga naar eind6 Hermans heeft wel gehoopt dat Vestdijk Moedwil en misverstand zou recenseren, getuige een brief aan Adriaan Morriën van 14 november 1948, waarin hij zegt Vestdijk op diens vijftigste verjaardag niet geschreven te hebben, nadat hij op eerdere brieven geen antwoord ontving. ‘Als ik hem nu weer was gaan schrijven, zou ik het gevoel hebben gehad dat | |
[pagina 121]
| |
ik iets van hem nodig had (dat is ook zo, n.l. enthousiaste taal in het Parool) en daarom heb ik het uit een soort puritanisme maar niet gedaan.’Ga naar eind7 Een jaar eerder, op 7 november 1947, had Vestdijk Conserve besproken in Het Parool. De kop van zijn bespreking luidt: ‘“Conserve”, roman van W.F. Hermans. Een boeiend, maar vrij zwak debuut’.Ga naar eind8 Ongeveer de helft van de kritiek gaat niet over Conserve, maar over de reputatie die Hermans had verworven en over De tranen der acacia's, waarvan fragmenten waren verschenen in Criterium. Vestdijk stelt vast dat Hermans de literaire arena niet onopgemerkt heeft betreden: ‘Na de bevrijding trad Hermans op als romancier, dichter, essayist en criticus en nam in de laatste qualiteit zoveel lieden tegen zich in, dat hij in de eerste qualiteit voorlopig weinig kans schijnt te maken op een behoorlijke behandeling.’Ga naar eind9 Vervolgens trekt Vestdijk een vergelijking met Menno ter Braak, wiens eerste roman, Hampton Court, door de critici werd vermalen, omdat hij met zijn scherpe pen velen van hen tegen zich had ingenomen. Een pikante parallel, gezien Hermans' latere aanvallen op deze auteur. Vestdijk heeft veel waardering voor Hermans. Hij prijst zijn ‘zeldzaam lenige en weerbare stijl’, waarin hij invloed bespeurt van Du Perron, ook al een toekomstig bête noire van Hermans, en vergoelijkt zijn arrogantie, die naar de mening van Vestdijk voortkomt uit ‘een niets ontziende eerlijkheid’.Ga naar eind10 Vestdijk bestempelt Conserve als ‘het typische voortbrengsel van een begaafd beginneling, die zijn vorm nog zoekt’.Ga naar eind11 Door de tijdsomstandigheden wordt dit jeugdwerk te laat gepubliceerd, zodat het nu mager afsteekt tegen de in Criterium afgedrukte gedeelten van De tranen der acacia's. Vestdijk legt de nadruk op de positieve kanten van het boek: het belangwekkende thema (‘het uitzonderlijk, bij de culturele ontwikkeling achterblijvend individu’) en de handige wijze waarop de personages zijn voorzien van afwijkingen die één ding gemeen hebben: ‘de drang naar het verleden’.Ga naar eind12 Eens temeer blijkt hier dat elke kritiek ook een zelfportret van de criticus is, want deze drang kenmerkt in diverse opzichten het oeuvre van Vestdijk. Daarbij valt te denken aan de Anton Wachterromans, aan de door Vestdijk vaak gehanteerde retrospectieve verteltrant en, niet in de laatste plaats, aan zijn belangstelling voor de historische roman. Onversneden kritiek uit Vestdijk nergens in zijn recensie. Een kritische opmerking laat hij steevast vergezeld gaan van een waarderend woord. Deze voor Vestdijk niet ongebruikelijke handelwijze wordt bijvoorbeeld zichtbaar, als hij gewag maakt van ‘dit boeiende, maar wat erg | |
[pagina 122]
| |
