Vestdijk-jaarboek. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een talent
[pagina 169]
| |||||||||||
Rudi van der Paardt Kroniek van de Kroniek1 InleidingToen in december 1995 het laatste nummer van de Vestdijkkroniek, een dubbelnummer met ‘restanten’ (88-89), was verschenen, werd in diverse bladen teruggeblikt op de tweeëntwintigjarige levensloop van het kwartaalschrift. Dat gebeurde in duidelijk positieve zin: men erkende de constante kwaliteit die het blad, zeker na een wat weifelende aanvangsperiode, de lezers had geboden. Margot Engelen repte in NRC Handelsblad van 26-1-1996 in de rubriek ‘Literatuur-Tijdschrift’ van ‘degelijke artikelen en beschouwingen die voor een algemeen literair tijdschrift vaak te zwaar of te gedetailleerd zouden zijn’. Begrip had zij voor de overgang van tijdschrift naar jaarboek, een stap waarover Max Nord in zijn stuk ‘Afscheid van de Vestdijkkroniek’, waarmee het laatste nummer opende, de argumentatie aan abonnees en andere lezers had gegeven. Maar toch zag zij een nadeel: ‘dat er van reacties [op] de verschillende artikelen nauwelijks of alleen met grote vertraging sprake kan zijn. En juist in dit opzicht deed de [...] Kroniek de laatste tien jaar zo van zich spreken. De weduwe van Vestdijk hield de gemoederen aardig in beweging met luide en verstrekkende protesten tegen de biografen van haar man, waarmee ze zichzelf in de biografiekunde spreekwoordelijk zo niet onsterfelijk heeft gemaakt.’ Vervolgens verwees Engelen naar de bij de laatste Kroniek meegestuurde index op alle verschenen nummers. Daaruit destilleerde zij een aantal namen van veelschrijvende vestdijkianen, zoals die van Harry Bekkering, Piet Kralt, Martin Hartkamp en ondergetekende, om vervolgens te komen tot de vaststelling van ‘Vestdijktoppers’: de romans Else Böhler, Het glinsterend pantser, De koperen tuin, Meneer Visser's hellevaart, Terug tot Ina Damman en bij de non-fictie De toekomst der religie. Ik gebruik bovenstaande kenschets van de geschiedenis van de Kroniek als uitgangspunt voor een verdere verkenning, vooral omdat zij mij maar half juist lijkt. Natuurlijk kan ik weinig inbrengen tegen de kwantitatieve opmerkingen; wat ik mis (en wat Engelen, het zij ronduit toegegeven, binnen de haar in een krantenrubriek toegemeten ruimte niet kon geven) is een verklaring voor de grote aandacht in de Kroniek voor die door haar gereleveerde ‘toppers’ van Vestdijk. Haar suggestie | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
dat het tijdschrift vooral van zich liet spreken door de erin uitgevochten polemieken, lijkt me niet sterk onderbouwd. Natuurlijk, het artikel van Mieke Vestdijk in Vestdijkkroniek 42 (1984), gericht tegen de Vestdijkbiografen Anne Wadman en Hans Visser,Ga naar eind1 trok ook van buiten de Vestdijkkring de aandacht en zorgde zelfs voor ‘literair straatrumoer’. Maar dat had alles te maken met het zeer persoonlijke karakter van de vete die in de Kroniek werd uitgevochten: Mieke Vestdijk wilde, om het wat dramatisch uit te drukken, postuum de eer van haar man redden; ze vond het gewroet in het privé-leven van Vestdijk, met name in zijn diverse verhoudingen met vrouwen, overbodig en onsmakelijk. Daar dachten de media uiteraard anders over en dus ontstond er massale belangstelling voor de biografie-in-wording, voor de weduwe, en ook voor Hans Visser, die door het afhaken van Wadman als de enige biograaf overbleef en via een bezoek bij Sonja een bekende Nederlander werd. Een minstens even felle pennenstrijd die enkele jaren later werd uitgevochten, die tussen Martin Hartkamp en Gerben WyniaGa naar eind2 over het bijzonder intrigerende gedicht ‘De overlevende’, is in diverse rubrieken waarin de literaire tijdschriften aan de orde komen, nauwelijks genoemd. Begrijpelijk, want de lezer moest over een grote dosis belezenheid en scherpzinnigheid beschikken om beider analyses te kunnen volgen, laat staan te evalueren. Zoveel diepgang vertonen de media nu eenmaal niet... Als er al sprake was