S. Vestdijk Realisme en fantastiek
Op grond van het korte en stootende van de stijl, het grillige van de visie, het minimum aan gebezigde explicatie, de botsing van realisme en fantastiek, beide op de spits gedreven en in den geserreerden vorm met een zekere moeizaamheid tot synthese gebracht, mogen wij den roman van Adriaan van der Veen Wij hebben vleugels (Querido, 1946) als een typisch voortbrengsel van het modernisme beschouwen.
Adriaan van der Veen behoort tot de Criterium-generatie, die het ‘romantisch rationalisme’ in haar banier geschreven had, met welke combinatie van doorgaans als onvereenigbaar beschouwde begrippen ongeveer hetzelfde aangeduid is als met den titel van deze bespreking. Historisch, en binnenslands, laat zich deze prozakunst (waarvan, naast Van der Veen, Anna Blaman en Bertus Aafjes en Ferdinand Langen in hun eerste novellen, vertegenwoordigers zijn) het best aanknoopen bij Bordewijk. Maar Bordewijk, bij wien men dezelfde meedoogenlooze koelheid plus gloeiende verbeeldingskracht aantreft, is op en top een experimentator, een wegbereider, die, als hij wil, ook anders kan. Deze jongeren schrijven meer uit innerlijke noodzaak, wellicht omdat het experimenteele (waarvan deze stijl moeilijk vrij te pleiten is) hun als jongeren meer in het bloed zit.
Een dergelijke geconcentreerd beeldende stijl leent zich beter voor de novelle dan voor den roman. De ‘verticale’ verhevigde expressie staat den ‘horizontalen’ verhaaltrant in den weg. Wij hebben vleugels is dan ook geen roman in den traditioneelen zin, doch een afgerond brok autobiografie, behelzend de ontwikkeling van een artistiek begaafden jongen in kleinburgerlijk milieu, die de vleugels leert uitslaan en ten slotte met eenig recht mag zeggen dat hij vleugels ‘heeft’, al dienen deze veeren verlengstukken voorshands minder om ergens naar toe te vliegen dan om datgene te ontwijken waar hij tegenop of in zou kunnen vliegen.
Deze houding van afzijdigheid, waarin men den invloed van Gide herkent, wordt eensdeels bepaald door pijnlijke jeugdervaringen, waaraan de auteur al eens eerder enkele poignante schetsen wijdde. Daarnaast is het de natuurlijke houding van den kunstenaar in den dop, de kunstenaar, die moet leeren ‘zien’, en die de distantie tot de later door hem te herscheppen realiteit dient te veroveren.