| |
| |
| |
Gerben Wynia De spirituele vonk
Vestdijk over John Cowper Powys
Vestdijk valt de eer te beurt als eerste in Nederland over John Cowper Powys te hebben geschreven; dit meende ik nu bijna tien jaar geleden te mogen stellen in een beschouwing geschreven naar aanleiding van een reis door Dorset en Wales, een zoektocht naar plekken die op de een of andere manier verband houden met leven en werk van Powys.
Nog niet zo lang geleden kwam ik echter tot de ontdekking, dat Evert Straat Vestdijk in dezen voorging: op 1 april 1933 publiceerde hij in De Groene Amsterdammer een artikel waarin hij, na een korte introductie van andere schrijvende leden van de omvangrijke Powys-familie, nader ingaat op de romans Wolf Solent en in het bijzonder A Glastonbury Romance.
Het lijkt mij niet onaannemelijk dat Vestdijk door dit artikel van Straat op John Cowper Powys werd geattendeerd. Immers, Powys was toentertijd in Nederland volslagen onbekend (Straat recenseert nota bene de Amerikaanse editie van A Glastonbury Romance uit 1932; de minder moeilijk verkrijgbare Engelse editie verscheen een jaar later). Daar komt bij, en dat is in dit verband een belangrijk punt, dat Straat in plaats van een ‘grondige analyse van het boek’ zegt zich te willen beperken tot het schetsen van ‘slechts drie hoofdlijnen’. En juist deze drie hoofdlijnen zijn het, die, verder uitgewerkt en in een breder kader, eveneens bij Vestdijk zijn aan te wijzen en wel in zijn essay ‘Een geval van religieus materialisme’, zijn laatste publicatie gewijd aan Powys' werk, waarin hij uitdiept wat hij eerder min of meer terloops aanduidde.
In zijn lezing Kunstenaar en oorlogspsychologie, gehouden op 27 februari 1937 (overigens niet door Vestdijk zelf), brengt hij Powys voor het eerst in een terzijde ter sprake. Vestdijk zegt: ‘De kunstenaar overwint den dood, doordat hij een nieuwe wereld schept, waarin de dood reeds betrokken is en daardoor onschadelijk is gemaakt, en hetzelfde geldt voor [...] de sadistische wraaktendenzen op grond van een misvormde erotiek.’ Als voorbeeld in dit verband wijst hij op Powys: ‘Ik herinner u slechts aan den Engelschen schrijver John Cowper Powys, die ons in zijn autobiografie zijn eigen sadisme heeft onthuld. In den roman A Glastonbury Romance is dit sadisme overwonnen, althans op
| |
| |
een ander plan gebracht, in de figuur van den antiquair Owen Evans.’ Waaraan Vestdijk dit nogal malle en weinig ter zake doende commentaar vastknoopt: ‘Maar welk een dankbaar sujet voor legerleidingen zou deze Powys niet geweest zijn, zonder het vermogen zijn sadisme langs den creatieven weg te sublimeeren! -’
Het eerste boek van Powys dat Vestdijk besprak, was Maiden Castle. Zijn bespreking, getiteld ‘De gladiator en de draak’, stond afgedrukt in De Groene Amsterdammer van 15 mei 1937, drie maanden na het verschijnen van de Engelse editie van deze roman. (Datzelfde jaar publiceerde A.G. van Kranendonk in De Stem zijn essay ‘John Cowper Powys’, waarop ik nog terugkom.) In de NRC van 25 maart 1939 recenseerde hij vervolgens Powys' essaybundel The Pleasures of Literature (Londen 1938). Deze recensie, met als titel ‘Van Homerus tot Proust’, nam hij op in Muiterij tegen het etmaal.
Behalve deze twee kritieken schreef Vestdijk ‘Een geval van religieus materialisme’, een omvangrijk essay over en in zekere zin ook naar aanleiding van A Glastonbury Romance. In drie delen gesplitst werd het in 1949 in Podium gepubliceerd; later nam hij het essay op in Zuiverende kroniek.
In ‘De gladiator en de draak’ velt Vestdijk een uitgesproken negatief oordeel over Maiden Castle. Hij noemt het ‘een ietwat bombastisch en drakerig verhaal, waarin de typische Powys-motieven zich uitermate verzwakt herhalen, een verzwakking, merkbaar tot in den stijl, met zijn voor het eerst storende archaïsmen, merkbaar zelfs tot in de psychologie, die veel van haar exactheid verloren heeft en zich te vaak bedient van de indirecte omschrijving.’ Hij vergelijkt het boek met de eerder verschenen romans Wolf Solent en A Glastonbury Romance en stelt vast dat het erop lijkt dat Powys uitgeschreven is. Dit baseert hij mede op zijn opvatting dat de hoofdpersoon ‘zoo schaamteloos een portret van John Cowper Powys in hoogst eigen persoon’ is. Vestdijk meent dit te mogen zeggen na lezing van Powys' Autobiography, die hij gebruikt voor een beter begrip van en ‘als commentaar op het Glastonbury-epos’, de roman die hij bij alles wat hij over Powys schrijft betrekt en die hij de hemel in prijst. Hoe hij daarbij te werk gaat, bleek reeds uit het citaat uit Kunstenaar en oorlogspsychologie: een in de autobiografie beschreven karaktertrek, casu quo sadisme, herkent Vestdijk in volgens hem gesublimeerde vorm bij een romanfiguur. Dat de Autobiography zich op deze wijze verhoudt tot de roman in kwestie ligt ten grondslag aan zijn bijzonder grote waardering. Maar met betrekking tot Maiden Castle is
| |
| |
het omgekeerde het geval: hier is het zo ‘dat de roman tot commentaar geworden’ is op de autobiografie, het is ‘een vrije, soms zelfs reeds letterlijke transpositie van de autobiografie, hetgeen bewijst, dat verstarring is ingetreden, dat Powys zijn laatste reserves aanspreekt.’
