| |
| |
| |
P. Kralt Wie kiest er nou Vestdijk?
Achttien was ik, toen ik mijn eerste Vestdijk las: Pastorale 1943. Ik was in die tijd verslingerd aan Aart van der Leeuw, bij wie ik de woorden van Valentijn, de speelman, las: ‘Als ik op mijn ouden dag de wederwaardigheden van mijn bestaan moet vertellen, dan zal ik mijn leven mislukt achten, als wat ik te berichten heb, niet op een soort van sage lijkt.’ In Pastorale 1943 las ik wat Cohen in een Amsterdams urinoir schreef: ‘A. Cohen, jood, besneden, heeft hier op 5 september 1943 gepist, zonder ster of J, en verklaart tot zijn spijt wegens bierschaarste, niet in staat te zijn geweest alle rotmoffen onder te pissen.’ Pastorale 1943 kon dus onmogelijk literatuur zijn en Vestdijk was niks.
Eén of twee jaar later begon ik aan De vuuraanbidders. Gerard Criellaert woonde zo'n vier à vijf straten van de straat waar ik toen woonde, wat het verhaal een zekere charme gaf. Maar het kon de roman niet redden: ik vond hem saai en gaf het na ongeveer vijftig bladzijden op. Ik had een voortreffelijke leraar Nederlands (de man maakte ons midden jaren vijftig warm voor de poëzie van Lucebert), over Vestdijk liet hij echter weinig los. Ik herinner me slechts één uitspraak. Toen ik hem meedeelde dat Vestdijk me niet beviel, zei hij: ‘Daar ga je wel anders over denken.’ Hij heeft gelijk gekregen, maar hij heeft daar zelf geen rol bij gespeeld. Het geeft te denken: overdrijf de betekenis van een docent niet.
Nog een jaar later las ik Terug tot Ina Damman, in één ruk, een uur of half één 's nachts klapte ik het boek dicht. Een paar dagen later las ik Ierse nachten. En toen was het gebeurd: ik las ze allemaal, ik kocht ze allemaal en ik begreep niet waarom ik dit ooit verafschuwd had. Ze waren niet alle even goed, maar zelfs de minder goede waren stukken beter dan de gemiddelde literaire roman, leek mij.
Ik had een collega (midden jaren zestig was het, hij was net zo'n lettervreter als ik), die mijn voorkeur niet begreep. Hij had ooit één boek van Vestdijk gelezen (ik meen dat het Het vijfde zegel was) en het hoefde van hem niet meer. Ik betoogde dat hij op de verkeerde leeftijd aan het verkeerde boek begonnen was, hield hem mijn leeservaring voor en leende hem mijn exemplaar van Terug tot Ina Damman. Een paar dagen later informeerde ik voorzichtig naar zijn bevindingen: nu, ook op Terug tot Ina Damman had hij niet zitten wachten; zo'n jeugd- | |
| |
liefde - goed voor pubers, dat had hij allang achter zich gelaten.
De moraal van dit alles: soms komt het goed, soms loopt het op niets uit. Dat is waarschijnlijk wat de ouden het ‘lot’ noemden. Er lijkt weinig aan te doen, je moet ermee leren leven.
Met deze wetenschap in het achterhoofd stond ik voor de klas en probeerde ik jonge mensen enthousiast te maken voor literatuur in het algemeen en Vestdijk in het bijzonder. (Niet alleen Vestdijk, overigens, ik had en heb nogal wat voorkeuren.) Literatuuronderwijs heeft natuurlijk een hoop entourage: lijsten, repetities, tentamens enzovoort, maar het doel is toch: mensen warm maken voor goede boeken. Hoe doe je dat, als het je soms, op een bepaald onderdeel, zelfs bij een collega niet lukt? Mijn antwoord is: vooral niet opdringen, je eigen enthousiasme tonen, uitleggen waarom, en dan afwachten. Soms komt het goed, vaak loopt het op niets uit.
Het lijkt me een antwoord waarmee weinig mensen het oneens zullen zijn. Maar het is ook een erg algemeen en dus tamelijk vaag antwoord. Om het te preciseren, zal ik eerst de gang van zaken bij ons op school uiteen moeten zetten. Ik beperk me tot het atheneum; op de havo maakt Vestdijk nog maar weinig kans, daar heerst Yvonne Keuls, en mag je blij zijn, als men voor Marga Minco of Maarten 't Hart kiest. (Er zijn natuurlijk de uitzonderingen die de regel bevestigen; dit jaar had ik een meisje in vijf havo die vijf romans van Couperus gekozen had, er alles van wist, er bijna alles van begreep en er uitstekend over kon praten.) Kiezen, inderdaad, daar draait het bij ons op school om. En daar ben ik altijd erg gelukkig mee geweest.
