| |
| |
| |
S. Vestdijk Glimwormen der fantasie
Bertus Aafjes, Het Gevecht met de Muze. L.Th. Lehmann, Dag- en Nachtlawaai. L.Th. Lehmann, Subjectieve Reportage. H.A. Gomperts, Dingtaal, 1940.
In weerwil van de onderlinge verschillen in toon, die uiteraard belangrijker zijn dan de overeenkomsten, behoren Aafjes, Lehmann en Gomperts tot één grote familie: de generatie van '40, die men alleen daarom niet de ‘veertigers’ noemt, omdat zij geen manifesten in het licht geven en, alle exuberantie in hun poëzie zelve ten spijt, nogal stil hun gang gaan. Nooit was de dichter zo bescheiden en wars van vertoon als tegenwoordig. Deze toename van zelfdiscipline sinds '80 is des te opmerkelijker, omdat de fantasie steeds meer haar rechten is gaan opeisen in het gedicht, als taal-, beeld- of gedachtefantasie, welke drie stromingen in dit tijdsbestek beurtelings de leiding namen. '20 bracht overwegend taalfantasie, '30 een gedachtefantasie, die de ‘Idee’ van '10 speels versplinterde, en nu in '40 is vooral weer het beeld aan bod, al mag men niet zeggen dat in de jaren daarvóór de plastische poëzie geen prominente beoefenaars zou hebben gevonden (Nijhoff, Hendrik de Vries, Slauerhoff e.a.). Maar de plastiek had haar weg nog te zoeken; zij zag zich veelal tegenover de lyriek geplaatst; zij had nog een strijd te voeren, op enkele fronten. Thans weet men weer, dat de dichter de man is die verbeeldt en fantaseert, in dit jaar '40, nu de ‘verbeelding’ niet meer programmatisch obligaat is gesteld; en men wist het nooit zo goed als thans. Het gevolg hiervan is, dat het bezielde beeld, als de natuurlijkste der poëtische functies, zowel de lyrische impuls als de gedachteninhoud in zich vermag op te nemen en met zich mee te voeren, in een mate als slechts mogelijk is wanneer de dichter zich onbelemmerd uiten kan. Het jaar '40 is geen jaar van literaire strijd, - de strijd wordt, helaas, elders gevoerd.
Vergis ik mij niet, dan moet het massale optreden van dichters, die schijnbaar met het gemak fantaseren waarmee een ander brieven schrijft, in laatste instantie worden toegeschreven aan de druk van de tijd. Dit verklaart niets voor ieder geval afzonderlijk, - want iedere dichter ‘vlucht naar binnen’, zelfs Joost van den Vondel, - maar het verklaart de generatie- en groepsvorming in het teken van een ‘surréalistische’ fantasie, waarvan men veilig kan zeggen, dat zij hier in Holland als min
| |
| |
of meer collectief verschijnsel sinds kort haar intree heeft gedaan. Wat b.v. de diverse dichters, die in het tijdschrift Criterium publiceren, met elkaar gemeen hebben kan inderdaad niet beter worden omschreven dan met de term ‘surréalistisch’, onder het voorbehoud, dat hier geen sprake is van beïnvloeding door de ‘echte’ (Franse) surréalisten, noch van enigerlei merkbare toepassing hunner procédé's en semi-literaire manieren (t.w. automatisch schrijven, luidruchtigheid in de omgang, en dgl.). Men zou zelfs het vermoeden kunnen uitspreken, dat het ‘surréalisme’, in de zin van fantastisch realisme of reële fantastiek, of zo men wil droomrealisme, langs de omweg der beeldende kunsten in de Hollandse literatuur binnengesmokkeld is. Concessie van Lehmann, de serie Het Zanduur van de Dood van Aafjes (Criterium, april 1940), vooral het laatste nummer daaruit, dat ik tot de aangrijpendste gedichten reken die mij sinds ettelijke jaren onder de ogen zijn gekomen, en zelfs het ‘normalere’ Fin de Siècle van Gomperts, al deze verzen leven in een sfeer, die men, vrijmoedig transponerend van kunst tot kunst, met de namen Willink, Koch of Hynckes zou kunnen aanduiden. Deze schilders zijn geen surréalisten; maar de sfeer van hun werk zou zich toch in de poëzie kunnen projecteren op een wijze die niet anders te omschrijven is dan met dit modewoord, dat zulke vervelende associaties wekt. Een andere, min of meer gangbare term is echter moeilijk te vinden, - op ‘fantaisisme’ b.v. is historisch eveneens reeds beslag gelegd, en met de Franse fantaisisten hebben deze dichters weinig of niets gemeen. Men moet dus precies weten wat hier met ‘surréalisme’ bedoeld wordt: het afgeronde, schijnbaar ‘realistisch’
verantwoorde beeld, dat, aan de fantasie ontsproten, ook slechts tot de fantasie kan spreken. Daar deze omschrijving toch nog vrij nietszeggend is, laat ik ter illustratie twee van de drie bovengenoemde gedichten volgen (Fin de Siècle is te lang om te worden geciteerd). Zij behoren tot het beste wat deze dichters schreven; tevens, het mag niet verzwegen worden, tot het ‘begrijpelijkste’. Want dat de beeld- en gedachtenassociaties in iedere poëzie van ‘surréalistische’ strekking niet altijd even gemakkelijk te volgen zullen zijn, behoeft geen betoog.
