| |
| |
| |
I Herinneringen
| |
| |
Bibeb Krassen in het geheugen
‘God is niks. Inspiratie is niks.’
Zo kwam het niet in Vrij Nederland. ‘God is niks’ werd geschrapt door de hoofdredacteur, toen Mathieu Smedts. Ik schreef Vestdijk verontwaardigd en verontschuldigend. Kreeg een kaart terug met ‘Wie leeft tussen kannibalen, past zich aan bij hun gebruiken’.
Het begon in een kleine nachtclub in Den Haag. Na de opening van de aan A. Roland Holst en Simon Vestdijk gewijde expositie De Twee Meesters, mocht ik mee met een van de twee meesters en zijn genodigden. Veertig jaar geleden. Maar wat er die nacht gebeurde, is in mijn geheugen gekrast.
De kleine dansvloer in roze licht. Roland Holst die zich daarop al snel verwijderde. Vestdijk ontoegankelijk, tot hij werd meegetroond door een vrouw. Het was vol en benauwd. Ik stond vlak naast hem toen zijn onhandig bewegen stopte. Roerloos, ogen dicht, grote droppels spattend van zijn voorhoofd, zweet stroomde over zijn als in grote angst verkrampte gezicht. Ik had sinds Terug tot Ina Damman, De redding van Fré Bolderhey, De koperen tuin en Het glinsterend pantser een intense bewondering voor hem. Daar kwam nu een verwarrende verliefdheid bij. Een paar dagen na die nacht draaide ik volgens afspraak zijn nummer. Hij vond goed dat ik naar Doorn kwam. Het huis achter hoge heg, struiken, wilde wingerd. Tegenover elkaar aan een kleine tafel, waarop een schaal met gebak. Hij verpletterend afwerend, de blik verbergend, half opgerookte sigaret klem tussen de lippen. Ans Koster, aangeduid met ‘mijn huisgenote’, bracht kopjes thee. Hij weigerde het gebak alsof het hem deed walgen.
Ik begon onzeker over angst die inspirerend kan zijn. Hij mompelde: ‘Mits niet te erg. Bang zijn voor dingen die je begeert, seksuele angst kan positief zijn. Doodsangst is ook niet volkomen negatief. Maar ik zou wel onsterfelijk willen zijn. De bloedvaten - slijtage gaat zo snel. Bij een kind van drie maanden schijnt het oog al gesleten... Dus als je zestig bent: het hart pompt en pompt.’ Beide armen omhoog, handen tot vuisten gebald. ‘Omhoog, omlaag, omhoog. Toch zullen ze er iets op vinden. Het einddoel is de dood overwinnen.’
Zijn ogen donker, overrompelend, nadat ik De redding van Fré Bolderhey noemde. Het fascinerende einde, de zenuwarts die beseft dat hij
| |
| |
zijn patiënt in diens wereld niet kan volgen... ‘Ik ben niet die krankzinnige jongen, de neef is krankzinnig,’ beet hij me toe. ‘Rümke zei: “Schizofrenie is anders.” Ikzelf heb zo weinig van een schizofreen. Ik heb ook geen hallucinaties; ik heb wel levendige dromen maar die gebruik ik zelden...’ Na lange stilte: ‘Fré Bolderhey is een van mijn beste boeken.’
De droom van Anton Wachter, die hem als een nachtmerrie bijblijft. De moeder staart hem aan over een leeg weiland. ‘Die droom is authentiek. Ik was toen vijf jaar. Ik heb mij van jongs af geoefend om bij elke ramp aan de lichtzijde te denken. Goethe wilde trouwen met een meisje van achttien; toen ze hem weigerde, schreef hij op de terugweg een van zijn mooiste gedichten. Ellende moet zin hebben, het “goddank” liep door zijn verdriet heen. In de acute tijd van verliefd-zijn kan je er weinig aan doen. Kan heel erg zijn, abnormale toestand. Ina Damman, het was een soort bezetenheid, was een chronische ziekte; heeft geduurd tot mijn zesentwintigste.’
Als hij vroeger niet mocht voetballen, voetbalde hij in zijn verbeelding. Ina Damman besloot hij trouw te blijven in de geest. ‘Ik beschreef haar precies zoals ik me haar herinnerde.’
De tweede keer dat bij hem de bliksem insloeg: een collega, medisch studente. Ook bleek en terughoudend, fascinerend. Ook uit Friesland. ‘Ze is het meisje uit Heden ik, morgen gij. Maar haar heb ik wel veranderd.’