Een merkwaardige vorm van kritiek bedrijven: de autobiografie als ijkpunt. Vestdijk getroost zich weinig of geen moeite de roman op zijn intrinsieke kwaliteiten te beoordelen, maar meet zijn waardeoordeel af aan het antwoord op de vraag of Powys zijn Autobiography al dan niet kopieert. Vallen romanfiguur en autobiografische karakterschets samen, dan is de roman in zijn optiek mislukt. Dud No-Man, hoofdpersoon uit Maiden Castle, ziet Vestdijk als een schaamteloos en dus niet gesublimeerd portret van de auteur en daarom deugt de roman niet.
Niet alleen een merkwaardige, maar in het geval van Powys vooral ook gevaarlijke vorm van kritiek uitoefenen; Vestdijk gaat er blijkbaar zonder meer van uit dat schrijver en autobiografisch ik een en dezelfde zijn maar wat waarschijnlijk voor alle autobiografische geschriften geldt, geldt in sterke mate voor Powys' Autobiography: de ‘Wahrheit’ weegt lang niet altijd op tegen de ‘Dichtung’. In zijn inleiding bij een herdruk van de Autobiography wijst J.B. Priestly op dit aspect: ‘His account of himself as a zany, clown, idiot or innocent, is deliberately overdone.’ En in een tweede inleiding bij diezelfde herdruk citeert R.L. Blackmore een brief van Powys aan zijn zuster Marian, waarin hij over het schrijven van zijn autobiografie dit opmerkt: ‘I will not have very much about myself - except in so far as my experiences sensations ideas feelings over-tones, sins, vices, weaknesses, manias, recoveries, books, places, pictures, scenes, surroundings lend themselves to a sort of Faustian Pilgrimage of the Soul [...]!’
Met uitzondering van de zogenaamde ‘Fantasies’, de boeken die hij de laatste jaren van zijn lange leven schrijft, zijn Powys' romans in de karakterisering van de hoofdpersonen op gelijke wijze autobiografisch als de Autobiography fictief is in zijn overdrijvingen, zijn omissies en zijn welbewuste overaccentuering van wat hij in een andere brief aan Marian ‘my own mental and moral and spiritual pilgrimage’ noemt. Terecht merkt H.W. Fawkner in zijn studie The Ecstatic World of John Cowper Powys dan ook dit op: ‘While Autobiography (1934) would seem to be a movement toward an unprecedented sincerity [...] it is not difficult to argue that this book merely comes to perfect this whole art of dissimulation.’
Maiden Castle is voor Vestdijk niet alleen een mislukte roman, omdat hij een soort voetnoot is bij de autobiografie, maar ook omdat hij
| |
| |
in het niet valt bij Wolf Solent en, in het bijzonder, bij A Glastonbury Romance. De minpunten die hij opsomt, vloeien voort uit een kritische vergelijking met de kwaliteiten van A Glastonbury Romance. Aan een psychologische interpretatie van de hoofdpersonen of aan een thematische analyse begint Vestdijk niet eens; hij acht de roman kennelijk dermate mislukt, dat hem daartoe de motivatie ontbreekt.
Nu behoort Maiden Castle niet tot de onomstreden canon van Powys' meesterwerken, maar dat Vestdijk zich er wel erg makkelijk van afmaakt, wordt onderstreept door interessante interpretaties van anderen. Cavaleiro bijvoorbeeld, in zijn boek John Cowper Powys. Novelist, karakteriseert de roman als ‘the author's most considered treatment of the theme of impotence, both sexual and emotional. [...] It is a drama about self-enclosure and the impact upon it of another person; and it is a portrait of the human desire for power.’
Een andere, even boeiende interpretatie geeft H.P. Collins in zijn studie met de welluidende titel John Cowper Powys. Old Earth-Man; net als Vestdijk heeft hij kritiek (voor een deel zelfs dezelfde, namelijk wat betreft de psychologische uitwerking), maar die heeft hem niet blind gemaakt voor de onbetwistbare kwaliteiten en zijn oordeel is dan ook rechtvaardiger want genuanceerd: ‘The strength, the merit of Maiden Castle lies in the deep awareness of race-memory and life's continuity and in the intensification of feeling by the passionate love of familiar abiding things. The old, the homely, the quaintly appealing, make a forceful assault on the reader's sensibility. A number of anachronisms and some improbabillities of psychology and behaviour do not seriously impair this achievement.’