van een polemisch karakter in de Vestdijkkroniek, dan was dat eerder impliciet: je zou kunnen zeggen dat voor de goede verstaander, c.q. de lezer van de Kroniek, wel duidelijk werd dat er vanaf de oprichting van de Vestdijkkring een zekere ‘scheiding der geesten’ bestond. Aan de ene kant waren en zijn er leden die Vestdijks werk met plezier hadden gelezen en zijn ideeën omhelsden, zoals die bijvoorbeeld in het al genoemde grote essay De toekomst der religie te vinden zijn, maar die natuurlijk ook in zijn fictionele werk en poëzie een rol spelen. Zulke leden of lezers bleken vooral geïnteresseerd in de persoon Vestdijk en in een heldere uitleg van wat hij als denker (filosoof, psycholoog) te zeggen had. Daartegenover stonden en staan die leden die professioneel, dat wil in de meeste gevallen zeggen als literatuurwetenschapper, het werk benaderden en meer geïnteresseerd waren in de door Engelen bedoelde diepgravende analyses. Dat die artikelen ‘zwaar’ zouden zijn, is iets waarover de meningen uiteen zullen lopen. In het algemeen hebben de diverse redacties/hoofdredacteuren (ik spreek hier nadrukkelijk uit eigen ervaring) er voor gewaakt dat te veel jargon in de geplaatste bijdragen terecht zou komen. Dat er | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
wel eens analysemethoden zijn gebruikt die op buitenstaanders een bijzonder ‘academische’ indruk zullen maken - ik denk hier aan de deconstructivistische en intertekstuele benaderingen - kan niet worden ontkend. Maar de volgende tegenwerping die ik wel eens eerder heb gebruikt, lijkt mij valide: wie Vestdijks werk echt met vrucht kan lezen, moet ook in staat zijn (geweest) deze geleerde beschouwingen te begrijpen en te evalueren. Uit het bovenstaande blijkt al dat er naar mijn mening geen sprake is geweest van verschillen in aanpak en kwaliteit van bijdragen aan de Kroniek die te relateren zouden zijn aan de samenstelling van de redactie of aan de toevallige signatuur van de eindredacteur. Ik zie dus af van een (chronologische) opsomming van de redacteuren in de loop van de Kroniek-geschiedenis. Een kort overzicht kan men trouwens aantreffen in het hierboven genoemde stuk van Max Nord, de laatste voorzitter van de redactie. Wat ik wel wil doen is het bieden van een staalkaartGa naar eind3 van de (naar mijn mening) belangrijkste bijdragen van de vele honderden die in de Vestdijkkroniek hebben gestaan. Daartoe maak ik een onderverdeling in artikelen van biografische aard en van beschouwingen over het werk, te verdelen over de genres poëzie, romans, verhalen en essays. Ten slotte zal ik mij uitlaten over de vraag wat al die publicaties nu hebben opgeleverd en wat er nog voor de Vestdijkologie te doen valt, meer in het bijzonder welke boeken van Vestdijk nog op grondige analyse wachten. | |||||||||||
2 BiograficaHoewel het hoofdaccent van de Kroniek-bijdragen duidelijk is gevallen op het werk van de schrijver, is zijn persoon en zijn de biografische achtergronden van enkele romans niet onbelicht gebleven. Het lag voor de hand dat, waar al bij Vestdijks leven de nog immer bruikbare biografische studie van Nol Gregoor over de Lahringse Wachter-romans was verschenen,Ga naar eind4 auteurs zouden opstaan die iets dergelijks voor de Amsterdamse Wachter-romans wilden doen. Interessant is dat Anne Wadman, een van Vestdijks beste critici uit de jaren vijftig en zestig, over de laatste twee romans uit deze reeks geschreven had:Ga naar eind5
‘Het is of Vestdijk over het hoofd van zijn held een compleet arsenaal van erotische mogelijkheden heeft willen uitstorten, van ordinaire scharrelpartijtjes in Amsterdamse rendezvoushuizen en scharrelhotels [...] tot en met gezond-lacherige zoon-moederverhoudingen en ideale of | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
liever ideële liefdes. [...] Zo krijgen deze romans [...] het aanzien van een complete leerschool der erotomanie, die niet geheel “levensgetrouw” aandoet, eerder kunstmatig en niet zonder krampachtigheid.’
