| |
| |
| |
S. Dresden Vestdijk, Valéry en het misverstand
Meer dan zestig jaar geleden moet ik de naam Paul Valéry voor het eerst onder ogen gekregen hebben, en dat was te danken aan Vestdijk, die een lang artikel over hem in Forum publiceerde. Ook al had ik weinig of niets van de inhoud begrepen, ik weet nog steeds heel zeker dat de lectuur een gebeurtenis voor mij was. Weliswaar ook een beetje pijnlijke: schaamte en bewondering waren met elkaar verbonden, wat zich trouwens een paar jaar later naar aanleiding van Nerval wederom zou voordoen. Schaamte voornamelijk omdat een student Franse letteren door toedoen van een ‘buitenstaander’ nota bene in aanraking kwam met totaal onbekenden en mijn onkunde in een schril licht werd gesteld. Bewondering omdat de inhoud van wat betoogd werd mij dus wel grotendeels ontging maar juist daarom - zoals dikwijls bij jeugdige lezers die niet vrij van snobisme plegen te zijn - diepe indruk maakte. Inmiddels is wel de nodige tijd verstreken, maar de jeugdige ambivalentie heeft zich steeds gehandhaafd en uit zich nu in een onontkoombare vooringenomenheid. Vestdijk mag soms betwistbare of voorbarige conclusies trekken, ik kan geen kwaad woord horen over verhandelingen waaraan ik in al die jaren zoveel te danken heb, slechts met moeite en tegenzin ben ik bereid iets als een afwijkende mening, laat staan als kritiek naar voren te brengen.
Over de monumentale essays die in Lier en lancet en De Poolse ruiter te vinden zijn is uit en te na gesproken. Het komt me overbodig voor nogmaals stil te staan bij poëtische duisterheid (waaraan Valéry trouwens niet de grootste aandacht besteedt), bij het zuivere ik en de belangrijke resonanties daarvan die Vestdijk uitvoerig doet horen, of alle mogelijke antithesen die ontdekt worden in leven en werk van de dichter. Nogmaals: het betreft stuk voor stuk bewonderenswaardige analyses, en toch kan ik mij niet goed meer aan het ‘gevoel’ onttrekken dat zij uiteindelijk op een misverstand berusten, zoals trouwens bij oorspronkelijke en zelfstandige dichter-denkers niet anders te verwachten valt. Met groot sympathiserend inzicht laat Vestdijk uitstekend zien wat hij bij Valéry gevonden heeft, maar eigen en als het ware ‘natuurlijke’ opvattingen verhinderen hem bepaalde uitgangspunten van de Franse denker bloot te leggen.
Om dat zeer in het kort aan te tonen bepaal ik mij tot enkele van de
| |
| |
talrijke en naar het schijnt bijna achteloos neergeschreven opmerkingen die alom in het kritische werk van Vestdijk verspreid liggen en naar mijn smaak ook gewichtige consequenties bevatten, maar slechts zelden onderwerp van onderzoek blijken te zijn.
Zo komt in Zuiverende kroniek (p. 185) naar aanleiding van Boutens een aspect van literaire creativiteit tevoorschijn dat Vestdijk geboeid moet hebben. Vestdijk schrijft dat auteurs ‘na een veelbelovend of zelfs meesterlijk debuut’ een inzinking vertonen en zwijgen om naderhand hun meesterschap te herwinnen. ‘De duur van deze tussenperiode kan variëren; zij kan ook schijnbaar ontbreken, namelijk wanneer de dichter er de voorkeur aan geeft gedurende de magere jaren te zwijgen (Paul Valéry) [...]’ Als ik deze zinsnede goed begrijp - bij Vestdijk moet men altijd op zijn hoede zijn! - is die tussenperiode bij de Franse dichter slechts schijn. Maar waarom wordt dan toch de aandacht op ‘de magere jaren’ gevestigd?