Nadat ik over zijn moeder begon: ‘Zij had dat bleke, geheimzinnige; wijd uit elkaar staande ogen, gulle mond. Was helemaal niet hartstochtelijk. Haar jongste zuster was echt sensueel. Ze had in haar kamer tekeningen van naakten... Ik ben alle ikfiguren in mijn romans. Soms in karikaturale vorm. Anton Wachter is in de eerste vier delen een beetje gevoeliger, kwetsbaarder. Hij was zo in de verhouding tot Ina Damman, dat heeft de rest gekleurd.’
Woede over critici die beweren dat hij behalve de ikfiguur ook Victor Slingeland zou zijn uit Het glinsterend pantser. ‘Ze stellen het voor als een splitsing van de persoonlijkheid. Nee, Slingeland was een jeugdvriend. Ik heb hem muzikaliteit gegeven, omdat hij dirigent moest worden. In De beker van de min is de ikfiguur verloofd met een meisje dat ik fantaseerde. Mijn echte verloofde was heel mooi. Ik heb er een monster van gemaakt. En de critici maar schrijven over Vestdijk altijd met lelijke meisjes. Ha, ze moesten eens weten hoe mooi ze was.’ Steekt sigaar op. Hoe goed het is als je je woede kunt luchten. ‘Meneer Visser's hellevaart is geen wraak, maar een enorme grap. Natuurlijk ben ik het zelf, maar ik had wel een model, een prachtvent. Ik heb er wat bij gefantaseerd.
| |
| |
Een gek soort verwantschap. Ik denk dat hij iets had wat ik ook wilde hebben.’
Had componist willen worden, fantaseert op de piano. ‘Dat is inspiratie. Schrijven is hard werken: je moet doorschrijven tot het eind en dan beginnen aan veranderingen. Je mag de zelfvernietiger geen kans geven.’
Tijd voor een glas. Hij lijkt een ander. Vertelt grappen waarop ik hardhandig afknap, over Anna Blaman. Ze zou met meisjes, haar leerlingen, gaan zeilen. Kwam te laat met haar koffertje aangehold. De boot was net los. Wat zou er wapperen in plaats van een vlag? Een damesonderbroekje? Lacht, met mond wijdopen, onherkenbaar.
Ans Koster heeft de tafel gedekt. Ik mag blijven eten. Naast zijn bord zit een grote zwarte kat. Een gevlekte springt op zijn dijen, hij zoent het dier op diens neusje. Eten in beklemmende stilte. Vestdijk, de blik onafgebroken gericht op zijn bord, maakt één keer een vernietigende opmerking. Ans Koster had gezegd dat ze vroeger heel mooi zong maar na de operatie...
‘Onbelangrijk!’ beet hij haar toe. Morbide sfeer als in een Hitchcock-film. Ik werd er zo door aangetast dat ik toen ik in een hok zijn hoge fiets zag naast de kleine van haar, dacht aan getuigen van een vreemde misdaad.
Voor ik zou weggaan, mocht ik naar de stenenverzameling in zijn werkkamer. Ans Koster liep voor me de trap op, opende de deur en riep: ‘Moet je eens kijken hoe mooi!’ Stenen op de vensterbank, ze vormen bergen en dalen. Grijs-wit dooraderde, zwarte en kleine rode. Op de toppen kleine witte dieren en in een dal twee zwarte olifanten. Kleine stenen perken op de planken voor de boeken. Uit de krant geknipte portretten van Mozart en Bach, gestut door takjes, gedroogde bloemen, distels. Op de werktafel vier potloden, een schrift met het laatste deel van de Anton Wachter-romans, ouderwets zilveren horloge, getypte kopij en twee dopjes van thermometerhulzen.
Vestdijk stond naast een vaas vol stenen: ‘Ze zijn gevuld met propjes papier vermengd met vaseline. Passen precies in mijn oren. Makkelijk te maken. Als ze versleten zijn heb ik er nog meer.’
Ans Koster liep mee tot de bus. Het was donker en het regende. ‘Ik heb altijd voor hem gezorgd,’ zei ze, ‘maar hij is nooit met me getrouwd. Denk maar niet dat je hem krijgt. Die ander krijgt hem ook niet.’
