den veeleer de hopeloosheid der situatie. Nu echter komt Leo Vroman, een ‘echte’ jongere, ons uit het buitenland met de blijken van een nimmer sluimerend regeneratievermogen der Nederlandse dichtkunst verrassen. Oppervlakkig beschouwd wijkt zijn idioom nu niet zo sterk af van het gangbare gemiddelde, noch kan men zijn poëzie geheel los zien van meer of minder befaamde voorbeelden: men beluistert de toon van de Nijhoff van Kleine Prélude van Ravel in de strakkere, kortregelige verzen; men herkent de navrante zwier van de vroege Aafjes, de puntige lyriek van Gomperts (Slauerhoff, door een criticus genoemd, heb ik niet kunnen ontdekken).
Maar goed beschouwd gaat het toch alleen maar om 't gebruik, dat de dichter van het idioom van zijn tijd, en de daarin oppermachtige invloeden maakt, en dit gebruik is bij Vroman zo ongemeen persoonlijk, zo onverholen in dienst gesteld van een eigen visie op mensen, dingen en roerselen, dat wij geen moment mogen aarzelen zijn werk aan de jongeren ten voorbeeld te stellen (op gevaar af, dat zij het nog navolgen óok...).
De bundel Gedichten (Querido) is in Japanse krijgsgevangenschap geschreven. Zonder dat in de verzen zelf op deze herkomst ook maar gezinspeeld wordt, treden wij hier onmiskenbaar in contact met een inspiratie, die niet anders dan aan een enorme psychische druk haar ontstaan te danken kan hebben. Het is de inspiratie van het dode punt, de inspiratie van iemand, die weet niet boven dit punt uit te kunnen komen en die daarom nog dieper daalt, schijnbaar in apathische gemakzucht, in werkelijkheid om te bewijzen, dat het absolute nulpunt in psychische zin zeer wel de voorwaarde kan vormen tot een weergaloze poëtische bezieldheid van visionnaire aard.
Alles wat men gewend is negatief te waarderen: angst, dood, eenzaamheid, verderf, verlies, verkrijgt hier de positieve allure van een tot het strengste dichterschap wedergeboren menselijkheid. Om zijn aandoeningen - en daarmee de taalvormen - tot ontdooiing te brengen moest Vroman ze eerst bevriezen; om onze dorst naar originele poëzie te lessen moest hij eerst zijn dorst voor onlesbaar verklaren (‘Hij proeft alleen maar dorst’, zoals het in het aanvangsgedicht, Borstvogel, heet). Bij het lezen van deze poëzie heeft men soms het gevoel een centenaarszware steen op te tillen, waaronder het krioelt van een wonderbaarlijk fantastisch leven.
Er is een groot, tegenwoordig ietwat verwaarloosd dichter uit de 20-er jaren, wiens invloed Vroman stellig niet onderging, maar wiens naam