koninklijk gezag tegenover de feodale adel te bevestigen voltooide; Jeanne d'Arc; Engelse koningen en edelen; de dichteres Christine de Pisan; de beroemde kroniekschrijver Froissart; de kunstzinnige en optimistische ‘koning’ René van Anjou; de dichter François Villon, e.v.a.
Naar de uiterlijke vorm beoordeeld, is Het Woud der Verwachting ongetwijfeld een historische roman: een stipt chronologisch verlopend verhaal, in wat al te glad kunstproza geschreven, met veel dode gedeelten, waar de persoonlijke spanningen te loor gaan in vooraf beraamde tijdseenheden, een niet zelden naïef instruerende, maar ook wel eens kernachtige dialoog, een niet al te opdringerige schildering van zeden en klederdrachten, en hier en daar een speels distanciërende ironie, die men in de wetenschappelijk-historische werken, van een Ranke, een Burckhardt, een Huizinga, gewoonlijk niet aantreft. Door het schrijven van dit lijvige werk heeft Hella Haasse het bewijs geleverd van intelligentie, synthetisch vermogen, met name talent voor het historische en litteraire arrangeren, en een opmerkelijke zin voor politieke intrigues en derzelver ontwarring of vereenvoudiging. Stellig is onder haar pen een tijdperk ‘tot leven gekomen’, zoals dat heet.
Men vraagt zich echter af, in hoeverre dit in de politiek- en cultuurhistorische bronnen, door haar geraadpleegd, niet al reeds was geschied. Kende ik deze bronnen even goed als zij, ik zou wellicht enige ‘specialistische’ argumenten naar voren kunnen brengen voor de juistheid van het vermoeden, dat uitsluitend een reeks van détails, aanvullingen, verdienstelijke persoonsbeschrijvingen, concrete toetsen van het tweede plan, op een ‘creativiteit’ wijzen, waarzonder de roman, zelfs de historische roman, toch nauwelijks kan gedijen. Ik houd het ervoor, dat de romanvorm hier een façade is, en dat we in wezen te doen hebben met ‘histoire romancée’, een geromanceerde biografie subs. kroniek, die grotendeels reeds in de standaardwerken lag verscholen. Hierdoor wordt de leeswaarde van het boek niet verkleind, maar wel de verdiensten van de schrijfster, van wie wij, na haar debuut, de novelle Oeroeg, iets anders hadden verwacht dan dit nauwelijks op originaliteit aanspraak makende ‘navertellen’ der geschiedenis.
In deze adembenemende stof, dit zich over tientallen jaren uitstrekkende drama van Bourguignons en Armagnacs, van Engelsen en Fransen, van koningen en vazallen, treft men enkele ‘gevoelige punten’ aan, die de fantasie van de schrijfster tot groter vlucht hadden kunnen nopen. Dat zij deze kansen bijna nergens aangegrepen heeft, mag dan gedeel-