Hoe het ook zij, na lezing van Maiden Castle beschouwde Vestdijk Powys als zijnde uitgeschreven en verloor hij zijn interesse in diens werk in die zin dat hij nog te verschijnen romans niet meer las. Zodoende miste hij niet alleen de meesterlijke roman Owen Glendower. An Historical Novel maar bovenal Powys' magnum opus Porius. A Romance of the Dark Ages. En Weymouth Sands, de roman die volgde op A Glastonbury Romance en voorafging aan Maiden Castle, had hij evenmin gelezen; ook deze roman wordt vrijwel unaniem beschouwd als behorende tot Powys' beste. Vestdijks vernietigende oordeel in zijn Maiden Castle-kritiek is dus prematuur en door de gekozen invalshoek op z'n zachtst gezegd discutabel. Niet gehinderd door een nogal beperkte lectuur wat betreft Powys' romans (Wolf Solent noemt hij ‘Powys' eersten roman’ terwijl het nota bene zijn vierde is -, de eerste drie kende hij dus niet) spreekt hij zich veel te apodictisch uit.
| |
| |
Ondanks zijn resolute afwijzing van de romancier bespreekt hij bijna twee jaar later onder de titel ‘Van Homerus tot Proust’ toch nog de essaybundel The Pleasures of Literature. Blijkens die kritiek nam hij bovendien kennis van het filosofische boek The Art of Happiness uit 1935, maar hij noemt het zo terloops, dat hij het waarschijnlijk niet heeft gelezen. De roman Morwyn: or The Vengeance of God vermeldt hij ook nog even; de Engelse editie verscheen ruim een halfjaar na die van Maiden Castle. Het lijkt mij, gelet op hetgeen hij over die roman te berde bracht, zeer onaannemelijk dat hij Morwyn daadwerkelijk gelezen heeft, want voor iemand die Maiden Castle afdoet als zijnde ‘bombastisch en drakerig’ moet Morwyn welhaast onverteerbaar zijn; Cavaleiro karakteriseert het boek ‘as something of an oddity [...] a strange blend of fantasy, mythological lore, and personal statement.’ Collins verklaart de zwakte van het boek als volgt: ‘The trouble was partly that he allowed himself to be carried away by his obsession and partly that his oddities were here wanton [...].’
Maar goed, Vestdijk buigt zich andermaal over Powys en hij prijst ‘eruditie, uitstekende essaystijl, wijsheid, en een gevoelig tastende scherpzinnigheid’. De kritiek opent met een uitgebreide introductie waarin hij, wanneer hij A Glastonbury Romance ter sprake brengt, een reprise geeft van wat hij in ‘De gladiator en de draak’ opmerkte. Hij schrijft: ‘De autobiografie, waarin men een volledige karakteranalyse aantreft, [...] laat zich lezen als een “glossarium” op A Glastonbury Romance, waarvan de hoofdfiguren kennelijk ontstaan zijn uit een uitermate subtiele afsplitsing van Powys' eigen persoonlijkheid.’ Aan het eind van zijn bespreking benadrukt hij deze zienswijze nog eens door de romanfiguren te omschrijven als ‘afsplitsingen van den auteur’.
Dezelfde invalshoek die hij toepaste bij zijn romankritiek, past Vestdijk nu toe bij zijn bespreking van de aan Homerus, Cervantes, Melville, Nietzsche, Dostojevski en vele anderen gewijde essays. Wat Powys typerend acht voor deze groten der literatuur herkent hij als zijnde typerend voor Powys, dat wil zeggen de Powys zoals hij hem kent uit de autobiografie. Powys laat zijn licht over hun werk schijnen en dat wordt ‘door de aldus belichte Grooten teruggeworpen op de persoonlijkheid van John Cowper Powys.’
In het onderhavige geval gaat Vestdijk echter minder ongenuanceerd te werk (het betreft dan ook geen roman, een genre waarbij hij zich grotere vrijheden toestaat). Doelend op het in de Autobiography vermelde, beklemtoont hij hier met recht: ‘Men vergete echter nooit, dat men deze inlichtingen aan Powys zelf dankt!’ Deze terughoudendheid
| |
| |
in het uitoefenen van kritiek binnen een nogal strikt autobiografisch kader was zonder meer op zijn plaats geweest toen hij Maiden Castle besprak, te meer daar hij er nu aan toevoegt: ‘Het lijkt dan ook verstandig om aan het histrionisme van den mensch minder aandacht te schenken dan aan de veelzijdigheid van den romancier [...].’ Helaas ging hij in ‘De gladiator en de draak’ de draak Maiden Castle met de botte bijl van ‘het histrionisme van den mensch’ Powys te lijf.
Ondertussen brengt Vestdijk in ‘Van Homerus tot Proust’ keer op keer A Glastonbury Romance ter sprake. De laatste alinea in het bijzonder is een opstapje naar ‘Een geval van religieus materialisme’. Als hoofdthema in de essays uit The Pleasures of Literature noemt hij namelijk ‘het telkens en telkens weer opduikend mysticisme van zintuiglijken oorsprong’; dit ‘“sensitivistische” mysticisme [...] dat zich sterkt aan de eenvoudigste voorwerpen, liefst steenen of andere mineralen. Soms neemt het den vorm aan van een zonderling fetischisme, op andere plaatsen weer vertolkt het het gevoel van het loutere zijn, het bestaan zonder meer, in zijn simpelste gedaante. “Sensual-mystical” noemt Powys in de autobiografie deze extase, opgewekt b.v. door het zien van mos op steen, - het is de dichterlijkheid van het allerkleinste, de rechtstreekse heiliging, zonder eenigen “vergeestelijkten” omweg, van vuil en afval [...].’