Het is Hans Visser geweest die in twee Kroniek-artikelenGa naar eind6 de opmerkingen van Wadman impliciet heeft weerlegd.Ga naar eind7 Hij ontdekte dat achter vrijwel alle beschreven familieleden, studievrienden, hospita's en geliefden (zoals men weet vielen de laatste categorieën bij Vestdijk wel eens samen) reële personen schuilgingen. Hij onthulde niet alleen hun ware namen, maar wist ook nog eens de diverse locaties van ontmoetingen et cetera te traceren. Al deze zaken zijn terechtgekomen in Vissers volumineuze biografie (zie noot 6), een werk dat uiteraard ook uitvoerig in de Kroniek, waarin het bij wijze van spreken was ontstaan, besproken werd.Ga naar eind8 De criticus in kwestie was Wam de Moor, als Vestdijkkenner én biograaf (van Van Oudshoorn) als geen ander tot oordelen bevoegd. De Moor was minder negatief dan zijn collega's in kranten en weekbladen, die veelal van Vissers levenswerk geen spaan heel hadden gelaten: hij waardeerde het speurwerk naar feiten en feitjes, maar had kritiek op het naïeve bronnengebruik van Visser; het belangrijkste bezwaar evenwel was dat het de biograaf aan een ‘allesomvattende visie op persoon en werk van Vestdijk’ had ontbroken. Dat was een opmerking die ook bij andere critici terug te vinden was. Inmiddels heeft Visser aangekondigd een ‘interpretatieve’ na en naast zijn feitenbiografie te willen schrijven. Eén aspect uit Vestdijks leven heeft juist in de Kroniek de laatste jaren veel aandacht gekregen: zijn houding in de Tweede Wereldoorlog en met name zijn vermoede aanmelding als lid bij de Duitse Kultuurkamer. Het meest omzichtig wat laatstgenoemd onderwerp betreft was ongetwijfeld het artikel van Anne Wadman, ‘Vestdijk en het achterdeurtje’, waarin hij niet alleen een reconstructie bood van de feiten - Vestdijk zou zich bereid hebben verklaard toe te treden, maar zich níet daadwerkelijk hebben aangemeld - maar ook een verklaring bood van wat toch wel als een objectief laakbare handeling zou kunnen gelden.Ga naar eind9 Hij zocht het vooral in de eerzucht van Vestdijk aan een groot en uniek oeuvre te kunnen blijven werken. Ik citeer uit het slot van het artikel:
‘Van die binnen hemzelf gelegen doeleinden was hij bezeten, daarvoor moest bij wijze van spreken alles (en soms iedereen) wijken. Dat oeuvre was de zin van zijn bestaan en daarvoor moest wel eens iets worden opgeofferd. Daarvoor moest men met compromissen leren leven en zich wel eens door achterdeurtjes wringen.’ | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Die genoemde bereidverklaring tot toetreding heeft een rol gespeeld bij de beëindiging van Vestdijks gijzelaarschap in Sint Michielsgestel. In die periode heeft Vestdijk, zoals bekend, als een bezetene gewerkt: hij schreef vele honderden gedichten, was bezig met talrijke essays en werkte aan een overigens niet voltooide roman (De aeolusharp). Hij schreef ook veel brieven vanuit het kamp. Een van de opvallendste afleveringen van de Kroniek in biografisch opzicht was aflevering 72-73, geheel gevuld met de ‘Briefwisseling Simon Vestdijk-Ans Koster (5 mei 1942-10 februari 1943)’, ingeleid en toegelicht door Max Nord. Die gaf toe dat deze briefwisselingGa naar eind10 geen nieuwe feiten over Vestdijk opleverde, maar hij accentueerde terecht dat de brieven om andere redenen van belang zijn. Zij geven namelijk, om Nord te citeren:
‘voor het eerst een inzicht in dat wonderlijke “dubbelleven” van hem: de zorg om boter, vlees, jam, sigaren en de was, om de honden en de katten - daar tegenover de vanzelfsprekendheid van zijn werk, ook daar, ook onder die omstandigheden, zijn poëzie, zijn vertalingen, waarmee we al vertrouwd denken te zijn en die niets van dat andere, gewone, burgerlijke, doen vermoeden.’
