| |
| |
| |
S. Vestdijk Religie van het minimum
Guillaume van der Graft, De Maan over het Eiland, 1957, Het oude Land, 1958, beide bij Uitgeversmij. Holland
Zich ten aanzien van de inhoud ener poëzie in hoofdzaak voor het religieuze te interesseren, alleen omdat men toevallig weet, dat de dichter onder een wereldse schuilnaam het ambt van predikant vervult, lijkt als kritisch uitgangspunt al even aanvechtbaar als uit zijn werk onmiddellijk een regel te lichten als ‘laten we ongelovig zijn’, zoals dat te lezen staat op pag. 30 van Vogels en Vissen, een der oudere bundels van Guillaume van der Graft. Daarom haast ik mij te verzekeren, dat de religie van deze dichter mij zou interesseren, ook wanneer hij in zijn vrije tijd koopman in rozijnen was, en dat het citeren van genoemde regel geen twijfel inhoudt aan het geloof, dat aan dit gedicht (Hallelujah) ten grondslag ligt. Dit neemt niet weg, dat het ongeloof, in zijn velerlei schakeringen en schijngestalten, een wezenlijk aspect is van Van der Graft's religieuze houding. Het is het als de onvermijdelijke keerzijde van ieder levend geloof, dat zichzelf in de waagschaal stelt; het is het als de ontkenning van een conventioneel geloof, dat beter ‘ongeloof’ zou kunnen heten, en waarvan de dichter zich ironisch distantieert door de termen om te draaien; het is het, ten slotte, als de onomwonden erkenning, dat geloof een geschenk is, onverdiend, waar niemand op rekenen mag, en dat in zijn volstrekte vorm voor de mens niet eens is weggelegd. Vergeten wij daarnaast de pastorale behoefte niet om een te bekeren collectief zoveel mogelijk punten voor te geven en bij wijze van propagandistische aanloop niet het geloof, maar zijn tegendeel voorop te stellen. Dit is een moderne gedragslijn, die allerminst typerend is voor Van der Graft alleen, en waarvan de karikatuur wordt waargenomen in dat vlotte heulen met tollenaars en zondaars, die toegeeflijkheid en sceptische breeddenkendheid, waarvan niemand zich kan voorstellen, dat ze als tactiek ooit vruchten kunnen afwerpen. Het is de geklede jas al te opzichtig door
het sporthemd vervangen. Overigens heeft dit jolig en angstvallig benaderen van vooralsnog verstokte zielen door zich allereerst aan hen gelijk te maken de logica voor zich, want wie iemand wil leren geloven zal op zijn minst zijn ongeloof moeten verstaan. De predikant, die met het ongeloof koketteert, is niet meer en niet minder dan een goed didac- | |
| |
ticus, die de wankele schreden voordoet en daarbij tuimelingen niet versmaden mag. Het is waar, dat de kerkvaders en apologeten anders te werk gingen, maar zij kweekten dan ook een geloof dat zichzelf te vuur en te zwaard verbreidde, hetgeen tegenwoordig niet meer aan de orde is.