Dit is een definitie van wat hij bedoelt met religieus materialisme en in het daaraan gewijde essay formuleert hij het slot van dit lange citaat als volgt: ‘De materie leidt hier rechtstreeks tot religieuze ontroering zonder de omweg over de geest, of het “hogere”.’
Dankzij de publicatie van de briefwisseling tussen Vestdijk en Theun de Vries zijn wij goed gedocumenteerd wat betreft de ontstaansgeschiedenis van ‘Een geval van religieus materialisme’. Oorspronkelijk was het bedoeld voor ‘De Boogschutter’, een nimmer verschenen reeks cultuurhistorische essays, die door componist Rudolf Esscher en De Vries geredigeerd zou worden. Vestdijk had De Vries toegezegd een essay voor deze reeks te schrijven en op 5 mei 1941 bericht hij hem: ‘Mijn essay hoop ik in den loop van Juni klaar te krijgen. Ik ben al weer van plan veranderd, nu voor het laatst. Het wordt niet Proust, het wordt niet dat philosofische onderwerp [...], maar het wordt een essay over John Cowper Powys, waarschijnlijk genaamd “Een geval van religieus materialisme”, - een paradoxale en wellicht aanlokkelijke titel. De “voorschets” hiervoor maakte ik gelukkig indertijd al.’
Over Proust en diverse filosofische onderwerpen zou hij later nog schrijven en pas in derde instantie dacht hij aan Powys, wat zo goed als
| |
| |
zeker verband houdt met het feit dat hij na Maiden Castle veel van zijn belangstelling voor hem verloren had. Dat hij desondanks een veertig pagina's tellend essay aan Powys wijdt, kan dan ook niet worden los gezien van het boek dat hij twee jaar later schrijft, namelijk De toekomst der religie. Uitvoerig belicht Vestdijk in zijn essay het begrip mystiek; wat dient men eronder te verstaan, welke vormen kan het aannemen? Vragen die terugkeren in het genoemde boek. Met name de derde paragraaf van het essay, die handelt over de verhouding tussen geloof en psychologie, is te beschouwen als een voorstudie van bepaalde delen uit De toekomst der religie. De koers wordt radicaal omgegooid en wegdraaiend van Powys' roman, begint hij een theoretisch betoog waarbij hij onder meer een studie van Leopold Ziegler aanhaalt; een werk dat in De toekomst der religie een prominente rol speelt. Het lijkt mij dan ook gerechtvaardigd te stellen, dat hij niet zozeer in Powys was geïnteresseerd toen hij aan het aan De Vries beloofde essay begon (zeker niet na de zoveel ergernis opwekkende lectuur van Maiden Castle), maar voor alles in het thema mystiek. Daarmee en met aanverwante thema's hield hij zich op dat moment bezig. Een gelukkig toeval was het dan ook, dat hij jaren daarvoor A Glastonbury Romance had gelezen; een roman die hij nu kon gebruiken om over religie en mystiek te schrijven. Een soort voorschets die hij indertijd al had gemaakt, kwam hem nu goed van pas.
Op 7 juni bericht hij De Vries: ‘Over een paar dagen begin ik aan mijn stuk. Ik heb 't heele boek nog eens doorgelezen, met onverminderde bewondering moet ik zeggen. Wolf Solent is minder, hoewel ik het indertijd ook heel interessant vond. Ik vind Powys een machtiger romancier dan Huxley of Lawrence; maar hij wordt meer door Kitsch bedreigd (in A Glastonbury Romance ook, maar daar merk je er minder van, ook al door den omvang: 1200 pag.!).’
In de annotaties bij deze brieven vermeldt Sjoerd van Faassen dat het manuscript van dit Powys-essay als datering heeft 10 tot en met 18 juni 1941. Op 26 juni kan Vestdijk dus schrijven: ‘Het essay is klaar, wordt overgetikt en zal je a.s. Maandag toegezonden worden.’
In reactie op een opmerking van De Vries brengt hij de roman in een brief van 25 augustus nog even ter sprake: ‘Een constructie is het zeker, maar toch wel een “geïnspireerde” constructie. Dit is ook hieruit af te leiden, dat het hem maar een maal gelukt is.’ Hoezo ‘maar een maal’? Hij kende slechts enkele romans en daarbij: wat een vreemde, aanvechtbare uitspraak. De ingenieuze mystieke typologie die hij uitwerkt, zou er dus welbewust door Powys zijn ingelegd. Wie Powys' dagboeken en brieven leest, weet dat hij een geheel anders geaard
| |
| |
schrijver was dan Vestdijk; hij maakte geen romanschema's, hij stelde geen lijsten op van personages met hun hebbelijkheden en onhebbelijkheden. Powys was een verteller van schier eindeloze verhalen, bevolkt door zeer vele figuren en boordevol gebeurtenissen (vrijwel al zijn romans moest hij dan ook op last van zijn uitgevers drastisch inkorten; het nu 1200 pagina's tellende A Glastonbury Romance bijvoorbeeld heeft hij met een derde ingekort). Hij ging zitten - of juister liggen want vrijwel al zijn boeken schreef hij liggend op de grond, niet zelden met een stapel boeken op zijn maag om de pijn van zijn maagzweren waardoor hij een leven lang werd geplaagd te onderdrukken of anders op een sofa, het vel papier op een grote houten plaat die hij tegen de bovenbenen gedrukt hield - las vervolgens de laatste regels die hij de vorige dag geschreven had en zette zijn verhaal voort zonder vooropgezet plan. De wijze waarop hij zijn romans concipieerde, omschreef Powys ooit zo: ‘I work almost unconsciously as far as life and reality and nature and human character are concerned.’ Een ontboezeming die Vestdijk nooit voor zijn rekening zou nemen. Met andere woorden: de constructie die hij in zijn essay blootlegt, is die van hem en niet die van Powys.
