trottoir voor de National Gallery in Londen. Daar in de buurt schreef ik De maan over het eiland.
Grosso modo koestert wie zo geaard is op het onbegrepene af zijn argeloze recht van spreken.
Op het onbegrepene af. Dat is kennelijk het geval bij een opmerking van Vestdijk over een regel uit het gedicht ‘Hallelujah’, dat ik in 1953 schreef en dat, anders dan zijn titel zou doen vermoeden, een uiting van dubieus geloof is. Vestdijk haalt die regel aan in zijn bespreking van dat engelenspel. ‘Laten we ongelovig zijn’, wat mag dát wel te betekenen hebben, gegeven het feit dat de auteur van dat Hallelujahgedicht toentertijd predikant was. Is het een pastorale zet in het gesprek met de ongelovige lezer? Een oprisping van twijfel, ietwat uitdagend toegegeven? Wellicht de erkenning van een culturele situatie, een uitgangspositie, startblok waartegen de sprinter zich afzet?
Ik herinner me die passage in Vestdijks kroniek. Ik herinner me dat ik haar las en mij erover verbaasde. Ook hier zocht de welwillende en diepzinnige criticus het niet aan de oppervlakte waar de betekenis zich blootgaf, maar te diep, te ver, te zeer verborgen.
Die regel is geen twijfelkreet, geen wanhoopsroep en geen voorgift in de woordenstrijd. Juist déze regel niet. Er zit niets achter. Lees at face value, nuchter wat er staat: ‘laten we ongelovig zijn’, als passend facet namelijk van het door de Hebreeuwse Boeken ingegeven geloofsbesef.
Ik had geen ogenblik verwacht dat deze zinsnede iets anders zou oproepen dan instemming ofwel ontstemming. Instemming met het afzweren van allerlei religieuze onderdanigheid, allerlei horigheid aan godachtige grootheden als Ba'al (economische groei), Moloch (oorlogsvoorbereiding), Astarte (vruchtbaarheidscultus), de heilige stier van de potentie, het lotsbepalende firmament, de staat, het ‘grote geld’ - al die machtsconstellaties boven en binnen en onder ons, virulente dwingelandijen van oudsher tot nu toe. Maar misschien ook wel ontstemming, van diegenen die juist wel Eros of de Heilstaat of de Autonome Wil als hoogste goed hun toewijding, hun geloof wilden gunnen.
Dat ik niet rekende op onbegrip, maar meende dit ‘laten wij ongelovig zijn’ als herkenbare uiting te kunnen opnemen in een ‘hallelujah’, zou gezien kunnen worden als een verregaand staaltje van beroepsdeformatie. De predikant die zijn gehoor herhaaldelijk heeft voorgehouden dat de afgoden uit de profetische boeken, waar die profeten mee spotten (men kan in het Hebreeuws een woordspel maken van ‘godheid’ en ‘niets’!), géén culturele antiquiteiten zijn, maar actuele mensenmanipulators, die naïeve predikheer denkt ten onrechte dat de gemiddelde, ja