Alvorens een tegenstrijdigheid te constateren is het altijd nuttig de feiten te doen spreken, te meer daar ze in dit geval heel eenvoudig te vermelden zijn. Valéry's eerste werken stammen inderdaad uit de jaren negentig van de negentiende eeuw en hadden vooral in symbolistische kringen een groot succes. Des te verrassender was het feit dat hij zich vrij spoedig totaal terugtrok in zichzelf, elke vorm van publicatie minachtte en verre hield, totdat hij in 1917 met een groot gedicht wederom voor het publiek trad en het in korte tijd tot wereldberoemdheid (waarvan hij geenszins afkerig was) gebracht heeft. Men stond toentertijd in zekere zin voor een raadsel dat moeilijk of in het geheel niet was op te lossen, en het is lang niet onmogelijk dat Vestdijks eerste beschouwingen ook onder de druk van dit vreemdsoortige fenomeen verkeren. Zozeer zelfs dat hij vele jaren later en ondanks talrijke bewijzen van het tegendeel nog steeds aan die ‘magere jaren’ denkt en - wat belangrijker is - ook eraan móét denken. Zijn eigen aard en literaire inzichten vormden namelijk een onoverkomelijke hindernis die hem belet te begrijpen en te waarderen wat Valéry had bezield. Het berust, dunkt me, op belangwekkende onderlinge verschillen die te maken hebben met nut en noodzaak van publicatie en vooral met opvattingen die de aard van authentieke productiviteit betreffen.
De twintig magere jaren van Valéry waren gevuld met regelmatig werken. Ging voor hem de dag verloren met broodwinning, de vroege ochtenduren werden besteed aan beschouwingen en analyses, aan aforismen en ontwerpen van eventueel literair werk. Zij werden in grote onafhankelijkheid te boek gesteld, maar waren alleen voor hem be- | |
| |
stemd en gingen niemand ook maar iets aan, in zekere zin bestonden ‘de anderen’ niet. Deze ontelbare aantekeningen van grote verscheidenheid vormden dus geenszins een werk in de gewone zin, maar bevatten wel het werken van de dichter, die de gewoonte van dit schrijven in gespannen eenzaamheid tot op hoge leeftijd (ook toen het sociaal niet meer nodig was) heeft volgehouden. Zijn leven lang werkte hij op die manier voor en aan zichzelf, werken vond plaats in de schemer en stilte van de ochtenduren, daarna kon de werkdag beginnen.
Tegenwoordig is de neerslag van deze bijzondere wijze van werken gemakkelijk te bekijken. Vrij spoedig na de dood van Valéry (en misschien tegen zijn zin?) verscheen in een fraaie diplomatische uitgave een dertigtal forse boekwerken, die Vestdijk dus zonder veel moeite gezien kan hebben. Veel later, in 1974, verschijnen in twee Pléiadedelen de Cahiers, substantiële uittreksels van het ‘werk’, die bovendien systematisch gerangschikt en van registers voorzien zijn. In het eerste geval dringt de lezer als het ware tot de levende werkelijkheid van Valéry's denken door, tot de heersende willekeur van een steeds bewegende denkgang die inderdaad enkel en alleen zijn eigen gang en invallen wenst te noteren. In de andere editie ziet men veel gemakkelijker een aantal grote lijnen en (steeds wisselende) kernen van belangstelling en aandacht. In beide gevallen zijn voor de lezer boeken het uitgangspunt, een banaliteit die ik nadrukkelijk wil onderstrepen: er wordt namelijk een bedrieglijke indruk gewekt. Feitelijk kan er geen sprake zijn van een boek met geordende inhoud en evenmin van een schrijver in de gewone zin, aangezien Valéry er alleen op uit is een methode te ontwikkelen en zijn geest te verrijken, en ten slotte vindt de lezer zelf, als een niet bestaande grootheid, geen gerechtvaardigde, laat staan een noodzakelijke plaats.