Tien jaar later. Ans Koster is dood, Vestdijk inmiddels getrouwd met Mieke van der Hoeven. Mieke deed open, baby aan de borst. In de ka- | |
| |
mer haar echtgenoot en Dickje, stevig knulletje, twee jaar. Mieke bleef tot de baby verzadigd was.
Voor ze met het kindje wegging, zei ze: ‘Simon, doe jij dat even.’ Ze wees, hij stond op, paar stramme stappen, pakte een trommeltje. Het zou me bijblijven, de trommel met koekjes in zijn bevende hand. Mieke vrij snel terug met koppen koffie. Dickje holde heen en weer, gebonk, vallende blokken. Ik vroeg of we ergens anders konden zitten. Vestdijk geërgerd: ‘Ja, 't is niet te doen, hoor!’
Mieke lachend, oorlog in de ogen: ‘We gaan wel de tuin in.’
‘Leuk kereltje,’ zei hij, ‘maar een moeilijke leeftijd. Smijt met vorken en messen. Mijn schoonmoeder is bijna een oog kwijtgeraakt. Zijn moeder slaat en schopt hij, tegen anderen is hij heel lief, ook tegen zijn zusje. Praat leuk. “Vorkelie” zegt hij, lijkt Zwitsers. Heeft belangstelling voor de maan en de avondster. Ziet er intelligent uit, heeft muzikale belangstelling. We hebben hem een foto van Bach laten zien; als hij die nu ziet, zegt hij direct “Bach!” Mijn vrouw en ik zijn allebei muzikaal.’
Ik: ‘Uw vrouw heeft u meermalen heel herkenbaar beschreven.’
‘Ja, ze is het meisje uit Het glinsterend pantser. Ik ben met haar getrouwd, niet omdat ik het huwelijk als primair beschouw, maar omdat ik dit een aardige geschikte vrouw vind. Kinderen wou ik nooit, mijn vrouw ook niet. 't Zijn kleine misdadigers, die katten pesten, met vorken en messen gooien. Ik ben eens door een stoel gezakt. Zat ineens met mijn gat op de grond, met een ongelukkig gezicht. Toen begon ie te huilen. Dat had ik niet verwacht. Hij was niet ouder dan een jaar, kon nog niet praten. Dat vond ik wel vroeg.
Mijn moeder was heel introvert, ik ben het ook: dat was wat me met mijn moeder verbond. Mijn vrouw is ook introvert. Ja, dat is juist: introverte vrouwen fascineren me, binnenvetters, schei maar uit! Op de sterk extraverte hoofdfiguur in Rumeiland ben ik ook erg gesteld. Maar verliefd werd ik op de introverte.’
Mieke komt terug, we eten belegde boterhammen. Geen vorken en messen op tafel. Dickje naar bed. Vestdijk bewonderend over de romans van Simenon. Zou willen schrijven over Lettre à mon juge. Ik vertel dat Simenon als hij aan een roman begint, zijn bloeddruk laat controleren.
Mieke: ‘Dat zou jij ook moeten doen, Simon.’
Mompelt: ‘Die verandert niet.’
Mieke: ‘Maar als je halverwege blijft steken...’
‘Ja, vroeger werd ik kwaad, kreeg ik een inzinking. Nu laat ik het gaan.’ Inzinkingen kreeg hij tijdens Terug tot Ina Damman, alle Anton
| |
| |
Wachter-romans en De dokter en het lichte meisje. ‘Mijn laatste depressie is tien jaar geleden.’ Dankt de verbetering aan het slikken van Tofranil. Na mijn verhaal over de bevriende kunstschilder, die de oplevingen na de depressies mist omdat zijn werk eronder lijdt: ‘Zal wel, maar ik heb het er niet voor over. De rottoestand. De angst, je wordt mensenschuw, durft de straat niet op. Je denkt dat iedereen het aan je ziet. Twaalf keer een shockbehandeling. Stevig geheugenverlies. Toen ik daarna hier kwam, wist ik de plee niet meer. Het ergste was het indiaanse pijlgif, dat krijg je van tevoren. Je kon niks meer bewegen. Shocken gebeurt in je mond, daarna ben je doodziek, verschrikkelijk misselijk. Twaalf keer met tussenpozen van een week. Maar het is zo, ik ben anders gaan schrijven. Het verboden bacchanaal had ik twintig jaar geleden niet gekund. Is gebaseerd op familieherinneringen. Mijn moeder zei dat een oom en neef dergelijke grappen uithaalden.’
Leest nog wel nieuwe romans voor, maar meer ten bate van eigen correctie.