naar het satanistische en melodramatische zwemende gegeven’.Ga naar eind13 Misschien doelt Hermans op deze passage als hij in het opstel ‘Experimentele romans’ opmerkt dat zijn romans ‘melodramatisch’ zijn genoemd. Hij maakt de kritiek onschadelijk door te beweren: ‘Al mijn romans zijn melodrama's. Melodrama is op zichzelf geen scheldwoord.’Ga naar eind14 Sterker, hij brengt de herziene versie van Conserve onder in een verzamelbundel die de titel draagt: Drie melodrama's.Ga naar eind15 Aan het einde van zijn recensie kwalificeert Vestdijk De tranen der acacia's op grond van de hem bekende gedeelten als ‘een onzer grote bezettingsromans’.Ga naar eind16 Deze royaal toegezwaaide lof keert niet terug als hij de inmiddels in boekvorm gepubliceerde roman op 10 december 1949 bespreekt in het Algemeen Handelsblad, tegelijk met Spiegelgruis van Robert Franquinet, onder de titel ‘Warmte en schijnbare kilheid’.Ga naar eind17 Twee dagen tevoren was Hermans in Doorn bij Vestdijk op bezoek geweest. Zij hadden een hele avond zitten praten, volgens een mededeling van Hermans uit 1988, en ten slotte zou Vestdijk het volgende oordeel hebben geveld: ‘Om je de waarheid te zeggen: De tranen der acacia's vind ik een heel aardig boek, maar er moest ook eens een keer iets in gebeuren!’Ga naar eind18 Deze kritiek heeft geen neerslag gevonden in de recensie van Vestdijk. Wat daarin opvalt, is dat de criticus een defensieve stelling betrekt. Hij verdedigt de roman van Hermans tegen mogelijke en reeds geuite bezwaren en komt daardoor nauwelijks toe aan de eigenlijke bespreking van de roman. Zo constateert Vestdijk dat de illegaliteit in De tranen der acacia's bijna wordt ‘verfoeid’. Om begrip te wekken voor dit aspect van de roman - waar, merkwaardig genoeg, geen enkele criticus zich aan stoordeGa naar eind19 - wijst hij erop dat Arthur Muttah, de jeugdige hoofdfiguur, in zijn oordeel over het verzet wordt geleid door teleurstelling over het gedrag van zijn vriend, die betrokken is bij de illegaliteit.Ga naar eind20 Een verklaring die overigens slechts ten dele hout snijdt, daar het verzet in de roman vooral wordt gerepresenteerd door de figuur Proost, die onmiskenbaar als een opschepper wordt beschreven. Als Vestdijk, impliciet, de compositie van de roman prijst, treedt hij weer voor Hermans in het krijt. Het tweede deel van de roman, waarin de hoofdfiguur genegenheid opvat voor de ten dode opgeschreven vrouw van zijn vader, wordt ‘tot iets onvergetelijks’ door het contrast met het nihilistische eerste deel.Ga naar eind21 Deze omslag van het negatieve in het positieve is Anton van Duinkerken, de criticus van De Tijd, volgens Vestdijk geheel ontgaan.Ga naar eind22 Hij verwijst naar een polemische bijdrage van zijn hand aan de rubriek ‘De proppenschieter’ van het tijdschrift Podium.Ga naar eind23 Zoals de titel, ‘Toon en het | |
[pagina 123]
| |
negende gebod’, al doet vermoeden, verwijt Vestdijk de katholieke criticus dat hij leugens en insinuaties heeft gedebiteerd over De tranen der acacia's, bijvoorbeeld inzake de ‘sexuele ontaarding’ die in de roman zou voorkomen en het gebruik van onfatsoenlijke taal. Vestdijk windt zich in het bijzonder op over de volgende zin in de kritiek van Van Duinkerken: ‘Telkens en telkens opnieuw probeert hij “de zinnelijkheid te prikkelen”, overeenkomstig de betekenis dezer uitdrukking in het Wetboek van Strafrecht.’ Commentaar van Vestdijk: ‘Dit geval ressorteert niet zo zeer onder de leugens en de insinuaties [...] als wel onder de ploertenstreken.’Ga naar eind24 Dat zijn literaire wortels in de jaren dertig liggen, wordt duidelijk als hij Van Duinkerken verwijt dat hij met zijn leugenachtige bespreking het gedrag van ‘de horde’ legitimeert, ‘die niets van het wezen der literatuur afweet’.Ga naar eind25 Het vervolg van de affaire doe ik kort af. Tegenover Adriaan Morriën, die per brief protesteerde tegen zijn handelwijze, en op een vergadering van de Vereniging van Letterkundigen van 10 december 1949, waar hij via een