Het is meer dan gerechtvaardigd om in deze publicaties iets als een monstrum te zien. Zij bevatten teksten die in geen rubriek zijn onder te brengen: proza noch poëzie, zeker geen dagboek in de gebruikelijke betekenis, geen essay, misschien wel een soort logboek (zoals Teste op een gegeven ogenblik bijhoudt), maar dan wel een dat alleen een doel in zichzelf vindt. Van alles en nog wat staat door elkaar heen in een creatieve wanorde die (literaire) bewerkingen zou eisen, maar niet verwacht en zeker niet nastreeft. Het zou mij niet verbazen wanneer Vestdijk weinig oog zou hebben gehad voor dit ‘werk’, dat alleen maar werk is en zich niet om resultaten bekommert. Bij mijn weten heeft hij er dan ook geen aandacht aan besteed, om meer dan één reden kon hij dat ook niet doen.
| |
| |
Misschien is de eerste ervan al prohibitief. De luxe-uitgave had hij waarschijnlijk in een bibliotheek moeten zoeken, de andere is na zijn dood verschenen. Dus ontbrak hem eenvoudigweg de materiële gelegenheid kennis te nemen van een werk dat werken is en als zodanig fundamenteel genoemd moet worden. En wie had dat vóór de publicatie wel kunnen zien? Wie kon op de hoogte zijn van een intens werken dat per definitie geheim was en moest blijven? In principe had niemand er weet van; te vermoeden viel er evenwel veel, zelfs al in de tijd dat Vestdijk zijn eerste grote essay schreef. Daarmee kom ik op een tweede en belangrijker oorzaak van zijn houding. Na 1917, toen het publieke leven van Valéry (waarmee Vestdijk soms de spot drijft) een aanvang nam, kwam er niet alleen een vloed van gedichten en verhandelingen op gang die zonder langdurige voorbereiding onmogelijk in zo korte tijd geschreven konden zijn. Er was ook herhaaldelijk in interviews en zelfs in studies (die Vestdijk kende!) op dit voorafgaande speciale werken gezinspeeld en - wat meer is - de bedoelingen van de auctor (die auteur geworden is) werden erin uiteengezet en verduidelijkt. Achteraf gesproken had dit vermoeden trouwens nog veel eerder tot zekerheid kunnen worden. Men behoefde slechts de radicale betekenis te aanvaarden van vroege (en gepubliceerde) prozageschriften als Monsieur Teste en Introduction à la méthode de Léonard de Vinci om niet alleen de teruggetrokkenheid te begrijpen die Valéry lange jaren voor dit merkwaardige werken verlangde, maar ook de plaats die daarbij was ingeruimd voor poëzie bijvoorbeeld, maar feitelijk voor elke vorm van verwerkelijking, dus ook voor publiek en publicatie.
Kort gezegd komt het erop neer dat die plaats niet bestaat. Al heel spoedig na zijn debuut raakt Valéry ervan overtuigd dat een (literair) product het niet waard is doel van echt geestelijk streven te zijn. Waar het in wezen om gaat is dat streven zelf. De menselijke geest wordt dus in die gedachtegang een bundel van mogelijkheden die op zichzelf gericht en binnen zichzelf besloten blijft. Met het misschien onverwachte gevolg dat elke realisering van een mogelijkheid niet alleen tekortdoet aan de rijkdom van het geheel maar ook de zuiverheid ervan aantast. In een vijftiental compacte bladzijden heeft Vestdijk dat goed beschreven en in breder verband geplaatst, maar toch voornamelijk op de ‘perikelen van het zuivere ik’ gewezen. Daarmee is enige schade toegebracht aan een ander aspect dat in mijn ogen belangrijk blijft. De zuiverheid die Valéry nastreeft, heeft geen ander doel dan zich in mogelijkheden te handhaven en te verfijnen. Verwerkelijking staat dan gelijk met verval, met een val uit de totale zuiverheid van het rijk der moge- | |
| |
lijkheden dat als zodanig een niet-zijn moet betekenen. Dientengevolge zal elke realisering als vernedering van het zuivere ik worden beschouwd. Gevraagd waarom hij tenslotte toch dichtte en ander werk verrichtte, moest Valéry dan ook wel kort en krachtig antwoorden: ‘Par faiblesse’, uit zwakheid van de menselijke persoon die zijn zuivere denken in het gewoel der wereld niet weet te bewaren. Wat hem voor ogen stond en een leven lang, van de imaginaire Teste tot de legendarische Faust uit de laatste jaren, ook blééf staan, is het zoeken naar een universele en exacte geestesmethode die uiteindelijk elke denkbare mogelijkheid ter beschikking heeft zonder er ooit over te beschikken. Zijn werken bestaat dan uit een ononderbroken zoeken naar aard en functie van wat elk maken mogelijk maakt, maar niet uitvoert. Het product heeft geen betekenis, het produceren eist
alles voor zich op en komt als een slang die in zijn staart bijt altijd in zichzelf terug. Het opmerkelijke én het karakteristieke verschil tussen Vestdijk en Valéry is op dit punt aan te treffen, aangezien de één zich hieraan als misschien onbereikbaar maar daarom niet minder essentieel ideaal wenst te houden, terwijl de ander het ten slotte kortweg als een hersenschim betitelt: ‘helaas blijken de theorieën van een Paul Valéry, die de poëzie qua exactheid niet alleen met de muziek, maar zelfs met de bouwkunst vergelijkt, hersenschimmen te zijn’ (De glanzende kiemcel, p. 67).