Opvallend in alles wat Vestdijk over Powys schreef, is de vasthoudendheid waarmee hij benadrukt, dat Powys in de beschrijving van zijn hoofdfiguren zichzelf portretteert, zowel zijn karaktereigenschappen als zijn uiterlijke kenmerken. Uitgangspunt hierbij is dus telkens de Autobiography, waarover hij in de Maiden Castle-recensie meent te mogen vaststellen dat hierin een auteur aan het woord is die ‘van zichzelf vervuld is in een mate, die [...] alleen dragelijk is, dank zij een buitengemeen scherpzinnige zelfkritiek als tegenwicht.’ Volgens Vestdijk is dit laatste in een roman niet expliciet mogelijk; een aanvechtbaar standpunt mijns inziens, dat hij helaas niet nader toelicht. Vervolgens schrijft hij dat in A Glastonbury Romance ‘het tegenwicht op een andere wijze gevonden is: door middel van een splitsing in “zelfportretten”, die een eigen leven zijn gaan leiden en zich eerst aan de hand van de autobiografie laten situeeren binnen de grenzen van het karakter van John Cowper Powys.’ Hij noemt dit de ‘subjectief-projecteerende werkwijze’, waarop Powys volgens hem ‘aangewezen’ was.
Ernst Verbeek, in zijn boek De goden verzoeken, gaat op dit punt de discussie met Vestdijk aan. Verbeek citeert De zieke mens in de romanliteratuur, waarin Vestdijk opmerkt: ‘Psychiaters moeten er zich dan ook altijd voor hoeden het visionaire in romans en gedichten al te vlot de auteur ten laste te leggen [...].’ Hoe consistent zijn Vestdijks literaire waardeoordelen? Waar hij in het geval van Powys niet schroomt leven
| |
| |
en werk met elkaar in verband te brengen, bepleit hij hier dus een scheiding. Verbeek spreekt over ‘de vrees voor kritische investigaties’ en over ‘een soort beschaamdheid voor een demasqué, niet zozeer van hun werk als wel van hun persoon.’ Van die vrees en beschaamdheid is in Vestdijks kritiek op Maiden Castle weinig tot niets te merken; in tegendeel: de recensie is voor een belangrijk deel een groot demasqué met als resultaat de diskwalificatie van Powys.
Hoe het ook zij, in zijn bespreking van The Pleasures of Literature huldigt hij zoals we hebben gezien hetzelfde standpunt ten aanzien van de verhouding autobiografie-roman en deze benaderingswijze vormt de kern van ‘Een geval van religieus materialisme’. Hierin zegt Vestdijk over de vier hoofdfiguren aan wie hij zijn analyse van de term ‘religieus materialisme’ ophangt, dat zij corresponderen ‘met de samenstelling van Powys' karakter’ zoals hij dat uit de autobiografie meent te mogen afleiden. In Vestdijks optiek zou elk van de vier ‘als een projectieve afsplitsing beschouwd kunnen worden van de persoonlijkheid van John Cowper Powys.’ Zo merkt hij over John Crow bijvoorbeeld dit op: ‘Ook uiterlijk schijnt hij veel op de auteur te lijken, en hij is het meest van alle figuren tot spreekbuis geworden van Powys' persoonlijke overtuigingen, zoals men die in de Autobiography vindt neergelegd.’
Deze interpretatie vertoont een opvallende overeenkomst met wat Van Kranendonk een paar jaar eerder opmerkte in zijn in De Stem gepubliceerde essay. Citaat: ‘In A Glastonbury Romance heeft hij enige der meest markante trekken van zijn eigen karakter over verschillende der fictieve personen verdeeld, hoewel John Crow hem in meer dan een opzicht gelijkt.’ En over Powys' Autobiography zegt Van Kranendonk: ‘[dit] is een belangrijk werk, interessant ook, omdat het zoveel licht werpt op zijn romans, die op hun beurt weer het beeld van zijn zeer gecompliceerde persoonlijkheid aanvullen en verduidelijken.’ Zeer terecht wijst Van Kranendonk op deze in creatief opzicht zo vruchtbare wisselwerking waarvan het tweede deel naar mijn idee door Vestdijk ten onrechte gebruikt wordt om de draak Maiden Castle neer te sabelen: is een roman te veel aanvulling en verduidelijking, dan is hij mislukt. Dat hij een link legt tussen autobiografisch ‘ik’ en bepaalde romanfiguren ligt in het geval van Powys overigens voor de hand en in veel wat er over zijn werk is geschreven gebeurt dat eveneens, maar Vestdijk kent er een onevenredig grote kritische waarde aan toe. Voor wat hij in ‘Een geval van religieus materialisme’ wil zeggen, was deze vanuit de autobiografie opererende werkwijze bovendien niet noodzakelijk.