protestmotie van Gerard Kornelis van het Reve ter verantwoording werd geroepen, verklaarde Van Duinkerken dat hij met het citaat (‘de zinnelijkheid te prikkelen’) slechts kritiek had willen leveren op een rare formulering in het Wetboek van Strafrecht. Hij had geenszins willen aanzetten tot juridische vervolging van Hermans. Vestdijk, op 2 december door Hermans schriftelijk geïnformeerd over de stand van zaken, was niet aanwezig op de vergadering, maar wijdde wel een ironisch commentaar aan de uitleg van Van Duinkerken: ‘Kon ik in gewetens schouwen, ik zou er wat onder willen verwedden, dat niemand op de vergadering deze explicatie geslikt heeft en niet als blijk van “mauvaise foi” heeft doorzien.’Ga naar eind26 De volgende roman van Hermans, Ik heb altijd gelijk (1951), veroorzaakte reeds opschudding toen het eerste hoofdstuk werd gepubliceerd in de Podium-aflevering van mei-juni 1951. Zoals bekend, laat de hoofdfiguur Lodewijk Stegman zich in uiterst krenkende bewoordingen uit over de Nederlandse katholieken. Het tijdschriftnummer werd in beslag genomen en op 31 december 1951 werd een vooronderzoek tegen Hermans ingesteld, dat uitmondde in een rechtszaak, waarin Hermans op 3 april 1952 werd vrijgesproken.Ga naar eind27 Ditmaal bleef Vestdijk op de achtergrond, hoewel er in december 1951 ook een relletje was ontstaan naar aanleiding van een roman van zijn hand, De dokter en het lichte meisje (1951). Een ijverige politieman had de spoorwegboekhandel in Sittard verzocht voorzichtig te zijn met het verkopen van dit boek, opdat het niet in handen zou vallen van minderjarigen.Ga naar eind28 | |
[pagina 124]
| |
Wel leverde Vestdijk, op aandringen van de uitgever, Van Oorschot, die waarschijnlijk de publieke opinie wilde bewerken, een ‘spoedbespreking’ van Ik heb altijd gelijk. Dit blijkt uit een brief van Hermans aan Vestdijk, gedateerd 22 januari 1952, waarin hij lucht geeft aan zijn misnoegen over de demarche van zijn uitgever, maar ook over de kritiek van Vestdijk. ‘Je stukje in het “Handelsblad” kreeg ik vanavond van iemand ter inzage. Eigenlijk vind ik het vervelend dat v. Oorschot, zoals je schrijft [...], aangedrongen heeft op spoedbespreking, want dat proces zal de eerste weken nog wel niet voorkomen. Nu heb je een “spoedbespreking” moeten schrijven, inderdaad. Het stemt mij niet vrolijk dat je het boek blijkbaar niet anders hebt kunnen lezen dan “diagonaalsgewijze”, zoals je de vorige maand schreef.’Ga naar eind29 Het ‘stukje’ van Vestdijk verscheen in het Algemeen Handelsblad van 19 januari 1952, met als kop ‘De “slechte” vader en het “slechte” vaderland. De satyre als gevaar’.Ga naar eind30 Vestdijk gaat in op de verhouding tussen roman en satire. Waar deze in evenwicht is, acht hij Ik heb altijd gelijk geslaagd. Minder te spreken is hij over de gedeelten waarin de satire de overhand krijgt, met als gevolg dat de personages ongeloofwaardig worden.Ga naar eind31 De haat waarvan de hoofdfiguur vervuld is, herleidt Vestdijk tot ‘teleurgestelde of miskende liefde’. Deze geldt zowel de ouders als ‘het door Hermans veelbelasterde Nederland, dat het zich tot een eer zou moeten rekenen deze paradoxale emoties te hebben ontketend, in plaats van de schrijver te vergasten op een wel zeer veel tijd vergende justitiële vervolging op een ondergeschikt punt’. Lijkt Vestdijk hier de zijde van Hermans te kiezen, twee zinnen verder distantieert hij zich van hem: ‘Het lijkt onjuist en onnodig een “volksdeel” te lichten uit een reeks objecten van spottende afkeer, gezamenlijk het Nederlandse volk vormende.’Ga