De ‘moderne’ literatuur, die we, heel willekeurig, ik geef het onmiddellijk toe, bij Couperus laten beginnen, introduceren we in vier atheneum. (Natuurlijk doen we ook aan literatuurgeschiedenis en aan poëzie, maar die laat ik hier buiten beschouwing.) De leerlingen moeten twee keer een leesverslag maken van een literaire roman. Wat ‘literair’ is en wat niet, bepaalt de docent - zo autoritair zijn we gelukkig nog wel - maar we zijn daar tamelijk gemakkelijk in. Bovendien lezen en bespreken we twaalf verhalen van twaalf verschillende auteurs: Couperus, Van Schendel, Bordewijk, Vestdijk enzovoort. Op de keus zal best wat aan te merken zijn - welke keus is ideaal? Van de twaalf schrijvers moeten ze globaal iets weten: iets over hun leven, iets van hun thematiek, de inhoud van een paar romans. Sommige dingen dragen we aan, andere moeten ze zelf achterhalen door in de schoolbibliotheek op zoek te gaan. Het eindigt allemaal met het onvermijdelijke proefwerk.
| |
| |
De vijfde klas brengt de ‘lijst’: vijftien werken, waaronder tien romans of verhalenbundels. Vijf auteurs zijn verplicht, maar de keus van het boek is vrij: Couperus, Van Schendel, Vestdijk, Hermans, Mulisch. De rest is eigen keus en varieert van Bordewijk tot Van Kooten.
Het literatuuronderwijs in vier en vijf staat dus in het teken van een min of meer verplichte kennismaking. Om te kunnen kiezen moet je toch globaal weten waaruit je kunt kiezen. In klas zes kiest men. De leerlingen moeten een documentatiemap aanleggen over een schrijver of onderwerp. (‘Oorlog in de literatuur’, bijvoorbeeld, om een populair onderwerp te noemen.) Ze moeten vijf romans lezen en daarvan referentiële samenvattingen maken, dat wil zeggen ze stellen drie vragen en moeten daarop een antwoord geven. (Voorbeelden: ‘Hoe is het karakter van de hoofdpersoon?’, ‘Hoe verklaar je de titel, de ondertitel, het motto?’, ‘Wat zegt het einde van de roman over de idee ervan?’) Daarnaast vatten ze op dezelfde manier vijf secundaire ‘werken’ samen: recensies, artikelen, boekjes. Het geheel wordt afgesloten met een aantal conclusies. De map wordt becijferd, er volgt een mondeling tentamen (om te onderzoeken of het echt allemaal begrepen is, of misschien overgeschreven uit een map van vier, vijf jaar geleden - je weet maar nooit) en ten slotte neemt de leerling hem mee naar het centraal schriftelijk examen, waar hij er een schrijfopdracht over krijgt. Dat laatste komt in de plaats van het traditionele opstel. Dat is het zinvolste aspect van het geheel, vind ik, de leerling schrijft dan, als ieder normaal mens, over iets wat hem interesseert en wat hij onderzocht heeft.
Dan nu de vraag waar het hier om draait: hoe vergaat het Vestdijk binnen dit systeem?
In de vierde klas is hij geen topper, dat zal duidelijk zijn. Het verhaal dat we van hem lezen is ‘Het gesprek in de directeurskamer’, natuurlijk vanwege het onderwerp, dat enigszins bij de leefwereld van de leerlingen aansluit. Maar het is geen sterk verhaal en het blijft ver achter bij verhalen als ‘De binocle’ van Louis Couperus, ‘Bloed’ van Gerard Reve, ‘De zwarte keizer’ van Hugo Claus, of ‘Het tillenbeest’ van Jan Wolkers, stuk voor stuk verhalen die er zijn mogen en die ook aanslaan. Bovendien kort: in één les te lezen en te verwerken. Heel vroeger hebben we het eens geprobeerd met ‘Arcadië’, maar dat was gewoon veel te moeilijk.