Dat bij Van der Graft dit modernistisch meespelen met religieuze onontvankelijkheid heel anders, nl. als een echte beleving, moet worden beoordeeld, blijkt ten duidelijkste uit dit gedicht Hallelujah, waaruit ik zo summierlijk citeerde. ‘Laten we zingen’, luidt de aanhef, en deze woorden zullen nog vaak herhaald worden, aangezien de zanger niet weet ‘tegen’ wie of wat hij zingen zal en ‘met zijn liefde rondgaat als de hond van een straatmuzikant’, met bijbehorend pover resultaat. Tot wanhoop gebracht, schrijft hij dan de volgende strofe:
laten we zingen zing dan mee
tegen het geld en tegen de goden
laten we zingen voor de doven
Let op, dat het ongeloof hier pas aan bod komt nadat ‘tegen’ het geld is gezongen, hetgeen iedere profeet wel tot de meest schandelijke paradoxen moet brengen. Dit ongeloof heeft niets van een vooropgezette tactiek, maar vertegenwoordigt een wanhopig doorgangsstadium in een koortsachtig zoeken naar mogelijkheden. Wanneer niets meer helpt, laten we het dan in godsnaam proberen met het ongeloof en de overbodigheid. Wat bij anderen een poging is tot zielen winnen door zich met hen te encanailleren, vloeit hier voort uit een zeer bepaalde, dwingende situatie, en is alleen karakteristiek voor deze situatie, niet noodzakelijkerwijs voor de man die er zich in bevindt. Dat deze noodsprong van de dichter Van der Graft niets gemeen heeft met een plooibaarheid tegenover heidenen, waar kerkvaders van zouden gruwen, bewijst ten overvloede het slot van zijn gedicht, waar hij zijn tong vergelijkt met Daniël tussen de tanden van de leeuwen. Hier wordt niet meegaand gedebatteerd in vrijzinnige zomerkampen, neen, hier wordt iets geriskeerd, zij het uiteraard óók maar op papier.
Niettemin is er ook op andere plaatsen bij Van der Graft veel merkbaar van een trek naar het religieuze minimum, naar de voorreligieuze grondslagen van het geloof, waarvan het ‘ongeloof’ niet de belangrijkste is, maar wel het meest de aandacht trekt. Zekere hedendaagse stromingen in de theologie spreken hier vermoedelijk al evenzeer mee als daar
| |
| |
gedeeltelijk mee verweven existentialistische inzichten. Het existentialisme zoekt de grond der dingen door te gaan graven onder wat er is naar wat er altijd al was, waarbij de beruchte belangstelling voor een filosofisch nauwelijks houdbaar ‘niets’ in laatste instantie wel niets anders zal zijn dan een symbolische inkleding van juist deze zelfde drang naar de oorsprong: wie tellen wil moet met nul beginnen, ook al ‘bestaat’ nul niet. Van der Graft houd ik niet voor een existentialist; maar zijn onmiskenbare neiging om het religieuze ‘gewoon’ te maken (met de nodige paradoxale kantelingen naar het volstrekt ongewone) ligt al evenzeer in dit wijsgerige vlak als het speuren naar religieuze oerfenomenen, dat in zijn poëzie zo duidelijk aan de dag treedt.
In Het oude Land, een in speelse kroniekvorm geschreven, nu en dan aan Achterberg's Spel van de wilde Jacht herinnerend postscriptum van de in 1951 gepubliceerde en mij niet bekende ‘sociologische’ bundel Landarbeid, waarin van ervaringen onder de Gelderse boerenbevolking verslag werd uitgebracht, zijn uit deze vroegere publikatie enkele ‘portretten’ overgenomen, en een daarvan, De Chirurg, leert ons machtig veel omtrent de uitingen van deze religie van het minimum, die zich in haar al dan niet berekende bescheidenheid beroepen kan op het bijbelwoord, waarop ook in Hallelujah wordt gezinspeeld (‘de eersten worden toch de laatsten’). Het is een betrekkelijk eenvoudig gedicht, dat de lezer minder raadwerk kost dan gewoonlijk bij Van der Graft (Het oude Land is trouwens bewust in een eenvoudiger stijl geschreven: ‘Genoeg van die witte loodrechte strofen’, staat in het aanvangsgedicht). De chirurg wordt hier dadelijk al zonder nadere aankondiging als priester gezien (‘met wit hiëratisch bekleed’); zijn atheïsme wordt als vanzelfsprekend aangenomen; maar wanneer hij de mensen verdooft en opereert, doet hij dat toch ‘om Christus' wil’. Ten slotte vraagt de dichter-predikant zich af, of híj, als hij preekt, de mensen soms ‘tot hun verderf’ verdooft. Zo'n vaart zal dat wel niet lopen; en er zijn anderzijds genoeg patiënten, die ondanks Christus zo al niet in de narcose, dan toch in de operatie blijven; maar de behoefte aan een eenvoudig, daadwerkelijk christendom, dat meer met de hand dan met de mond beleden wordt, is daarom niet minder duidelijk.