Concessie
Mijn cel is van boven open,
er valt een schuin blok van licht in
alsof er een maan boven scheen.
| |
| |
Een hand steekt twee vingers over
de wand tegenover mij heen,
dood en waanzin leggen een eed af,
waar ik hun de kans toe verleen.
Als de stijve vingers zich scheiden
laten zij daarna een voor een,
hun schaduwen over mij spelen
of rondkruipen over het steen.
Het zanduur van de dood
het stille stadje binnen,
een meisje trippelt langs
ruist in haar kleine hand,
welkt treuzelend naar binnen.
Na het gemeenschappelijke in het werk van deze dichters - van wie ik Bertus Aafjes voorlopig het hoogst aansla - in het licht te hebben gesteld, wil ik een kort résumé geven van hun individueel typerende kenmerken. L.Th. Lehmann, de jongste, - zo jong, dat wij hem, met de vroegere Marsman, tot de literaire wonderkinderen kunnen rekenen, - schrijft poëzie, waarvan het verblindend eclecticisme de limiet der originaliteit nadert en die in een eclecticistisch tijdvak, een oververzadigde poëziecultuur als de onze, zeker ook origineel genoemd mag worden. Lehmann's jeugd in aanmerking genomen, bereikte hij hier en daar een vrij hecht amalgaam van zo uiteenlopende grondstoffen als het kosmische expressionisme van Marsman (Prometheus, Sprint), het satyrieke realisme, dat een vijf jaar geleden hoogtij vierde (Bekentenis b.v.), het beeldrijke cynisme en de exotismen van Slauerhoff (Skive b.v.). Toch blijven er nog genoeg gedichten over, waarin deze invloeden nauwelijks merkbaar zijn, en, wat van veel meer belang is, deze zijn doorgaans ook de meest geslaagde (in Helikon: Lovers Lane, Concessie, Pygmalion, Krottenbuurt in de Winter, In de Haven, Droom, Aandacht, in De Vrije Bladen: Rondeau Louis
| |
| |
Quinze, Amazone, Honeymoon, Oud huis bij Nacht). Hier valt hoogstens nog verwantschap met de poëzie van tijdgenoten op te merken. Het in het wilde weg en oncontroleerbaar associëren, - het virtuoze ‘nonsense verse’, - acht ik dan ook een ernstiger bedreiging van deze poëzie dan de ‘invloeden’. Het twijfelachtige evenwicht tussen ironiseren en idealiseren van reclameplaatachtige meisjes eveneens. Maar deze dichter, die over een verbluffende verstechniek beschikt, is toch wel iets meer dan louter een virtuoos, en hij is dit krachtens zijn verbeeldingskracht, zijn nu en dan waarlijk voortreffelijke invallen, en de, ondanks alles, overtuigende objectivering van een technisch en sportief weerbaar individualisme, dat tot de hem omringende lucht toe van zich afsnauwt.