Nee, Vestdijk moet het in de vierde hebben van de introductie door de docent. Toevallig had ik het afgelopen cursusjaar de beide vierde klassen en kan ik dus wat preciezer zeggen hoe het gegaan is. Aan het verhaal heb ik nauwelijks aandacht besteed, dat moesten de leerlingen
| |
| |
zelf verhapstukken. (Een manier van werken die samenhangt met het project ‘zelfstandig leren’, dat we dit jaar in vier atheneum uitvoerden.) Over de schrijver heb ik hooguit tien minuten gepraat. Met een zeker enthousiasme, denk ik, want dat komt nu eenmaal over me als ik het over Vestdijk heb, maar ook relativerend, want ik heb genoeg van hem geleerd om niet al te stellig te zijn. Gezegd dus dat hij goed is, heel goed, ook waarom hij zo goed is (waarom ik hem zo goed vind: z'n taal, z'n psychologie, de opbouw van zijn romans), maar ook dat hij moeilijk is, eigenlijk te moeilijk, en dat ze beter tot volgend jaar konden wachten. Zesenvijftig leerlingen waren het in totaal. Twee ervan gingen de uitdaging aan: één las Ivoren wachters en één De kellner en de levenden. De literaire ontwikkeling loopt op deze leeftijd (vijftien, zestien jaar) zeer uiteen. Het gouden ei van Tim Krabbé was veruit favoriet. Twee keer Vestdijk vind ik daarom zo slecht nog niet. Een paar citaten uit het leesverslag van Suhail Tafur, vijftien jaar, die De kellner en de levenden las. ‘Je zou de homoseksuele acteur Richard Haack van Rheden, die al over de vijftig is, de hoofdpersoon kunnen noemen, omdat bijna een heel hoofdstuk vanuit hem wordt geschreven en omdat hij als eerste komt aanzetten met de “droomtheorie”. [...] Het boek heeft veel moeilijke woorden, maar het is verder goed leesbaar, het “vraagt” zelfs om gelezen te worden. [...] Dit verhaal leert je dat je naar anderen moet luisteren, dat je niet te hard over je medemens moet oordelen en dat je je niet van de mensen om je heen moet afzonderen. Aan het begin weten de flatbewoners niet veel van elkaar en bemoeien ze zich ook niet met elkaar, aan het eind zijn ze nader tot elkaar gekomen.’ Je kunt, denk ik, Vestdijk oppervlakkiger lezen dan dit meisje gedaan
heeft.
Overigens heb ik voor een proefwerk dit jaar weer eens een tekst van Vestdijk gebruikt: het begin van Ivoren wachters. Omdat ik er vragen bij moest maken, las ik de bladzijde met in gedachten steeds de vraag: wat is moeilijk, wat is onduidelijk? Het drong toen tot me door hoe gedateerd die roman al is: op de eerste pagina lees je over een koperen (weeg)schaal, het veranderen van het gewicht (op de weegschaal), over een bundel grofpapieren zakken die boven de toonbank aan een haak hangt, over een bewegende handkar: het lijkt een winkel uit de Zaanse Hoek van het Openlucht Museum. Voor wie opgroeit in het digitale tijdperk, moet dit alles zijn als de diligence en de trekschuit.
In vijf atheneum heb ik al jaren geen les meer gegeven, daar gaat Vestdijk door de zeef van mijn twee collega's. Een jaar of twaalf terug heb ik er Terug tot Ina Damman behandeld op een manier die me achteraf niet is bevallen: ik vertelde alles wat er zo'n beetje over die roman
| |
| |
te vertellen is en liet dat door iedereen opschrijven. Twee jaar geleden sprak ik een oud-leerlinge, die me zei, dat ze dat juist zo goed vond: je kon het allemaal leren, het kon niet fout gaan. Daarom deugde die methode dus niet. Een roman leer je niet, een roman lees je, en, als hij je bevalt, wordt hij vanzelf zoiets als een ervaring. Over die ervaring kun je dan praten. Wie literatuur onderwijst, moet voortdurend vechten tegen de schoolmeester die in hem huist en die denkt alles te weten, ook wat anderen van iets moeten vinden.