Dit brengt mij op Van der Graft's verhouding tot het woord. Met alle experimentelen en para-experimentelen - en pre-experimentelen, Nijhoff b.v. - heeft hij die eigenaardige objectivering gemeen, die het woord minder ziet als werktuig of dienaar dan als magisch Ding, van dezelfde realiteitsgraad als het levende lichaam, en op zijn eigen welomschreven gebied even machtig als het Woord, dat ‘bij God’ was, dat God
| |
| |
zelf was. Men ziet: de theoloog Van der Graft kon deze visie op de taal - het woord niet als schepsel, maar als schepper - zonder moeite aanvaarden. Maar soms aanvaardt hij haar in het geheel niet. Men raadt dan iets van een uitermate kritische houding tegenover dit, zich tot Logos uitroepende woord, dat de dogma's waarborgt der geopenbaarde religie. Van der Graft schijnt tot het vermoeden over te hellen, dat dit laatste nu juist de meest zelfingenomen vorm van ongeloof zou kunnen zijn, met als aangewezen tegengif een grondige twijfel aan de waarde van de taal, van alle woorden en begrippen, die op relativistische of kortweg niet ter zake doende zijpaden zouden kunnen voeren.
Van iets dat enige overeenkomst vertoont met deze gedachtengang zijn wij getuige in De Taal van de Onderwereld, uit Woorden van Brood (1956), welke bundel trouwens geheel van dit wantrouwen tegenover het woord, zolang het zich niet als geestelijke substantie kan legitimeren, doortrokken is. In dit opmerkelijke en ook poëtisch overtuigende Orfeusgedicht verlost de goddelijke Zanger zijn geliefde, Eurydice, door in de hel de ‘woorden’ te temmen, die daar, toevertrouwd aan slangen en ander gedierte, een verworpen bestaan leiden. Maar deze ‘door God verzwegen symbolen’, waarmee Orfeus zich noodgedwongen inlaat, nemen achteraf wraak, dorsten naar bloed, nu zij eenmaal zijn gewekt, en de regel ‘Eurydice dies irae’ is hier meer dan een goedgevonden woordomkering. Het verband met het ‘omkijken’ van Orfeus lijkt mij tamelijk gekunsteld, maar het schijnt de bedoeling van het gedicht te zijn, dat aan de woorden niet te veel waarde moet worden gehecht, geen zelfstandig bestaan moet worden toegekend. Men gebruikt ze, en laat ze weer vallen (zonder ‘omzien’); en deze instrumentele opvatting van de taal mag dan niet voor àlle woorden gelden, - de bundel Woorden van Brood laat ook heel andere klanken horen, - het is toch wel zo, dat een woord eerst als Woord kan worden erkend, nadat het zijn aanspraken bewezen heeft niet op het hoogste, maar op het laagste niveau: in de wereld der gewone dingen en menselijke betrekkingen. Ook hier denkt men weer aan het existentialisme: de existentie (het concrete bestaan), die aan de essentie (het wezen, de geest, het abstracte woord) vooraf moet gaan, wil deze laatste zich niet als inhoudloze pseudo-essentie onthullen.