Mieke: ‘Ik vond Vijf vadem diep niet prettig. Maar daar doet hij niks mee.’
Vestdijk: ‘Dan moet ik het helemaal opnieuw schrijven. Dat verdom ik.’
Hoofdpersoon is een mooie vrouw met scheve ogen. Als de journalist haar niet wil, doet ze een zelfmoordpoging.
Mieke: ‘Ik denk niet dat ze sterft, dat koperen mesje ligt hier namelijk, het is te klein.’
Vestdijk: ‘Bovendien stoot ze tegen een rib. De journalist was destijds hoofdredacteur van de NRC; ik had ontzettend de pest aan die man.’
Mieke: ‘Vaak zit hij in zijn kamer te lachen. Ook wel schiet hij in bed in een luide lach, omdat hij iets geks heeft geschreven.’
Hij: ‘Het gekke heeft mijn voorkeur. Mensen voor de gek houden. Meneer Visser is een verschrikkelijke pestkop, maar hij doet geen seksueel sadistische dingen.’
En na mijn citaat over het stuk bil dat hij in de buik van zijn vrouw plant in de vorm van een kind: ‘Hij doet het in zijn droom, niet in werkelijkheid. Hij vermoordt zijn vrouw niet, al scheelt het niet veel natuurlijk.’
Ik volg Mieke naar zijn werkkamer. Die lijkt groter, de muren zijn lichter, de uit kranten geknipte foto's van componisten, de takjes en distels zijn verdwenen. Langs de boeken foto's van haarzelf als vijftienjarige padvindster en van Ans Koster, toen jong en mooi... ‘Ik had al een
| |
| |
albumpje gemaakt, maar hij zet ze steeds weer neer...’
Het moet te onderhouden zijn, alleen de stenen daar mochten we niet aankomen. ‘Het moet hier nog helemaal opgeknapt worden.’ Op de zolder een schildersezel, met een klein doek met de opzet van een stilleven. Ze schildert niet meer, cello speelt ze ook niet meer. ‘Samenspelen konden we nooit. Ik speel te onritmisch, Simon te individualistisch.’
Afbeelding van een vrouwelijk naakt op een panter. ‘Maakte Simon toen hij vijftien was. Zo knap, dat begrijp ik niet...’ Vestdijk (beneden): ‘Heb je mijn Venus laten zien?’ Terug. In de slaapkamer naast het bed in dezelfde techniek getekend weelderig naakt. Het zit met de billen naar de toeschouwer, kijkt in de spiegel. Anton Wachter moest beloven dat hij zulke tekeningen nooit meer zou maken.
Mieke loopt met me mee naar de bus, baby in de wagen, Dickje voorop. ‘Als je zeventig bent en dan de drukte van kleine kinderen: zoals hij zich aanpast, is bewonderenswaardig... Nee, ik pas me niet aan, het ligt me niet.’
Op het boekenbal sprak ik Mieke voor het eerst sinds de dag dat Vestdijk werd begraven. ‘Je interviewt nog steeds,’ zei ze. ‘Ik ben eraan verslaafd,’ zei ik en lachte. ‘Ik ben verslaafd aan Simon,’ zei ze, ze lachte niet. ‘Bel maar eens op.’
Twee dagen later: ‘Kom vrijdag, Simons sterfdag, zaterdag ben ik jarig.’ Het huis aan de Torenlaan: hoge heg, struiken, wingerd, waren verdwenen. Prille planten in vers gestorte aarde. Ze begroette me afstandelijk. ‘Ik schrok van je tuin,’ zei ik. Zij uitdagend: ‘Half Doorn kwam kijken, geschokt. Maar er waren ook die mij feliciteerden.’
In wat zijn werkkamer was: ‘Je zit op zijn stoel maar die gaat binnenkort ook weg. Dit wordt de logeerkamer voor als de kinderen komen. Annemieke studeert muziekwetenschap, speelt piano, hobo en saxofoon; Dick studeert sterrenkunde, speelt gitaar en viool, componeert, schrijft en zingt.’
Ze stoof overeind. Ik zei: ‘Volgens Vestdijk wilde hij geen kinderen.’ Uit een lade griste ze een stuk papier: ‘Dit kreeg ik als sinterklaascadeau met een trouwring. In een restaurant waar hij mij te eten had gevraagd...’ De tekst in zijn handschrift over de Sint, die van een vrouw droomt. Eindigt met: ‘Om kinderzegen, zonder tal, hoef ik niet extra nog te vragen. Want Piet zegt: “iedre kindervrind mag vader worden, ook de Sint...”’