naar eind32 Getoetst aan het niveau van De tranen der acacia's, betekent Ik heb altijd gelijk als geheel volgens Vestdijk geen achteruitgang. Hij beklemtoont dat Hermans met het bedrijven van satire in de roman nieuw terrein heeft betreden,Ga naar eind33 waarop hij zich nog niet thuis voelt. Waarna hij hem in bedekte termen nogmaals kapittelt: ‘de satyricus gaat herhaaldelijk met de romancier op hol; de ondergronds-symbolische betrekkingen tussen de “slechte” vader en het “slechte” vaderland geven aanleiding tot poignante, maar ook tot onbekookte uitvallen, die men niet altijd het alter ego Lodewijk in de schoenen schuiven kan.’Ga naar eind34 Gelukkig voor Hermans, en voor de literatuur, achtte de rechter de schrijver niet verantwoordelijk voor de uitlatingen van zijn personages. | |
[pagina 125]
| |
Vijf maanden later, op 21 juni 1952, recenseerde Vestdijk voor de laatste maal proza van Hermans: Het behouden huis. Hij begint zijn recensie in het Algemeen Handelsblad,Ga naar eind35 voorzien van de kop ‘Niemandsland en humaniteit’, met een lange uiteenzetting over het begrip ‘niemandsland’ en pas halverwege betrekt hij de novelle van Hermans in de beschouwing. Daarover debiteert hij enkele onjuistheden, bijvoorbeeld dat de hoofdfiguur de Duitsers haat, terwijl deze in werkelijkheid te weinig betrekkingen met zijn medemensen onderhoudt om een keuze op basis van nationaliteit te kunnen maken. Aan het slot van zijn recensie, en dus van zijn bemoeienissen als criticus met het werk van Hermans, neemt hij het nog één keer voor hem op. Hij bestrijdt de opvatting dat Hermans een nihilist zou zijn. Naar het oordeel van Vestdijk is hij ‘een zeer menselijk schrijver onder het mom van een zo consequent mogelijk volgehouden nihilisme’.Ga naar eind36
Vestdijk heeft werk en persoon van Hermans in het algemeen met grote welwillendheid bejegend. Als deze controversiële jonge collega aan het begin van zijn literaire loopbaan staat, treedt Vestdijk publiekelijk voor hem in het krijt. Misschien omdat de weerstand die Hermans oproept, hem herinnert aan de tegenkanting die hijzelf in de jaren dertig ondervond. Bij de publicatie van Ik heb altijd gelijk neemt Vestdijk iets meer afstand. Niettemin blijft Vestdijk zich positief over hem uitlaten. Enkele maanden na de bespreking van Het behouden huis probeert hij zelfs een rechtvaardiging te vinden voor het feit dat Hermans is getrouwd, daarmee de vrijheid opgevend die in de ogen van Vestdijk, zelf ongehuwd, voor een kunstenaar onontbeerlijk is: ‘Hermans wordt een groot schrijver. Aardige kerel. Vreemd dat hij is gaan trouwen, maar ja, hij zat op een akelig zolderkamertje...’Ga naar eind37 Ook de strafexpedities die Hermans in de volgende jaren onderneemt tegen Ter Braak en Du Perron, en die hun neerslag hebben gevonden in Mandarijnen op zwavelzuur (1963), brengen daarin geen verandering. Toch heeft Vestdijk deze auteurs steeds hoog aangeslagen en verklaarde hij tegen Gregoor zich ontheemd te voelen door hun overlijden: ‘Van toen af aan heb ik me toch wel erg eenzaam gevoeld.’Ga naar eind38 Uit de recensie van Conserve bleek hoezeer Ter Braak en Du Perron het referentiekader van Vestdijk bepaalden, ook al deelde hij hun opvattingen over literatuur slechts tot op zekere hoogte.Ga naar eind39 Hermans publiceerde in 1947 een, nooit herdrukt, opstel, getiteld ‘E. du Perron als leermeester’, waarin hij deze auteur impliciet tot de | |
[pagina 126]
| |