De schoolmeestermethode is verleidelijk, omdat je ogenschijnlijk greep op de zaak hebt: je draagt je pupillen iets op, je overhoort, je constateert dat tachtig procent gedaan heeft wat jij wilt en die twintig procent straf je af met een onvoldoende: eigen schuld, dikke bult. Maar wat heb je gemeten? Dat iemand 's morgens om elf uur nog weet wat hij de vorige avond geleerd heeft. En wat heb je bereikt? Waarschijnlijk niets. Daarom liever de methode van het ongewisse. Je vertelt iets over Vestdijk, niet te uitvoerig, je zegt welke romans jij goed vindt en waarom, je raadt een enkel boek aan, je leest een paar bladzijden voor, vooral dat, en dat allemaal met een beetje vuur, als het kan, en zeker niet langer dan een half uur. Geschikte boeken: Terug tot Ina Damman natuurlijk, maar ook De koperen tuin en Juffrouw Lot. Ierse nachten eigenlijk niet, en De ziener helemaal niet, dat boek vindt iedereen saai. Wie wil kan langskomen, als hij vragen heeft. De paar individuele gesprekken die daarop volgen, zijn het leukst, dan praat je met mensen die geïnteresseerd zijn. Op die manier heb ik het gedaan, de enkele keer dat ik na dat mislukte jaar nog een vijf atheneum gehad heb, en op die manier doen mijn twee collega's het ook, zo ongeveer. In het onvermijdelijke proefwerk probeer je ze de ruimte te geven hun begrip en inlevingsvermogen zo goed mogelijk te tonen.
Dan komt zes atheneum, en de leerling die dat wil, kan zich in Vestdijk verdiepen. Van de rond zeventig leerlingen kiezen er ieder jaar zo'n drie à vier voor hem. Het lijkt me een aardig resultaat, er is tenslotte nogal wat concurrentie. Bovendien duikt af en toe een roman van hem op in de zogenaamde onderwerpmappen: Pastorale 1943 in de oorlogsmappen, De koperen tuin in de liefdesmappen, Aktaion onder de sterren in een map over mythologie. Het gaat niet altijd om Vestdijkliefhebbers in spe. Er zijn erbij die gewoonlijk alleen de sportpagina lezen, soms een Kuifje ertussendoor, en die Vestdijk kiezen, omdat ze nu eenmaal al een roman van hem gelezen hebben en omdat De zwarte ruiter niet zo dik is, en omdat de bloemlezing van Rudi van der Paardt, Je kunt er toch bij blijven zitten?, in de schoolbibliotheek staat: alle nodige
| |
| |
secundaire literatuur in één band, lekker makkelijk. Het hoeven geen slechte mappen of tentamens te zijn, want het zijn geen domme jongens en ze snappen het allemaal prima.
Een voorbeeld uit een map van vorig jaar. De vraag was: ‘Welke ruimtebeschrijvingen staan er in de roman en wat is het verband met het thema?’ In de conclusies bij deze vraag merkt de leerling onder andere op: ‘Opvallend is de betekenis van de weg in Vestdijks romans, vaak boswegen, maar ook wel straten. Hij beschrijft ze meestal tot in details. In Ierse nachten is het de weg naar het kasteel en het heidepad dat naar het fort leidt. In Terug tot Ina Damman is de wandelroute naar het station de plaats van Antons liefde. In De zwarte ruiter leidt een bospad naar een open plek in het bos, waar de ikpersoon Digna voor het eerst ziet. In De kellner en de levenden wordt de weg van de flat naar de bioscoop heel precies beschreven. En in Ivoren wachters krijgt de wandelroute van Philip Corvage en Lida, de verloofde van Schotel de Bie, veel aandacht.’ Een prima observatie. Helaas blijft het in het observeren steken, maar ontevreden kun je als docent met zo'n opmerking niet zijn. Of je er echt plezier aan beleeft, is wat anders.
Echt plezier beleef je aan de mensen die enthousiast worden. Zoals de knaap, vorig jaar, die vol vuur over ‘De bruine vriend’ praatte en ons, examinatoren, duidelijk maakte, dat het in die novelle om dezelfde problematiek gaat als in De koperen tuin: je hebt lief en verzet je tegen dat gevoel. Een gedachte, zei hij, die hem getroffen had, want hij had nooit beseft dat de mens zo in elkaar zit. Of dat meisje, een jaar of vier geleden, die in plaats van vijf liever acht boeken las: alle Anton Wachterromans, want dat gaf een compleet beeld. Zo iemand begeleiden: de vragen formuleren, de antwoorden bespreken, de secundaire literatuur aan de hand doen, de conclusies nagaan. Ik heb altijd aardigheid in mijn werk gehad, maar op zulke momenten was het extra.
Zeker, voor de meeste leerlingen hoeft Vestdijk niet. Maar sinds wanneer letten we bij literatuur op aantallen? Het gaat erom dat potentiële Vestdijklezers met hem kennisgemaakt hebben, ooit. Het kan zijn dat zo'n achttienjarige dat ene Vestdijkboek dat hij moest lezen, langdradig en vervelend vond. Maar wie weet wat er later gebeurt - het kan best nog goed komen. Daar kan ik van meepraten.
|
|