Deze losse opmerking bevindt zich in een langere beschouwing over poëzie die aarzelend haar plaats zoekt tussen proza en muziek. Daarbij wordt (op betwistbare wijze overigens) een typisch symbolistische zienswijze naar voren gebracht die grote nadruk legt op de muzikale elementen der dichtkunst. Laat ik daarom tegenover Vestdijks hersenschim stellen wat Valéry zijnerzijds in prachtige versregels over algehele beschikbaarheid en het stille werken te zeggen heeft. Het gedicht ‘Palme’, niet voor niets sluitstuk en bekroning van de bundel Charmes, bevat regels waarin de boom zich wendt tot de dichter, zij luiden als volgt: ‘Ces jours qui te semblent vides / Et perdus pour l'univers / Ont des racines avides / Qui travaillent les déserts /...Patience, patience, / Patience dans l'azur! / Chaque atome de silence / Est la chance d'un fruit mûr!/[...]’ en als slot zegt de dichter tot de palm: ‘Tu n'as pas perdu ces heures /...Pareille à celui qui pense / Et dont l'âme se dépense / À s'accroître de ses dons! /’. Schijnbaar ledige en verloren dagen hebben in werkelijkheid begerige wortels die de woestenij bewerken. Men moet in azuren zuiverheid geduld koesteren omdat elk ogenblik van stilte kans biedt op een rijpe vrucht. En ten slotte gelijkt de boom dan op de dichter-denker, wiens geest zich uitput in een product dat een onderscheid tussen
| |
| |
producent en vrucht uitwist. Het denken geeft zich een geschenk waarmee het zichzelf doet groeien en verrijkt.
Meermalen heeft Vestdijk zijn bewondering uitgesproken voor de klank- en taalschoonheid van Valéry's gedichten, zij het niet zonder restricties. Voor het een en voor het ander had hij ook de juist genoemde regels als voorbeeld kunnen nemen: de lezer zal allereerst bevangen raken in de betovering (de ‘charme’) van een zacht deinende golving die zij bij hem teweegbrengen; op den duur zullen zij wellicht ook al te zoetvloeiend en te gemakkelijk gracieus worden bevonden. Maar zeer terecht heeft Vestdijk bovendien regelmatig gewezen zowel op het harde werken dat nodig is om dit schijnbaar faciel effect te bewerkstelligen als op de merkwaardige combinatie van zogeheten suggestie en cerebraliteit.
Inderdaad hebben beiden nooit geaarzeld nadruk te leggen op de onverbiddelijke noodzaak en de hardnekkige regelmaat van welbewust en precies werken, terwijl zij inspiratie of wat daarvoor door moet gaan slechts zijdelings een plaatsje gunden. Van die ononderbroken werkdrang getuigen uiteraard zowel de kolossale omvang als de verscheidenheid van beider oeuvre. Desondanks is het de vraag of deze indrukwekkende productiviteit voor beiden hetzelfde betekent en (daarmee onmiddellijk samenhangend) of publiek en publicatie een gelijksoortige functie bezaten. Het zal duidelijk zijn geworden dat zulks naar mijn mening niet het geval is. Overigens zou ik niet graag een voorkeur voor een van beiden uitspreken, nog minder voel ik ervoor een zogenaamde tegenstelling te forceren of zelfs maar aan te scherpen.