‘Nou, dan voel je je voor het blok gezet. Ik had wel verwachtingen, maar niet zo. Ik had een fijne baan, een plezierig huis. Ik had best af en
| |
| |
toe bij hem willen zijn. Maar er was geen tussenweg. Ik had ook niet het lef, ik kon het hem niet aandoen... 't Is wel een ander verhaal, hè. Er is zoveel gelogen.’
‘Dat jij huwelijk en kinderen eiste. Nol Gregoor zou dat van Vestdijk hebben gehoord.’
‘Simon had iets dubbelhartigs. Hij wás dubbelhartig. Ik werd verliefd op zijn blik. Hij keek je haast nooit aan, maar als hij het deed zoals in het begin, heerlijk! Het ging echt wel goed. Samen op reis en thuis las hij elke avond voor van half acht tot half elf. Af en toe verzon hij stoute plannetjes, innig verstrengeld door het dorp lopen: choqueren. Toen kwam de verandering, tweeënhalf jaar voor zijn dood. Begon met medicijnen tegen hoge bloeddruk.’ Ze vond veel later in zijn agenda dat hij dit middel nooit had mogen hebben. ‘Hij heeft het steeds geslikt. Hij had niet alleen de ziekte van Parkinson, maar ook leukemie. Liep door het huis als een vreemde, heel bedreigend. Naar het ziekenhuis ter observatie. Volgens de huisarts had hij nog twee jaar te leven. Toen kwamen de moeilijkheden met spreken, ze opereerden tot mijn woede nog aan een oog. Plotseling mocht hij naar huis. Ik zei, dat kan ik niet aan, ik heb twee kleine kinderen. Naar een verpleeghuis op een zaal met twintig stervende mannen... Binnen een week was zijn rug doorgelegen, na mijn protest mocht ik niet meer komen, omdat ik een slechte invloed op hem zou hebben. Het verpleeghuis moest later sluiten, omdat de behandeling daar zo slecht was. Dankzij prof. Plokker werd Simon opgenomen in diens ziekenhuis. Plokker ging geregeld naar Simon en kwam ook wel hier. Ik ging niet vaak, ik was de man die hij was allang kwijt. Ik ben ook niet naar zijn sterven geweest. Op een morgen stopte het toestel waardoor hij gevoed werd. Hij was dood.
Ik heb het thuis niet meteen verteld. Ik wilde mijn verjaardag laten doorgaan. Mijn hulp heeft met Dickje mijn stoel versierd. Daar is schande van gesproken in de buurt. Jeanne van Schaik schreef op een briefkaart: “U begrijpt dat ik u niet kan condoleren.” Een doos vol dergelijke curiosa staat in het Letterkundig Museum.’
In haar auto rijden we naar een restaurant. Ze vertelt dat ze rechten ging studeren om afstand te nemen. ‘Als ik met Simon bezig ben... Hij is nu bijna twintig jaar dood. Ik hield heel veel van hem, maar ik vraag me af: Houdt het nooit op? Ik ben me aan het bevrijden.’
In het restaurant aan de rand van een bos: ‘Hier speelt Simons De onmogelijke moord. Occult verhaal. De hoofdpersoon, schrijver, ziet in een visioen een dode vrouw in stromen bloed. In de weken van de verandering heb ik in hem veel romanfiguren gezien. Heb er in verbijstering
| |
| |
naar gekeken. In Op afbetaling doet die man zo afschuwelijk tegen die vrouw. Simon had het me voorgelezen, ik vond het een vreselijk boek. Wat er tegen je gezegd wordt, de invloed kan zo hevig zijn, je raakt je zelfbewustzijn kwijt. Het was helemaal Meneer Visser's hellevaart. Ik heb wel eens huilend Plokker opgebeld. In zijn aantekeningen over Het glinsterend pantser schreef Simon over zichzelf. Hij was toen heel verliefd. Hij schreef: “Vreemde vrouwen groeten mij.” Dat kwam, de verliefdheid straalde van hem af. Ik ben alles kwijt geweest maar ik verwacht nu weer veel. Ik heb hard gewerkt. Wat ik geworden ben, werd ik door hem. Ik heb twee schitterende kinderen. Niemand heeft ze van hem. Ik alleen.’
|
|