peld met stenen die hij had gevonden in zijn leven. In een kast verwonderlijk weinig boeken, veel Simenons. De trap, de leuningen en de deur naar deze kamer waren in een afschuwelijk geel geschilderd.
Hij was zonder meer een slecht causeur, luisterde liever en als het kon naar roddel. Eenmaal heb ik hem gevraagd of hij beschikkend over afluisterapparatuur die verbinding gaf met alle slaapkamers van Doorn deze ook zou gebruiken, waarop hij antwoordde: ‘Wat wil je, ik ben schrijver.’ Nee, ik heb dat geel van de overloop naar zijn kamer nooit meer ergens aangetroffen, het was de idee geel in al zijn verschrikkingen. Hij was een slecht causeur; wat hem ook werd aangedragen als mogelijke structuur of thema van zijn werk, zijn antwoord was steevast: ‘Neu zeg’, en dat terecht: vraag geen schrijver naar zijn bedoelingen, dat is een zonde tegen de heilige geest der literatuur, tenminste toen.
Toen ik tijdens mijn diensttijd in het militair hospitaal was opgenomen en om verschillende redenen op rantsoen moest wat het lezen betreft, kwam zijn boek De verminkte Apollo uit. Ik las in de ochtend twee bladzijden, 's middags dezelfde twee en 's avonds idem. Dat was pas lezen en hij was me in die tijd een ware troost.
Later, als arts, heb ik stad en land voor hem afgelopen en aan alle psychiaters gevraagd naar de laatste ontwikkelingen op het gebied van de endogene depressie. Zeer vele artsenmonsters zond ik zijn kant uit en dat heeft hem dankbaar gestemd. Een keer vroeg ik hem of een middel had geholpen. ‘Nee,’ zei hij, ‘maar ik heb er nu minder last van.’ Nog een echt Vestdijk-antwoord.
Op Schiermonnikoog denk ik altijd aan Roland Holst en Vestdijk. Deze twee schimmen vergezellen mij daar overal. De laatste omdat ik er een huis ken dat precies het huis is van zijn geboorte. Soms, heel alleen ergens in de duinen en al fietsend, want dan kan er veel, vraag ik aan die hemel boven mij: ‘Simon, ben je daar?’ en zijn antwoord is dan altijd: ‘Neu zeg.’