‘grote figuren’ rekent en zijn kritische oordeel onfeilbaar acht: ‘hij had echter altijd gelijk’.Ga naar eind40 De titel van het opstel is interessant, want ook Vestdijk beschouwde Du Perron, die zijn eerste stappen in de wereld van de literatuur begeleidde, als ‘een meester’.Ga naar eind41 Bij alle waardering voor Du Perron, laat Hermans overigens wel uitkomen dat hij zijn denkbeelden over literatuur slechts ten dele onderschrijft. Veel negatiever is het oordeel dat Hermans in 1963 velt over Du Perron in het polemische essay ‘Proeve van rustig lesgeven’.Ga naar eind42 Vestdijk mengt zich niet in het debat dat Hermans daarmee aanzwengelt. Sterker, in De leugen is onze moeder (1965), neemt hij een stukje op, getiteld ‘Onze polemisten’, waarin hij Hermans met Multatuli, Van Deyssel en, jawel, Du Perron aanmerkt als de grote Nederlandse strijders met de pen. Hij noemt hem ‘onze jongste en zeker niet ontalentvolste pennestrijder’.Ga naar eind43 In die hoedanigheid vond Vestdijk hem slechts zelden tegenover zich. | |
2 Hermans over VestdijkToen Hermans zich literair begon te manifesteren, was Vestdijk een gerespecteerd auteur met een aanzienlijk oeuvre. Waarschijnlijk daarom gebruikte Hermans zijn naam in zijn inleiding bij een bloemlezing uit de poëzie van de zeventiende-eeuwse dichter W.G. van Focquenbroch.Ga naar eind44 Hij moet daarvoor wel enige moeite doen en zelfs de lezers misleiden. Hermans looft de onafhankelijke en verguisde Focquenbroch, die hem doet denken aan Forum, met name Greshoff en Du Perron. Hij vervolgt dan: ‘Dat deze dichtergeneratie Focquenbroch gekend en gewaardeerd heeft, is waarschijnlijk, ook al is er geen sprake van beïnvloeding en al wordt zijn naam ook door hen weinig genoemd. Vestdijk deelt in de voorrede tot “Parlando” mede dat Du Perron eveneens in de 17e eeuwse dichters goed belezen was en hen op prijs stelde.’Ga naar eind45 In werkelijkheid heeft Greshoff noch Du Perron aandacht besteed aan Focquenbroch, terwijl in de inleiding van Vestdijk slechts Hooft en Vondel worden genoemd.Ga naar eind46 Hermans schonk Vestdijk op 12 janauri 1948 een exemplaar van de bloemlezing, zoals hij hem exact een jaar eerder de dichtbundel Horror Coeli cadeau had gedaan: ‘Aan S. Vestdijk, met hartelijke groeten.’Ga naar eind47 Deze manoeuvres laten onverlet dat Hermans van meet af aan een bepaalde reserve kende ten aanzien van Vestdijk, die samenhangt met de epistemologische grondslag van zijn schrijverschap. Dit bleek toen | |
[pagina 127]
| |
hij in de aflevering van februari 1947 van Criterium onder de titel ‘Vernieuwing der critiek?’ in drie bladzijden een vijftal essayistische publicaties besprak, waaronder De Poolse ruiter van Vestdijk. Hermans kwalificeert de essaybundel van Vestdijk als ‘een boek dat overvloeit van subtiele en intelligente opmerkingen’, maar laakt de wijze waarop hij in het openingsessay over Edgar Allan Poe diens karakter verklaart uit zijn afstamming, zonder over de benodigde kennis te beschikken. Hij veralgemeent deze kritiek tot de stelling ‘dat in essay's feiten die men zelf niet aan de hand van de gegeven stof constateren kan, weinig waarde hebben. En de meeste feiten die men over schrijvers zou moeten kennen, kan men zelf niet meer constateren.’Ga naar eind48 De kritiek van Hermans komt erop neer dat de biograaf verstrekkende conclusies trekt uit onvolledig feitenmateriaal. Tussen toevallig overgeleverde gegevens legt hij causale verbanden en de aldus vervaardigde constructie geldt als de waarheid.Ga naar eind49 In feite sprak Hermans ernstige twijfel uit aan de mogelijkheid het verleden te reconstrueren. Het verbaast dan ook niet dat hij korte tijd later zijn pijlen richtte op