Eigenlijk moet worden uitgegaan van het subtiele vermogen dat beiden bezitten om talrijke verschijnselen van artistieke creativiteit te doorlichten en de problemen die ermee te maken hebben even nauwkeurig als indringend uiteen te zetten. Uiteraard zullen accenten toch op verschillende punten worden aangebracht binnen de rijkdom aan gegevens. En wel in zo sterke mate dat het schijnt alsof er wezenlijke verschillen bestaan. In werkelijkheid kan er alleen sprake zijn van verschillende tendenties, van verschillende richtingen waarin gedacht wordt, van wegen die elkaar herhaaldelijk kruisen om vervolgens weer uit elkaar te gaan.
Zo spreekt het bijna vanzelf dat Valéry noch Vestdijk zou willen of kunnen ontkennen dat in elke vorm van literaire productiviteit uiteindelijk sprake moet zijn van een concreet product, in casu het werkstuk dat los van de schepper komt te staan. Maar daarbij lijkt op het eerste gezicht de overeenkomst dan ook te blijven. Voor Valéry, die aandacht
| |
| |
en bijna exclusieve belangstelling op het maken gericht houdt, is het resultaat minder belangrijk, zo niet zonder enigerlei waarde. Elk werk is nog het best te beschouwen als een toevallig en dus willekeurig stolsel van een altijd voortgaande stroom van onderzoek en mogelijkheden. Uit zichzelf is daaraan geen ‘natuurlijk’ einde te bekennen, wel zullen uiterlijke factoren als vermoeidheid of pressie van uitgevers en dergelijke dikwijls een betreurenswaardige stilstand veroorzaken. Geen toeval dan ook dat de colleges die hij tegen het eind van de jaren dertig in het Collège de France geeft de (wat aanstellerige) titel Poïétique krijgen om vooral het verband met het Griekse poièsis (het maken) goed te doen uitkomen. Zij handelen niet of slechts zijdelings over poëzie en literatuur, maar bieden een theorie of beter gezegd theoretische fragmenten die het maken tot onderwerp hebben en zich daartoe, dat wil zeggen tot dat fundamentele onderzoek, wensen te beperken. In veel opzichten kan men dus, zoals ook wel gebeurd is, bij Valéry denken aan een soort ingenieur die een gedicht als een machine in elkaar zet. Deze opvatting - het gedicht als een ‘machine à créer des émotions’ - is zeker niet heel oorspronkelijk, zij stamt in ieder geval van Poe maar is eerder en misschien eeuwen eerder te vinden als een aspect van classicisme. Het wonderbaarlijke van Valéry's dichterschap is dan gelegen in het feit dat een dergelijk intellectualisme binnen zijn creatief werk verbonden raakt en zelfs een eenheid vormt met de muzikale, verdroomde suggestiviteit die het symbolisme eigen is.
Vestdijk heeft dat alles nauwkeurig blootgelegd en het wederom niet aan bewondering ervoor laten ontbreken. Of hij eenzelfde mening is toegedaan blijft desondanks de vraag. Misschien onderging hij zelfs een zekere huivering bij dit theoretiseren over maken dat tot de uiterste consequenties en met opoffering van een onafhankelijk product wordt doorgezet. In ieder geval heeft voor hem het werkstuk waarop maken toch wel moet uitlopen en bij Valéry ondanks alles ook uitliep, een grotere waarde en fundamenteler betekenis. Een der gevolgen is geweest dat hij veel meer dan Valéry en ook op een veel breder terrein werkzaam is geweest als literair criticus in de gebruikelijke zin van het woord. Bij Valéry absorbeert het maken zich in zichzelf, en wel in zo volmaakte vorm dat de dichter uiteindelijk ‘onvruchtbaar’ (Lier en lancet, p. 148) dreigt te worden. Terwijl voor de een geldt dat wat groeit niet bloeit en wat bloeit niet groeit, wenst de ander zich ook in dienst van het lezend publiek gesteld te weten, zodat de communicatieve functie die literatuur eigen is, volledig tot haar recht kan komen.