De Maan over het Eiland valt uiteen in een gelijknamige serie gedichten die in Engeland en Wales werden geschreven en die het midden houden tussen subjectief toerisme en lyrische zelfbespiegeling, en een toneelstuk of luisterspel, Het eerste Kwartier, waarin door een Inleider, twee Aartsengelen en een jeugdige vrouwelijke Engel als ‘secretaresse’
| |
| |
het eerste hoofdstuk van Genesis aan een vrijmoedige parafrase wordt onderworpen. De Engelse gedichten zou ik willen kenschetsen als ‘meer Wales dan Engeland’, want Van der Graft's belangstelling voor heidense mysteriën, obsolete geesten en natuurkrachten, riten en symbolen, hoe weinig ook bij name genoemd, is niet minder dan opvallend, zo ook dat de voornaamste symbolen, waarvan hij zich doorgaans bedient, n.l. de zon en de maan, eveneens van heidense oorsprong zijn. Dat hij zich bij dit alles vermoedelijk heeft laten leiden door de bekende etnologische onderzoekingen over zon- en maanreligies (Frobenius), heeft op de poëtische vormgeving geen invloed gehad. Dit is een spontane, in toespelingen vervluchtigende, ieder rationeel schema doorbrekende poëzie met spiritueel beeldende kwaliteiten (‘je hart is een kind dat ik onder het hart draag’), een poëzie die altijd een avontuur blijft, zonder rechte verbindingswegen tussen vertrekpunt en doel. Een bijzonder vrije en ‘losse’, ontspannen poëzie ook, en daarom is Relief in Exeter (‘Dit zal een gedicht van steen of geen gedicht zijn’) toch wel eerder een gedicht over steen geworden, zonder nochtans aan het strenge alternatief van de dichter ten offer te vallen.
Van verschillende zijden is opgemerkt, dat Het eerste Kwartier, nog geheel afgezien van de ironische toon en vermakelijke colloquialismen, nauwelijks enige theologische betekenis heeft, aangezien de scheppingsdaad hier dermate van binnen uit bekeken zou zijn, dat God om zo te zeggen niet aan bod komt, en zeker niet als wetgever, als steller van goed en kwaad. Deze onjuiste zienswijze lijkt mij alleen te verklaren door slecht lezen, daarnaast misschien ook door de ongewone vermomming van sommige hemelse personages. Lucifer b.v. belichaamt hier niet het kwaad of de opstandigheid, maar - op zichzelf niet ongewoon - het scherpe verstand, en daardoor schiet hij te kort, zowel in zijn taak als beschrijver van een schepping, die van ongerijmdheden blijkt te wemelen, als in bereidheid om zijn fiat te geven aan een toekomst, die deze schepping eerst haar ware zin verschaffen moet. Het doel van de schepping namelijk is dat ‘de mens niet alleen zij’, maar Lucifer zou niets liever willen dan dat de mens zo eenzaam bleef als hijzelf (en alle engelen); en dit mag dan weinig stroken met zijn latere bemoeiingen als slang (overigens door Van der Graft niet aangeroerd), in verband met de splitsende, isolerende werkzaamheid van het verstand maakt dit luciferistische streven toch een bijzonder aannemelijke indruk. Maar het verstand is slechts werktuig, geen drijfveer, en Van der Graft heeft niet gerust voor hij de hand kon leggen op het eigenlijke motief van deze poging tot saboteren van de goddelijke voornemens.
| |
| |
Heer, om Uws naams wil, nee,
doe niet wat zij vraagt, dàt niet.
Laat de aarde, die poel van modder,
geen masker zijn voor Uw liefde.
Geef het vléés niet wat wij ontberen.
Wat moet men verwachten van bloed?
Het is het bederf van de schepping...