de historische roman, mede naar aanleiding van een tweetal titels van Vestdijk: De vuuraanbidders (1947) en Puriteinen en piraten (1947). Hij recenseerde deze romans op 17 januari 1948 in Vrij Nederland onder de kop ‘Simon Vestdijk bij de haard’. De scepsis die uit dit opschrift spreekt, doortrekt de kritiek als geheel. Volgens Hermans heeft Vestdijk zijn historische romans niet met een volledige inzet geschreven: ‘Vestdijk schrijft dus zo nu en dan alleen maar uit tijdverdrijf, om zich te amuseren, zonder dat hij (als in andere boeken) poogt zijn complete persoonlijkheid op het spel te zetten, iets wat volgens de nieuwste moralistische stroming in onze letteren (waar ik mijzelf min of meer toe reken) eigenlijk niet mag.’Ga naar eind50 Hermans lijkt Vestdijk te willen sauveren: hij beoefent weliswaar een discutabel genre, maar doet dit ‘om zich te amuseren’, ook al is dit niet in overeenstemming met de beginselen van ‘de nieuwste moralistische stroming’, waarmee hoogstwaarschijnlijk het existentialisme wordt bedoeld.Ga naar eind51 Twee weken later kwam Hermans terug op zijn bespreking, omdat Annie Romein-Verschoor zich had gestoord aan de term ‘amusements-lectuur’.Ga naar eind52 Hij licht toe dat het woord niet depreciërend bedoeld was en dat het amusement bij de schrijver moet worden gezocht en niet bij de lezer. Vestdijk wordt slechts één keer vermeld, als Hermans de historische roman een uitvinding noemt van de Romantiek en met klem ontkent dat Vestdijk een romanticus zou zijn: ‘m.i. is hij het zeker niet.’ Een opinie die diametraal tegenover de mening van Vestdijk zelf staat, | |
[pagina 128]
| |
die zich, juist ter verklaring van zijn belangstelling voor het onderhavige genre, heeft aangeduid als ‘voor 90% romanticus’.Ga naar eind53 Zonder terughouding belijdt Hermans zijn afkeer van het gewraakte genre in ‘Tegen de historische roman’, een artikel dat korte tijd later verscheen in Criterium.Ga naar eind54 Het houdt het midden tussen een essay en een boekbespreking, waarin niet alleen vluchtig de twee historische romans aan de orde komen die Vestdijk in 1947 publiceerde, maar ook De schuldenaar van V. Sirolf. Hoewel Vestdijk een genre beoefent dat Hermans reeds in de titel afwijst, lijkt hij de gerespecteerde collega ook nu niet te willen afvallen. Hij signaleert onwaarschijnlijkheden in wat de hoofdfiguur van De vuuraanbidders weet en vertelt: ‘Criellaert vertelt geduldig dat Arminianen ook wel Remonstranten werden genoemd; hij schijnt er dus op gerekend te hebben dat zijn verhaal eerst lang na zijn dood gelezen zou worden, in een tijd dat niet iedereen dat zo zou weten.’Ga naar eind55 Deze in ironie verpakte kritiek tempert hij in een volgende alinea door Vestdijks vakmanschap te prijzen: ‘Het zou een kinderachtige bezigheid wezen om alle trucs waarmee Vestdijk zijn verhaal aan waarachtigheid poogt te doen winnen, te ontmaskeren, temeer waar deze trucs met grote handigheid en op een charmante basis van verstandhouding zijn gehanteerd.’Ga naar eind56 Dit is een interessante passage, omdat Hermans hier de weg wijst aan de schrijver die een voor de lezer onbekende (historische) werkelijkheid moet oproepen, waarvan de beslissende details niet overgeleverd zijn, en nochtans geloofwaardig moet blijven. Hij kan dit doen door een stilzwijgend beroep te doen op de welwillendheid van de lezer (‘charmante basis van verstandhouding’). Het is de uitweg die Hermans zelf zal kiezen, als hij met het geschetste probleem wordt geconfronteerdGa naar eind57 en in veel mindere mate de strategie van Vestdijk.