Dat vertoont zich heel scherp in de wijze waarop literaire werken
| |
| |
bekeken worden. Vestdijk maakt in zijn kritisch werk analyses, zet brede beschouwingen op en tracht in veel gevallen, met name in Albert Verwey en de idee of De glanzende kiemcel, naar aanleiding van concrete gegevens een systeem der literatuur op te bouwen. Gaat Valéry al over tot een kritische beschouwing (van poëzie in het bijzonder), dan kan hij vanuit zijn overtuiging alleen zoeken naar een antwoord op de vraag hoe het gemaakt is, welke niet gebruikte mogelijkheden eventueel nog beschikbaar geweest zouden zijn, welke andere vormen, woorden en constructies zich aanbieden, kortom in hoeverre het gerealiseerde gedicht vervangbaar is. Het verhaal gaat - als ik het goed heb vermeldt hij het zelf ergens - dat hij in de vitrine van een boekhandel opengeslagen gedichten zag liggen. Zijn manie dreef hem ertoe zoals altijd te werk te gaan en naar substituties te zoeken. Hij slaagde er niet in woorden en dergelijke te vervangen en moest zich gewonnen geven. Het bleek een bladzijde uit Racine te zijn, wat Franse lezers goed zal hebben gedaan en hem zelf een nieuw bewijs leverde van superieur classicisme. Maar Vestdijk, die op zijn beurt heel goed weet dat het gedicht ook anders had kunnen zijn, dat de dichter naar links of naar rechts had kunnen gaan, die daarop naar aanleiding van Nijhoff bijvoorbeeld ook gewezen heeft, vindt het van Valéry toch ‘eenzijdig’ de gehele praktijk van het dichten daartoe te herleiden (Voor en na de explosie, p. 48). Zijn eigen belangstelling voor het product maakt dat hij weliswaar de mogelijkheden erkent die elk maken bezit en misschien niet mag opofferen, maar richt zich toch vooral op het eigene van het werk dat hij voor zich heeft.
Bovendien kent Vestdijk in veel geringer mate de minachting voor het publiek die Valéry herhaaldelijk doet horen. Men zou kunnen denken aan een typische trek van het Franse symbolisme, dat uitgesproken weerzin vertoonde tegen een noodzakelijkerwijs heterogene groep van lezers die grotendeels onbekend bleven. In plaats daarvan zochten zij naar de homogeniteit van een ‘chapelle’, een kleine geselecteerde kring van ingewijden die begrepen of aanvoelden wat in poëzie gaande moest zijn. Hoe dat ook zij, Valéry heeft meermalen medegedeeld dat de kunstenaar door zich tot een publiek te wenden niets anders dan prostitutie bedrijft. Sterker nog: het denken aan publiek dat de dichter tijdens zijn eenzame werken zou kunnen bevangen, moet altijd verdacht heten en vervalst op louche wijze de zuivere authenticiteit en de autonomie van zijn activiteit. Niet alleen doen vormen van communicatie niet ter zake, zij dienen volledig te ontbreken omdat het ware werken besmet en tot in diepste wezen bederft.
| |
| |
Daarvan is bij Vestdijk geen sprake, ik zie althans niet waar hij zich met diezelfde felheid van toon tegen publiek en publicatie keert, en vermoed dat hij daarvoor ook weinig voelde. Laat ik in dit verband nog een ander vermoeden toevoegen: het wil mij voorkomen dat Vestdijk het lange geduld dat onmisbaar is voor publiekloze en principieel eenzame arbeid niet kon of niet wilde opbrengen. De palmboom herhaalt niet toevallig tot drie keer toe het woord ‘patience’, als in een soort bezweringsformule wordt het plukken van de vrucht uitgesteld en de voortgezette rijping die tijd en dus geduld eist aangeroepen. Daarvoor was Vestdijk misschien te ongeduldig van aard en te zeer gespitst op een publiek verschijnen van resultaten die het bewijs konden leveren van zijn werklust en werkkracht. Op die wijze verschafte hij zich het zelfvertrouwen en de zelfbevestiging die hij zozeer nodig had.