Op het eerste gezicht lijkt de poëzie van Gomperts veel minder ‘knap’ dan die van Lehmann, maar origineler. Het zou moeite kosten hier bepaalde invloeden aan te wijzen (men denkt aan de vroegere Du Perron). Vergeten wij echter niet, dat Gomperts een genre beoefent, waarin originaliteit gemakkelijker te bereiken is dan in een poëzie, die technisch zwaarder eisen stelt. Dit is opener, spontaner, maar ook veel en veel onbeholpener werk dan van Lehmann of Aafjes. Men zou het kunnen karakteriseren als pogingen tot bezinning in de vorm van notities, waarin de taalarabesk de in eerste aanleg nuchtere zelfrekenschap uiteen doet stuiven. Men kan deze poëzie wat mij betreft intellectualistisch noemen, maar het is er dan ook het intellectualisme naar! In de poëzie van Gomperts kruipen glimwormen uit de vermolmde kathederpoten der Idee, - bij Verwey vergeleken, woedt hier de wildste fantastiek! Maar, afgezien van enkele gave lyrismen (Droom, Codicil) en speelse fantasmagorieën (Côte d'Azur), is het toch vooral de gedáchtenfantasie, die de boventoon voert. Geen wonder, dat er overgangen te signaleren zijn naar het proza (Slinger, dat men zich maar achter elkaar afgedrukt hoeft te denken om een ‘biecht’ in proza voor zich te zien), en dat de bijzonder geestige kwatrijnen haast tot puntdichten naderen. Dat sommige van deze gedichten te faciel zijn (Dichteres, Renvooi II 3), zal men zelfs dan niet kunnen ontkennen wanneer men het genre der directe constatering in het rijk der poëzie royaal toelaat. Gomperts' originaliteit berust voorlopig nog te veel op een aarzeling zijn verschillende mogelijkheden consequent tot ontwikkeling te brengen. Een gedicht als Fin de Siècle intussen mag er zijn; hier nam een levensbeschouwing vorm aan, zonder dat de ‘Witz’
er ons voortdurend aan moet herinneren, dat de dichter het eigenlijk niet meent, en hetzelfde geldt voor het meer betogende Amour-Goût. Als staaltje van Gomperts' kwasi naïeve, toch zo geraffineerde humor laat ik een kwatrijn uit Renvooi volgen:
| |
| |
Weet jij, wat Krishnamurti in Ommen zei?
Ik moet mij bevrijden van mijn ik.
Maar ik: een nieuwe manier om te zeggen: stik,
is: word vrij van je jij. Dus: hij van z'n hij.
Was bij Gomperts de fantasie in veel gevallen meer middel dan doel, leed bij Lehmann de werking der verbeeldingskracht nog onder een expressionistisch imperialisme, dat de wereld met één pennestreek zou willen inlijven in het spasmodisch verwekte beeld, daar ontmoeten wij in Bertus Aafjes een dichterlijk fantast, die zich op zijn beste momenten aandachtig over de eigen bewustzijnsbron buigt. Talrijk zijn deze momenten misschien nog niet, maar toch talrijk genoeg om te getuigen van een zeer opmerkelijk-lyrisch talent, dat waakzaam staat zowel ten opzichte van het gezwijmel der lyriek als wantrouwend tegenover de ‘verklarende’ pointe (dit laatste op een enkele uitzondering na: slotregels van Zwerverssonnet en van De Verstotene). Aafjes bezit een persoonlijker toon dan Lehmann, - al valt verwantschap aan te tonen met Engelman (Nachtruisen door de bomen), Hoornik (begin van Lied in het Bosch) en Noordstar (De laatste Brief, 8e regel), - hij is minder duidelijk virtuoos, ingekeerder, elegischer en, het ontbreken van knallen en bliksemschichten ten spijt, eigenlijk fantastischer, en onthutsender. Reeds schreef hij enkele onvergetelijke navrante of gracieuze, ook wijze verzen, verzen die in ons gevoelsleven invreten met de zuren van een ‘geheim bedrevene zonde’, ook waar iedere perversie, om haar zelfs wille gecultiveerd, ontbreekt. Voor de onvoorbereide lezer kan een toch nog vrij brede basis van conventionele lyriek, met mythologische requisieten, als uitgangspunt dienen om in contact te komen met verzen als het bezielde Bekentenis, het balladeske Angst, het beklemmende Zondagmorgen en De kwade Ruil, het diepzinnige Muurbloem, het psychologisch portret De Kunstschilder, de bespiegeling in zakformaat Definitie, en
tenslotte Moderne Ballade, een groteske, waarin een genre, dat Adama van Scheltema beoefende, eindelijk ook eens tot poëzie is gesublimeerd, met behoud van de galgenhumor. De glimwormen, die bij Gomperts vaak nog houtwormen zijn en die bij Lehmann als vliegtuiglichten het zwerk verbazen, tieren hier op de plaats waar zij horen, in het gras, in een fascinerend bederf. Bertus Aafjes zal, onder gunstige auspiciën, de ondergrondse Prometheus kunnen worden die al hun licht steelt.
Uit: Muiterij tegen het etmaal, deel 2, tweede druk, Den Haag 1966
|
|