Waarom geen aandacht geschonken aan die interessante, door
| |
| |
Vestdijk overigens nooit gebruikte polyfone structuur van A Glastonbury Romance (vergelijkbaar met die van Weymouth Sands): verschillende, elkaar soms rakende verhaallijnen, elk met hun eigen personages en thematiek? Waarom niet nader ingegaan op de doorwerking van de Arthur-legende die zo'n cruciale rol speelt? Cavaleiro besteedt er aandacht aan en Morine Krissdottir schreef er een boeiende studie over: John Cowper Powys and the Magical Quest. Een citaat: ‘Like the shaman who literally recites himself into an estatic voyage to cosmic regions, Powys used his novels to transport him on his Grail Hunt. I believe that for Powys, the act of writing stories constituted a ritual whereby the mythical “dreamtime” might be regained. The novels are myths in which, in a series of symbolic reincarnations, the hero finds his way to the magician, the self to the Self.’ (Uit zo'n bevlogen interpretatie spreekt veel overtuigender de betoverende, poëtische aantrekkingskracht van Powys' romans dan uit de bij vlagen wel erg rationalistische analyse van Vestdijk, die het boek tekortdoet door er ook nog eens het etisch beladen etiket ‘tendenzwerk’ op te plakken.) Krissdottir verwijst in haar studie onder meer naar The Arthurian Legend van Rhys - een boek dat Powys nota bene negen keer las toen hij terugvoer naar Amerika na een reis door Zuid-Engeland, die hem inspireerde tot A Glastonbury Romance - en naar La Morte d'Arthur van Thomas Mallory.
Evert Straat noemt dit laatste boek eveneens en merkt scherpzinnig op: ‘Want al speelt de handeling in 1930 en zijn de conflicten zeer modern, innerlijk hangt het boek nauwer samen met Malory's Morte d'Arthur dan Ulysses van Joyce met de Odyssee.’
Ofschoon Vestdijk A Glastonbury Romance nergens interpreteert als een moderne graalqueeste, heeft het er als gezegd alle schijn van dat hij het artikel van Straat kende: de drie door Straat genoemde motieven dan wel thema's zijn prominent aanwezig in Vestdijks essay.
Het eerste door Straat genoemde motief is ‘de onweerstaanbare, borende invloed van deze eeuwen lang opgehoopte Keltisch-Christelijke mystiek op de moderne menschen die er te midden van hun “gewone” erotische en economische conflicten door worden aangetast als metaal door een bijtend zuur. Alle verhoudingen zijn er mee besmet [...]; ook de vreemdeling die in Glastonbury komt wonen en aanvankelijk niets merkt, krijgt spoedig “verhooging” en raakt geëxalteerd.’
Vestdijk verwoordt dit zo: ‘Glastonbury [...] is als een modern Mekka verzadigd van mythen en legenden, - Keltische, Christelijke [...] die op de meest onverwachte momenten tot leven kunnen komen, en geheel autonoom in het leven der hedendaagse bewoners ingrijpen. [...]
| |
| |
Maar op suggestieve wijze [...] toont hij ons het effect der legenden op leven en doen van zijn personages, ook wanneer deze geenszins van het bestaan ervan op de hoogte zijn.’
(Dit sluit perfect aan bij wat Powys zelf schreef in zijn ‘Preface’ bij een herdruk uit 1955: ‘What, in fact, does this long book attempt to describe in its somewhat tumultuous and chaotic manner? Nothing more and nothing less than the effect of a particular legend, a special myth, a unique tradition, from the remotest past of human history, upon a particular spot on the surface of this planet together with its crowd of inhabitants of every age and of every type of character.’)
Het tweede motief van Straat is wat hij noemt ‘de concentratie van alles wat zich tegen de besmetting verzet en wat er zich gretig aan overgeeft in twee figuren: den fabrikant Crow [...] en den magiër, John of Geard, een Cagliostro-type van heroïsche proporties die het stadje vervormt tot een bedevaartplaats met passiespelen en authentieke mirakels.’
Deze door Straat aangeduide antithese vinden we in Vestdijks essay als volgt geformuleerd: ‘Als hoofdthema van A Glastonbury Romance kan men beschouwen de strijd die, veelal ondergronds, gevoerd wordt tussen vijanden van de legende [...] en de gelovigen [...].’
Zijn opsomming van hoofdlijnen besluit Straat als volgt: ‘Het sterkste element van het boek is tenslotte het machtige, boven alle pantheïsme stijgende natuurgevoel van den schrijver. [...] Voor Powys zijn zon en maan en aarde en sterren bewuste, op een ontzaglijk plan levende wezens - en hij vermag ons dat even sterk te laten meevoelen als het leven dat hij boomen en planten, rivieren, landschappen en de steenen van Stonehenge inblaast. Hij is een medium voor de Natuur [...].’ (Het is alsof Straat met helderziende blik schrijft want in de zojuist geciteerde ‘Preface’ zegt Powys: ‘I have been all my days so much of a “medium” for so many swarms of invisible things.’)