Na de twee historische romans heeft Hermans geen ander werk van Vestdijk meer besproken. Evenmin heeft hij een aparte beschouwing aan zijn werk gewijd.Ga naar eind58 Wel bracht hij Vestdijk terloops ter sprake in beschouwend werk en interviews. De teneur van deze opmerkingen is doorgaans negatief. Anders dan het oordeel van Vestdijk over Hermans vertoont dat van Hermans over Vestdijk dus wel een ontwikkeling. In Mandarijnen op zwavelzuur, voor het eerst uitgekomen in 1964, geeft Hermans een karikaturaal beeld van de moderne Nederlandse literatuur, waarbij hijzelf de gunstige uitzondering vormt. Over auteurs als Bordewijk, Haasse, Reve en Vestdijk wordt meestal gezwegen.Ga naar eind59 Toch blijkt uit dit boek dat Vestdijk voor Hermans aan waarde heeft ingeboet. Dit valt op te maken uit een significante weglating in het essay | |
[pagina 129]
| |
‘Het jagertje’,Ga naar eind60 waarin Hermans ingaat op de bewering van Gomperts dat de novelle Het petitionnement van Max Croiset geschreven zou zijn door Vestdijk. Doelend op de laatste schreef Hermans: ‘welk land laat zich geduldig zulke lasterlijke onzin over een van zijn grootste schrijvers door een van zijn grootste dagbladen oplepelen?’Ga naar eind61 De specificatie ‘over een van zijn grootste schrijvers’ verviel bij bundeling van het stuk in Mandarijnen op zwavelzuur.Ga naar eind62 Waarom Vestdijk voor Hermans van zijn voetstuk viel, is niet geheel duidelijk. In een interview met D'Oliveira, gedateerd 17 februari 1955 en 20 februari 1962, spreekt Hermans zijn waardering uit voor Vestdijk, maar karakteriseert hij hem ook als ‘verdraagzaam op het onverschillige af’.Ga naar eind63 Die onverschilligheid bespeurt Hermans ook in de stijl van Vestdijk: ‘Vestdijk is te gierig om slechte passages om te werken. Hij is dolblij als hij weer een bladzij naar de uitgever kan brengen.’ Ter staving van zijn stijlkritiek analyseert hij de eerste zinnen van Sint Sebastiaan (1938), door Hermans van een foutieve ondertitel voorzien: De geschiedenis van een schijntalent. (De werkelijke ondertitel luidt: De geschiedenis van een talent.) Maar alleen door deze aanpassing kan Hermans de ondertitel op de schrijver zelf van toepassing verklaren.Ga naar eind64 De stijlkritiek op Sint Sebastiaan doet Hermans dunnetjes over in de van 1987 daterende lezing ‘Eerste zinnen van romans’, nu aangevuld met kritiek op de inzet van Kind tussen vier vrouwen.Ga naar eind65 Het lijkt vooral de wendbaarheid van Vestdijk te zijn, stilistisch en anderszins, die de rechtlijnige Hermans is gaan irriteren. In zijn ogen is Vestdijk naïef en karakterloos, getuige een terloopse typering als: ‘De argeloze S. Vestdijk die met niemand ruzie maakt en pal staat op alle fronten [...].’Ga naar eind66 Maar waarschijnlijk dient men ook te bedenken dat Hermans intussen carrière had gemaakt in de literatuur en de steun van Vestdijk niet langer behoefde. | |
Besluit: Periandros en PerianderIn februari 1966 legde Vestdijk een bezoek af bij Hermans thuis. Volgens de vrouw van Vestdijk was het geen succes: ‘Ik herinner mij dat het gesprek zeer stroef verliep en dat de beide heren eigenlijk wat afwachtend naar elkaar zaten te kijken om te zien wie het initiatief zou nemen.’Ga naar eind67 Waarover hadden zij ook moeten praten? De jaren waarin zij elkaars werk bespraken, lagen achter hen en de historische roman, waar- | |
[pagina 130]
| |