Van een andere kant bekeken wordt dit vermoeden uiterst waarschijnlijk zo niet tot zekerheid. In juni '43 - een nerveuze inzinking is dan aan de beterende hand, de jaarlijkse depressie is herkenbaar en laat zich beheersen - schrijft Vestdijk aan Theun de Vries, die er blijkbaar moeite mee heeft allerlei plannen te verwerkelijken. Voor Vestdijk is dat niet nieuw: bij hem is dat zelfs chronisch, zegt hij, ‘zoodat ik er niet meer zoo op let’. Wel wil hij De Vries een kuur-Valéry aanbevelen ‘al of niet ondersteund door tinctura Valéryanae zoodat je profiteren kunt van 's mans al of niet geveinsd vermogen tot uitstel, verzwijgen en de meest elegante zelfsabotage-zonder-gewetenswroeging die zich denken laat’. Zo wordt het enige wat de Franse dichter essentieel en absoluut prijzenswaardig acht tot een rust biedend medicinaal middeltje dat heilzaam is voor gekwelde geesten. Maar dat is nog niet alles, het vervolg van Vestdijks woorden is zeker even onthullend: ‘Ik geloof dat het belangrijkste is je niet te schamen wanneer je op een gegeven moment zegt: “Dit aardige plan, deze interessante roman, dit verdienstelijke essay, zal niet geschreven worden!” Maar het is moeilijk, moeilijk... Bovendien staan er altijd diverse schimmen met opgeheven wijsvinger gereed, al prevelend “Je kunt het niet, schoft; het is het begin van de impotentie, die we je al zoo lang voorspelden, het is een uitvlucht!” Wat verder Valéry's verdiensten ook zijn, dat hij naar deze stemmen minder geluisterd heeft dan menig ander, staat voor mij wel vast.’ (Brieven uit de oorlogsjaren aan Theun de Vries, p. 74-75)
Het citaat moest zo lang zijn, omdat het ten slotte mogelijk maakt mijn aanvankelijk uitgesproken ‘gevoel’ te doorzien: er is bij Vestdijk ondanks alle scherpzinnige en waardevolle opmerkingen toch sprake van een misverstand. Hij kon niet zien en uiteindelijk zeker niet waar- | |
| |
deren wat Valéry voor ogen stond en permanent bezighield. Hij kon het niet, omdat hij het niet wilde; hij wilde het niet omdat hij er bang voor was.
En deze angst drijft hem ertoe woorden en opvattingen van Valéry als een mogelijke vorm van veinzerij te beschouwen en te wantrouwen. Belangrijker is dat hij zich daarmee ook de weg afsnijdt tot een positieve beoordeling van diens essentiële voornemen: bij Valéry is een ononderbroken analyse van kunnen en dus het kunnen maken niet alleen een onvermijdelijk begin- en eindpunt, er is ook een absolute bezigheid in aanwezig die binnen zichzelf ronddraait en zich niet in een reëel werk kan manifesteren zonder zich te bezoedelen. Vestdijk kan onmogelijk aanvaarden dat een exclusief onderzoek naar de mogelijkheden en het vermogen van kunnen op zichzelf al een bewijs (zoals het woord aanduidt) van wezenlijke potentie is. Bij welslagen van deze opzet zou het immers opperste geestesmacht betekenen, ook al zou alle kunst zijn opgegaan en letterlijk zowel als figuurlijk opgelost in dit filosofischesthetische systeem van hoogste zuiverheid. Daarvoor was Vestdijk wellicht beducht, zeker ervoer hij dit uiterste kunnen en proberen van potenties, dit beproeven van mogelijkheden die zich niet realiseren, als dreiging van impotentie. Wat voor de een de hoogste en absolute vorm van geestelijk werken betekent maar geen werk oplevert, wordt door de ander van een negatief merkteken voorzien: voor hem dreigt het niets anders dan een ernstige ondermijning der creativiteit te worden, op zijn best kan het dienst doen als medicinaal valeriaan.