Is dit niet wat Vestdijk het religieus materialisme van Powys noemt? Hij definieert dit zo: ‘een groep mystische of semi-mystische aandoeningen, opgewekt door onbezielde en vaak volslagen onbeduidende voorwerpen [...]. Deze bescheiden objecten “betekenen” niets voor de persoon, in wiens bewustzijn zij hun macht doen gelden [...]. Desalniettemin zijn zij in staat bij de daartoe gedisponeerde toeschouwer extasen op te wekken [...].’
Op deze definitie valt overigens wel het een en ander af te dingen. De materie, de natuur - Straat merkt het terecht op - heeft in Powys' werk wel degelijk een ziel of zoiets als een bewustzijn. Niet alleen
| |
| |
communiceren zijn romanfiguren met de hen omringende objecten en in die zin betekenen ze wel degelijk iets voor hen, ook die objecten zelf zijn in staat met elkaar in contact te treden. Wolf Solents ‘attitude to life’ omschrijft Powys zo: ‘It was a worship of all the separate, mysterious, living souls he approached; “souls” of grass, trees, stones, animals, birds, fish; “souls” of planetary bodies and of the bodies of men and women; the “souls” even, of all manner of inanimate litle things; the “souls” of all those strange, chemical groupings that give living identity to houses, towns, places, countrysides.’
Dat Vestdijks definitie van het begrip ‘religieus materialisme’ in algemene zin dient te worden opgevat en niet zonder meer uit Powys' romans kan worden afgeleid, blijkt ook uit dit prachtige citaat uit A Glastonbury Romance; John Crow nadert Stonehenge en hij kijkt uit over Salisbury Plain: ‘The identity of that great space of downland was indrawn upon itself, neither listening nor seeking articulation, lost in an interior world so much vaster and so much more important than the encounters of man with man, whether evoked by prayer or by chance, that such meetings were like the meetings of ants and beetles upon a twilit terrace that had thoughts and memories of its own altogether outside such infinitesimal lives.’
Powys is een beschrijver van zintuiglijke verrukkingen; van herinneringen, angsten, extases en onzekerheden die andere mensen, die de ochtendmist of zeewier of een wandelstok in iemand oproepen. Zijn figuren moeten niet gereduceerd worden tot kille abstracties, tot personificaties die de visie van de schrijver belichamen; het zijn levensechte personages die dankzij de omvang en gedetailleerdheid van zijn boeken voor je gaan leven. Vandaar ook de enorme omvang van zijn romans want ‘a great many characters [...] convey the impression of a convincing world, of many dimensions, in which it is possible to fancy yourself moving about freely and recognizing houses, streets, gardens, lanes, alleys, people and things, down to the least stick and stone.’ (Aldus Powys in een kritiek uit 1932 waarin hij zijn eigen roman besprak.) Ten aanzien van hen is er dus sprake van betrokkenheid in plaats van distantie, van identificatie in plaats van interpretatie. Zonder ironie (een machtig en veel gebruikt stijlmiddel in het werk van Vestdijk) beschrijft hij zijn figuren, hun alledaagse beslommeringen, hun hooggestemde en niet zelden tegelijkertijd banale dagdromen; wilde metafysische speculaties koppelt hij zonder zichzelf of zijn romanfiguren belachelijk te maken aan ordinaire triviale aardse zaken.
Hoewel ze elkaar in wezen vreemd waren, schreef Vestdijk zinnig
| |
| |
en diepzinnig over het werk van Powys, maar zijn aanpak was nogal theoretisch en vooral eenzijdig, te eenzijdig en te theoretisch om de verschillende en grote kwaliteiten van Powys' romans recht te kunnen doen. ‘Een geval van religieus materialisme’ is een essay waarin Vestdijk zijn gedachten ontvouwt met betrekking tot het begrip mystiek; A Glastonbury Romance is daarbij een aanleiding en vooral een mogelijkheid om zijn onderverdeling in de drie vormen waarin hij (typisch Vestdijk) religieus materialisme opsplitst nader toe te lichten: sensualistische en ritualistische mystiek en als derde vorm het zogenaamde magisch wereldbeeld, waarbij beurtelings sprake is van substantialisering van het goddelijke en vergoddelijking van de substantie. Uiteraard is het geen ‘rubbish’ wat Vestdijk hier te berde brengt, maar op de een of andere manier raakt deze o zo scherpzinnige fenomenolgie van de mystiek niet aan de essentie van deze roman, waarin Powys trachtte ‘to catch something, however faint, and whether it be Christian or Heathen, of the flavour and fragance of the Grail itself. [...] It refers us to things beyond itself and to things beyond words.’ (Powys in zijn ‘Preface’.)
Ondanks zijn enthousiasme voor A Glastonbury Romance heeft Vestdijk nooit een polyfone roman geschreven en natuurmystiek treffen we in zijn werk evenmin aan, maar niettemin klinkt er in een roman, en wel Een alpenroman, een echo door afkomstig uit A Glastonbury Romance. Hierin komt de volgende scène voor: Euphemia Drew, een wat oudere alleenstaande dame, verzoekt de zojuist getrouwde Mary Crow, die bij haar in dienst is, haar huwelijksnacht niet met haar man, maar met haar door te brengen. Dit verzoek overrompelt Mary. John, sinds die dag haar man, kan elk moment binnenkomen. Euphemia, overweldigd door haar gevoelens van liefde voor Mary, stamelt en stottert en als Mary, op haar beurt bevangen door emoties, gaat zitten om even rustig te kunnen nadenken, rent Euphemia op haar toe, knielt voor haar neer, verbergt haar gezicht in Mary's schoot en verklaart haar onophoudelijk haar liefde, bidt en smeekt haar haar die nacht bij zich te houden, haar te omhelzen, te beminnen.