We leren, met andere woorden, uit deze brieven dat de Duivelskunstenaar ook een heel gewoon mens was, met alledaagse beslommeringen en vooral bezig met zelfhandhaving. Dat wordt nog eens bevestigd door de briefwisseling van Vestdijk met de uitgever van zijn Duitse vertalingen, G.K. Schauer, gepubliceerd door Sjoerd van Faassen in Vestdijkkroniek 87 (1995). Daaruit blijkt duidelijk dat Vestdijk niet schuwde bepaalde interpretatiemogelijkheden, van zijn historische romans met name, zo te accentueren dat zij voor een Duits publiek interessant zouden kunnen zijn - wat niet bepaald getuigt van karaktervastheid... | |||||||||||
3 De poëzieToen in 1973 de Kroniek startte, was dat eens te meer een bewijs van zijn algemeen erkende grootheid als Nederlands schrijver van beschouwend en fictioneel proza, vooral romans; als dichter echter had Vestdijk in de beginjaren zeventig bepaald geen grote naam: de Verzamelde gedichten, in drie prachtige deeltjes, bezorgd door Martin Hartkamp, zijn verschenen juist in die periode. Deze uitgave heeft een keerpunt in de waardering voor Vestdijk als dichter teweeggebracht, speciaal bij collega-dichters en critici - vaak vielen deze categorieën samen, men | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
denke aan namen als Rein Bloem, T. van Deel, Rob Schouten en Jan Kuijper (zie bijvoorbeeld dit jaarboek p. 36-51 en p. 52-59). Bij het ‘grote publiek’ moge de poëzie van Vestdijk nog steeds niet geliefd zijn (een Jacques Bloem zal hij natuurlijk nooit worden!), bij Vestdijkliefhebbers zelf heeft inmiddels de overtuiging postgevat dat de kluizenaar van Doorn, achteraf bezien, ten eerste het bijzonderst is geweest als dichter en ten tweede in dat deel van zijn oeuvre zich het meest heeft blootgegeven. Dat zou inhouden, en het is inmiddels door kenners ook wel beweerd, dat men om ‘de hele Vestdijk’ te vatten zou moeten beginnen met zijn poëzie. Het is juist in de Kroniek geweest dat de boven beschreven ‘stemmingswisseling’ op gang is gebracht en wel vooral door twee bewonderaars-kenners wier namen al zijn gevallen: Martin HartkampGa naar eind11 en T. van Deel.Ga naar eind12 Grofweg gezegd hebben zij dat ieder op een eigen manier gedaan: Van Deel door, in de voetsporen van Adriaan MorriënGa naar eind13 en Max Nord,Ga naar eind14 typeringen te geven van de aard van Vestdijks poëzie, dus meer synthetisch; Hartkamp door ronduit verbluffende analyses van afzonderlijke gedichten. Een mooi voorbeeld van de interpretatieve kracht van Hartkamp wordt geleverd door zijn artikel ‘Ben ik dit zelf’Ga naar eind15 in de speciale dubbele Kroniek-aflevering ‘Vestdijk als dichter’. Daarin bespreekt hij drie gedichtenGa naar eind16 van Vestdijk over één en dezelfde mythologische figuur: Narcissus. Met gebruikmaking van de antieke bron voor de mythe, de Metamorfosen van Ovidius, en moderne, psychologiserende interpretaties van de figuur (Freud, Bachelard) komt Hartkamp niet alleen tot overtuigende interpretaties van de verschillende gedichten, maar slaagt hij er vervolgens in - en daarom gebruikte ik de term ‘grofweg’ hierboven, waar het ging om een karakterisering van zijn werkwijze - om een lijn te ontwaren tussen dit drietal:Ga naar eind17
‘Hoe behandelt Vestdijk deze stof? Narcissus in “Narcissus” is zichzelf voortdurend zeer nabij. Hij is de enige spiegelaar die zich niet afvraagt of hij zich daar spiegelt. Dat staat immers vast. Hij is het zelf. Narkissos echter is al zo gespleten dat hij in de wij-vorm praat. “Zijn wij dit zelf?” Hij is wel dicht bij het water, maar niet bij zichzelf. De laatste spiegelaar [bedoeld wordt dus in “De bron”, rvdp] zoekt het water nog alleen maar in zijn dromen op. Voor 't overige houdt hij afstand, blijft hij daar ver weg.’