over Vestdijk een gastcollege zou geven aan de universiteit van Groningen, was door Hermans geschrapt uit de serieuze literatuur. In hun opvattingen over dit genre wordt iets zichtbaar van de fundamentele verschillen tussen het schrijverschap van de een en de ander, reden waarom ik er ter afronding enkele kanttekeningen bij maak. ‘Het verleden,’ schrijft Vestdijk in het sleutelessay ‘De betovering van het verleden’, ‘is een ijle droom’.Ga naar eind68 Als zodanig behoort het tot de wereld van de verbeelding, die in het werk van Vestdijk domineert en is het niet bestand tegen een confrontatie met de werkelijkheid. Het laatste wordt bijvoorbeeld gedemonstreerd in Rumeiland (1940), waar de protagonist vergeefs probeert een schim uit zijn jeugd te achterhalen.Ga naar eind69 De ongrijpbaarheid van het verleden wordt door Vestdijk niet als een kwelling ervaren. Integendeel, hij is gefascineerd door de ‘grotendeels onbekende romantische verwikkelingen die daarin hebben plaatsgehad of in plaats konden vinden.’Ga naar eind70 Vestdijks interesse geldt niet de precieze toedracht van de gebeurtenissen in het verleden, maar hun mogelijke toedracht. Geen historische exactheid, maar historische contingentie, om de titel te lenen van een ander opstel dat in dit verband van belang is. ‘Historische contingentie’ begint met de zin: ‘In het algemeen houdt de historicus zich te veel met feiten bezig, te weinig met mogelijkheden.’Ga naar eind71 Vestdijk ontkent niet dat de historische roman zijn specifieke problemen kent. Hij was immers niet alleen naar Groningen gereisd om Hermans te bezoeken. In zijn gastcollege merkt hij op dat het genre lijdt aan een teveel aan beschrijving en aan een tekort aan psychologische echtheid. Bij wijze van oplossing oppert Vestdijk de historische roman te schrijven ‘alsof hij een kontemporaine roman was’.Ga naar eind72 En inderdaad, de Periandros, tiran van Korinthe, die Vestdijk laat optreden in De verminkte Apollo (1952), doet allerminst archaïsch aan. Er is zelfs gewezen op de overeenkomst met Hitler, ook een despoot van een politiestaat, inclusief concentratiekampen, waaraan in de roman van Vestdijk wordt herinnerd door het gruwelijke schip Argo.Ga naar eind73 Deze allusie heeft niet tot gevolg dat Periandros een anachronistische gestalte wordt. Hier valt een essentieel verschil met de literaire techniek van Hermans te noteren, dat wortelt in diens overtuiging dat het verleden onkenbaar is. Na zijn afwijzing van de historische roman heeft hij dit genre, consequent, nooit beoefend. Hij schreef wel een historisch televisiespel, Periander (1974), en al even consequent roept hij daarin een werkelijkheid op die er geen enkele aanspraak op maakt | |
[pagina 131]
| |
serieus te worden genomen. Het verleden is immers niet te achterhalen. De lezer van Periander krijgt geen kans de titelfiguur, wiens naam al minder Grieks klinkt dan die van Vestdijks creatie, als een authentieke historische verschijning op te vatten. Als Periander het volk gaat toespreken, wordt hij bijvoorbeeld als volgt beschreven: ‘Periander staat boven aan de hoge trappen die naar zijn paleis voeren. Links van hem staat de raadsheer, rechts Gorgo. Hij houdt zijn armen om hen heen geslagen, zo ongeveer op de manier waarop een Amerikaanse president zich laat fotograferen, als hij de verkiezingen heeft gewonnen.’ En alsof deze anachronistische typering nog niet volstaat, blijkt zich even later onder het gehoor van Periander het ahistorische fenomeen van een ‘marxistische fractie’ te bevinden.Ga naar eind74 In ‘Tegen de historische roman’ duidt Hermans het anachronisme aan ‘als een niet gedemonteerde granaat’, die op de schrijftafel staat van de historische romancier.Ga naar eind75 Waar Vestdijk, gefascineerd door de mogelijkheden van het verleden, deze granaat ontziet, laat Hermans, getergd door de raadsels die het verleden opgeeft, hem eenvoudig ontploffen. Aldus worden alle vragen naar de authenticiteit van het verleden verijdeld. Periandros en Periander, Vestdijk en Hermans, het is een wereld van verschil. |
|