Daaruit blijkt dus, dat Lucifer - wanneer wij de hier uitgestippelde lijn doortrekken - het kwaad in de wereld brengt doordat hij een afkeer heeft van modder, en modderen. Uit de primitieve voorstelling van schepselen gevormd uit klei tovert Van der Graft hier een hoogst originele theodicee te voorschijn. Het kwaad komt niet in de wereld door de mens, of door de duivel, of ‘zo maar’, of omdat God het ‘toelaat’, maar doordat sommige engelen star dogmatisch aan hun volstrekte zuiverheid vasthouden, waartegenover God dan verschijnt als de wijze relativist, die met modder knoeit en experimenteert en niet zulke hoge eisen stelt, en die als zodanig - het mag niet worden verzwegen - een treffende overeenkomst vertoont met de moderne zielverzorgers, die de religie van het minimum huldigen. Op aarde geprojecteerd, wordt het summum bonum tot zonde, - de zondaar is eigenlijk een tot walging gebracht puritein, - Lucifer is niet een afvallige, of een hoogmoedige, maar een al te rechtlijnige, de man van een abstract systeem, een belijder van de ‘reine Vernunft’. In wezen zou het kwaad dus berusten op eenzijdigheid, op de toepassing van op zichzelf juiste beginselen op een verkeerd materiaal: de hemelse zuiverheid maakt de aardse modder eerst recht tot modder. Ik weet niet waar Van der Graft deze opmerkelijke conceptie vandaan heeft, - onder de gnostische ketters heb ik niets van die aard kunnen vinden, - maar men zal er goed aan doen haar te onthouden, en in onze tijd van beginselvaste dictatoren en abstracte politieke systemen kan dat ook zo moeilijk niet zijn. De uitwerking ervan, in dit kleine spel, kan niet anders dan voortreffelijk worden genoemd, en het mooie slotvisioen ontneemt er al het banaliserende aan.
Op zijn gelukkigste momenten geeft Van der Graft blijk van een grote trefzekerheid in het associëren, waarbij naast het kosmische symbool het concrete en lichamelijke onveranderlijk op de voorgrond staat: een algemene moderne trek, die zich wonderwel voegt naar zijn religieuze houding en de speelse varianten daarop. Streven naar verstaanbaarheid en een ongebreidelde taalfantasie zitten elkaar nogal eens in
| |
| |
de haren. Wat zijn stemmen hem dicteren is niet altijd hetzelfde als wat Van der Graft wil zeggen, en hieruit resulteren kleine of grotere afwijkingen of wrijvingen, die tot de charme dezer poëzie kunnen bijdragen, en waarbij de criticus niet alleen zijn zekerheid verliest, maar zich in zijn onzekerheden behaaglijk gaat voelen. Een definitie van goede poëzie is misschien inderdaad, dat zij automatisch de kritiek uitschakelt (natuurlijk niet hier in Holland), volgens een of ander cybernetisch beginsel, dat men ook zou kunnen aanduiden als ‘de beste stuurlui staan aan wal’. Om niet van gemakzucht te worden beticht kopieer ik uit Vogels en Vissen een der beste gedichten van Van der Graft, waarin de metaforiek mij feilloos geregeld lijkt, en de afstand tussen vanzelfsprekendheid en gewaagdheid steeds die elasticiteit bezit, die het ware leven van het beeldend denken en dichten uitmaakt. Maar ontwaak ik tot kritiek, dan vraag ik mij af, of een breder wordende stilte wel zo geschikt is om zich naast een kanarie neer te zetten, en of een schrompelende kanarie niet eerder in zijn kooi zal blijven dan eruit te gaan. Zoiets is hoogst vervelend, en daarom haast ik mij weer in te sluimeren.
De kanarie
De vogel in de rieten kooi
bezong het licht als goed en mooi.
Het duister lag hem minder goed,
Veren had hij, niet van gewicht,
een keel in plaats van een gezicht,
een snavel en een eigeleider
en op zijn rug een vleugelspreider.
De wereld is een wijzerplaat,
zong hij, waarop het licht rondgaat.
Een dag is maar een uur, zong hij.
De spijlen hielpen hem daarbij.
Maar 's avonds als het donker wordt,
valt er een schaduw in zijn strot.
De stilte wordt voortdurend breder
en zet zich dreigend naast hem neder.
| |
| |
Hij schrompelt in zoals de maan,
straks kan hij zelfs de kooi uitgaan.
Hij doet het niet. Hij steekt zijn lied
diep in het dons van zijn verdriet.
Uit: Voor en na de explosie, Den Haag 1960
|
|