Voor wie Hartkamps these over de centrale thematiek in Vestdijks werk kent,Ga naar eind18 is duidelijk dat hij in de gedichten een verloop ziet van het puur | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
Dionysische naar het meer Apollinische, van het volstrekt onbewuste naar het afstandelijke, waarbij overigens het zuivere Apollinisme niet wordt bereikt. In hetzelfde Vestdijkkroniek-dubbelnummer publiceerde Van Deel een stuk over de genese van Vestdijks poëzie,Ga naar eind19 waarin hij als uitgever/tekstbezorger meer dan wie ook inzicht had verworven. Interessant daarin zijn vooral de observaties over Vestdijks emendatietechniek: zijn wijzingen in rijmschema, enjambementen en soms woordkeus, waarbij (niet geheel verrassend voor een muzikaal iemand als Vestdijk) vooral de mate van eufonie een belangrijke rol blijkt te spelen. Een bezwaar van dit overigens voor een dergelijk ambachtelijk onderwerp zeer leesbare artikel vind ik dat het niet echt leidt tot zoiets als een conclusie of op zijn minst een stelling. Wat dat betreft is het wat oudere Vestdijkkroniek-artikel ‘'t Was nimmer helder wat ik zong!’ geslaagder. Van Deel gebruikt één van Vestdijks meesterlijke ‘fabels met kleurkrijt’ als karakteristiek van diens poëzie; meer in concreto: in het volgende slot van het artikel leest hij de achtste fabel,Ga naar eind20 ‘Meer dan tot 't kweeken van gedachten’, op poëticale wijze:
‘De achtste fabel beschouw ik als de poëtische parafrase van de “Eerste lezing” uit De glanzende kiemcel. De dichter-eik wordt aangeblazen, een immense hoeveelheid verschijnselen doet zich aan hem voor; zijn meest eigen reactie, het geruis, is woordeloos en moet daarom worden omgezet in taal, maar dat levert een misvorming op vergeleken bij het ruisen en het is al helemaal geen uitdrukking van de wind zélf. Het gedicht dat uit de dichter komt blijft dus ten achter bij de aanleiding en de lezer zal het spoor terug moeten volgen, het ruisen moeten vermoeden achter de tekst en zelfs de wind, die het gedicht veroorzaakt heeft.’
Er hebben ongetwijfeld meer boeiende beschouwingen over Vestdijks poëzie in de Kroniek gestaan, maar als ik één andere naam dan die van het kampioenen-duo Hartkamp & Van Deel noem, zal ik er méér moeten geven. Ik volsta daarom te verwijzen naar de aflevering Vestdijkkroniek 55 (1987), die in haar geheel aan de Nagelaten gedichten was gewijd. | |||||||||||
4 De verhalenHoewel het nooit heeft ontbroken aan lezers/critici die de verhalen/novellen van Vestdijk heel bijzonder hebben gevonden, zoals Theun de Vries en Garmt Stuiveling (bepaald geen vestdijkiaan overigens),Ga naar eind21 kan | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
men toch niet zeggen dat zo rond 1970 dit deel van zijn oeuvre algemeen bekend, laat staan adequaat ‘bestudeerd’ was. Ten dele hing dit samen met het feit dat deze verhalen niet goed bereikbaar waren, afgezien van enkele herdrukken van afzonderlijke bundels. Maar in 1974 verschenen de Verzamelde verhalen in één deel, tien jaar later gevolgd door een uitgave van de nagelaten verhalen, onder de titel De grenslijnen uitgewist.Ga naar eind22 Daardoor werd het mogelijk een goed zicht te krijgen op het geheel van Vestdijks proza-op-de-korte-baan en de ontwikkelingen die zich daarin hebben voltrokken.Ga naar eind23