De ernst die altijd uit beider opvattingen spreekt, is niet te miskennen, het zou dan ook tot absurditeiten leiden wanneer men de een hoog wilde verheffen ten koste van de ander. Wel zou daarentegen nog gevraagd kunnen worden naar de aard van deze ernst en zijn gevolgen voor literatuur. Zoals ik begonnen ben, zo eindig ik ook: met een persoonlijke bekentenis. Heeft Vestdijk mij tot de werken van Valéry gebracht, ik had ondanks zijn bewonderende woorden niet het geringste benul hoe ik de lectuur van de duistere werken zelf moest beginnen en greep dus op goed geluk naar ‘La jeune Parque’, het berucht moeilijke gedicht uit 1917 waarmee de publieke carrière van Valéry opnieuw begon. Veel verder dan de opdracht aan Gide ben ik niet gekomen: het woord ‘exercice’ waardoor het gedicht blijkbaar gekarakteriseerd moest worden, stelde me voor een niet te doorgronden raadsel dat na een onmachtige lectuur alleen maar groter werd. Weliswaar had Vestdijk mij al voorbereid met het woord ‘ingeoefend’ (Lier en lancet, p. 176), maar wat dat nu allemaal te betekenen had, werd me niet erg duidelijk.
| |
| |
Een gedicht en zelfs een heel lang gedicht als oefening? Dan gaat de eerste reactie toch algauw in een heel andere richting dan men bij literatuur gewend is te veronderstellen. Je denkt misschien aan pianoetudes maar voornamelijk aan spel, aan sport en training, aan ontwikkeling van vaardigheden die ertoe dienen de eigenlijke zaak voor te bereiden en zo goed mogelijk uit te voeren. Eerlijk gezegd was deze aanvankelijke indruk van een beginneling de slechtste nog niet: er is inderdaad sprake van training en verwijzingen naar geestelijke atletiek ontbreken niet. Des te sterker dringt zich de vraag op hoe serieus in dat geval de werken moeten worden genomen.
Wat dat betreft is Valéry een gevaarlijk leermeester. Volgens hem heeft een serieus man geen ideeën en is iemand met ideeën niet serieus. Het zal een boutade zijn, maar dan toch wel een ironische spotternij die diepe wortels heeft. Hij doelt hier wederom op de ernst die verlangd wordt bij het zoeken naar geestelijk werken, naar een universele methode en het mechanisme van het kunnen maken (savoir pouvoir), dat met verwerkelijking en dus met werkelijkheid letterlijk niets van doen heeft. Gebeurt dat toch, dan is er sprake van een serieusheid, die thuishoort in de realiteit van alledag en dus voor Valéry geen echte betekenis heeft: zij kan niet voldoen aan de eisen van zuivere strengheid en is voor het zuivere ik dus toevallig, zoals het (literaire) werk altijd vervangbaar is en door een ander en beter ook vervangen kan worden.
Daartoe gaat Vestdijk niet over. Hij is zeker in zijn kritisch werk niet ongevoelig voor spelelementen en gaat regelmatig met speelse vrijmoedigheid te werk, maar dan betreft het vooral benaderingswijzen, het werk zelf blijft in zijn eigen aard gehandhaafd en wordt serieus van alle kanten bekeken. Van het hoge spel dat Leonardo's methode en wezen met elegante en veerkrachtige lenigheid van geest speelt, laten de bestaande werken volgens Valéry slechts brokstukken zien. Ook dat zal Vestdijk een hersenschim noemen, omdat hij uiteindelijk voorkeur heeft voor de realiteit van het werkstuk en de theoretische methodiek hem wat minder interesseert.
Het einde zal dan moeten zijn dat er geen strakke scheidingen te maken zijn tussen opvattingen die weliswaar sterk van elkaar afwijken, maar toch ook zoveel gemeen hebben. Geen keuze en bij gevolg geen einde aan een beschrijving die veel aan beide auteurs te danken heeft. Alleen bewondering blijft over voor de rijke diversiteit van manieren waarop is doorgedrongen in het geheimzinnige gebied van creativiteit en literatuur.
|
|