Of Vestdijk aan deze aangrijpende scène dacht toen hij de ontmoeting beschreef van Lucie Ebbinge en Anna Brandner? De overeenkomsten zijn in ieder geval markant. Ook hier twee vrouwen; een oudere en een jongere, een getrouwde en een ongetrouwde. Anna smeekt Lucie haar mee te nemen naar Nederland, haar als haar dienstmeisje aan te stellen. Ze knielt voor het bed waarop Lucie zit en slaat haar arm om Lucies nek. De wijze waarop Anna haar gevoelens uit, omschrijft Vest- | |
| |
dijk als ‘koortsachtig geprevel’ - een treffende omschrijving voor de manier waarop Euphemia Drew praat. Zowel Mary als Lucie reageren verward, zijn verlegen met de situatie waarin een andere, hopeloos verliefde vrouw hen heeft gebracht, want beiden voelen zich gebonden aan hun echtgenoot: ‘“Het kan niet,” fluisterde Lucie terug, “het kan niet om mijn man, om alles.”’ ‘“It isn't fair!” her hart cried. “I belong to John. It isn't fair!”’ Beiden weigeren in eerste instantie, maar op een gegeven moment geven ze zich over aan het zo hartstochtelijk geuite verlangen van de ander; Mary stemt erin toe haar huwelijksnacht samen met Euphemia door te brengen en Lucie, bij haar tweede bezoek aan het bergdorp waar Anna werkt, staat het toe dat Anna haar 's nachts op haar kamer bezoekt en bij haar in bed komt liggen.
Verder heeft Powys hoegenaamd geen sporen achtergelaten in het werk van Vestdijk, wat ook niet verwonderlijk is, want het superieure spel dat Vestdijk speelt met zijn verhaalfiguren doet denken aan wat Voskuil in zijn roman Plankton opmerkt over zijn alter ego Maarten Koning, over diens neiging andere mensen afstandelijk te beschouwen, met hen om te gaan en over hen te praten zoals een scheikundige zijn stoffen, zijn scheikundige elementen behandelt.
Met deze vergelijking wil ik Vestdijk niet voor de zoveelste keer karakteriseren als een cerebraal en analytisch schrijver pur sang, maar hoe groot is het verschil tussen hem en Powys wanneer ze allebei onder woorden proberen te brengen wat hen ertoe drijft zoveel en met zoveel inzet te schrijven. Vestdijk, in zijn essay ‘Het lyrisch beginsel van de roman’, zegt hierover: ‘In de roman zoekt de ziel zich in vrijheid uit te drukken, zich te herkennen, zich te bevestigen. Alles wat daarbuiten ligt is minder essentieel. De mens maakt romans, omdat hij een mens is, en de aandriften om het te doen zijn zijn eigen diepste aandriften, die hij in laatste instantie met geen ander gemeen heeft.’ Na deze weinig zeggende verklaring noemt hij als belangrijkste aandriften liefde en macht, onlosmakelijk verbonden want bij beide speelt identificatie een centrale rol. Behartenswaardige woorden maar het essay als geheel ontaardt naar mijn smaak dan toch weer te veel in een bijkans duizelingwekkend spitsvondige fenomenologie van prototypen, typen en subtypen van romans en de diverse redenen en subredenen ze te schrijven. Aan het eind ervan staat de lezer in zekere zin met lege handen, zich afvragend waar Vestdijk zelf is terug te vinden op deze stafkaart der romanschrijfkunst.
In tegenstelling tot Vestdijk vervalt Powys niet in schematiseren en rubriceren. Een jaar na het verschijnen van A Glastonbury Romance,
| |
| |
onmiddellijk na het voltooien van dat andere meesterwerk Weymouth Sands, op de top van zijn kunnen dus, schrijft hij aan zijn zus Philippa over zijn diepste aandrift dit: ‘But I feel sure that the greatest happiness only comes when all your senses are drinking up the world just as if you were eating a bit of bread & butter and drinking tea and smelling burning weeds or the wind from the salt marshes and hugging the person you like all the time and listening to the ripple of water over the stones of a stream. How to carry all this further? How to make it strain on the edge of the spiritual mystery of life; for there is such a mystery behind life; and I know it, for certain - whatever Lulu [koosnaam voor zijn broer Llewelyn] may say in his dislike of religiousness or any sort of mysticity! Yes I know it for certain - for certain. That is the question - there's the rub. How to take this combined ecstasy of sensations and carry it all to the limit of the wall separating the known from the unknown - so as to have our lonely solitary material sensations become our contact fleeting & obscure with what never never never be definitely felt, save very faintly, and in a very small measure!’
Een tastende, hooggestemde en tegelijk zeer persoonlijke ontboezeming waarmee we ver verwijderd zijn van Vestdijks typologische methodiek, maar er is dus ook iets wat beiden bindt, namelijk een neiging tot identificatie, een aandrift tot vereenzelviging en welhaast zeker is dát de spirituele vonk die Vestdijk aanvoelde en herkende in het werk van John Cowper Powys.
|
|