In de Vestdijkkroniek heeft een behoorlijk aantal beschouwingen over de bekendere verhalen gestaan, zoals ‘De bruine vriend’, ‘De verdwenen horlogemaker’, ‘Een twee drie vier vijf’ en ‘De oubliette’. Zeer zeker is het inzicht in dat motievenarsenaal en de vaak archetypische symboliek in Vestdijks verhalen daardoor toegenomen. Interessant zijn ook de observaties van Willem Huberts,Ga naar eind24 die in twee artikelen over de nagelaten verhalenGa naar eind25 duidelijke lijnen kon trekken naar de centrale thematiek van de latere Vestdijk. Het meest complete overzicht echter van de verhalen biedt de aflevering Vestdijkkroniek 70 (1991), geheel aan ‘Novellen en verhalen’ gewijd, met een inleiding van Wilbert Smulders en Wendy van der Steen. In dit inleidende stuk werd vooral gekeken naar de relatie tussen Vestdijks essays, met name De toekomst der religie en Het wezen van de angst, en deze verhalen. Die is soms heel duidelijk, getuige het volgende citaat:Ga naar eind26
‘Opmerkelijk is [...] dat in 1937 de verhalen uit De dood betrapt en uit Narcissus op vrijersvoeten alle reeds geschreven zijn, terwijl de auteur dan nog pas enkele essays over prozakwesties gepubliceerd heeft. Nog opmerkelijker is dat de productie van novellen definitief staakt nadat Vestdijk Het wezen van de angst heeft geschreven. Met dit boek geeft Vestdijk op uitvoerige wijze expliciet gestalte aan zijn centrale ideeëncomplex. Men zou uit deze volgorde kunnen afleiden dat het schrijven van novellen de wordingsgeschiedenis heeft “begeleid”. Maar ook zou men eruit kunnen afleiden dat het schrijven van de novellen zijn functie had vervuld, toen Het wezen van de angst “eruit was”.’ | |||||||||||
5 De romansOntegenzeglijk hebben Vestdijks romans in de afgelopen decennia de meeste aandacht van essayisten en wetenschappers gekregen en die | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
trend kan men ook in de Kroniek-geschiedenis vinden. De statistiek van Margot Engelen, op p. 169 gereleveerd, klopt bijna geheel, waar het de vermelding van concentratie van belangstelling betreft. Die lijkt me voor een deel toevallig - zo is er een speciaal nummer aan Else Böhler gewijd om een eenvoudige temporele reden: Vestdijkkroniek 50 (1986) verscheen naar aanleiding van het ‘vijftigjarig bestaan’ van de roman - maar grotendeels toch niet. Terug tot Ina Damman, Meneer Visser's hellevaart, De koperen tuin en Het glinsterend pantser behoren immers al tijden tot de canon van Vestdijks romanfictie, maar zijn zo veelgelaagd dat zij nog steeds noden tot analyse. Eén aanvulling moet op het bedoelde lijstje van Engelen worden aangebracht: ook De kellner en de levenden heeft in de Kroniek veel aandacht getrokken. Al in de eerst vier nummers stond een artikelenreeksGa naar eind27 van L.F. Abell, waarin hij de roman plaatste in een mythisch-symbolische traditie. Vestdijk geeft, volgens Abell, in De kellner een christelijk gekleurde apocalyptische mythe die de vorm heeft van een ‘Zweiweltenerzählung’, een verhaaltype, waarin een persoon of een groep personen een (uiteraard symbolische) tocht door een ‘andere wereld’ maakt. Later heeft Abell, samen met L.G. Abell-van Soest, de gehele aflevering Vestdijkkroniek 42 (1984) aan deze roman gewijd, maar van een essentiële wijziging van de interpretatie is daarbij geen sprake geweest. Het is bij de romans wat moeilijker dan bij de andere categorieën om die artikelen te noemen die eruit sprongen. De volgende keuze draagt dan ook meer nog dan elders een persoonlijk karakter, maar mijn criterium is tamelijk objectief: ik heb gezocht naar ‘innoverende’ publicaties over bepaalde romans of groepjes romans. In de eerste plaats denk ik dan aan Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest. Daarover zijn verhelderende beschouwingen geschreven door Ton AnbeekGa naar eind28 en Max Nord.Ga naar eind29 Beiden benadrukten dat Vestdijk in deze romans niet primair een ‘verantwoord beeld’ heeft proberen te geven van onderdrukking en verzet in Nederland, maar dat het hem vooral ging om de puur-menselijke achtergronden. In de woorden van laatstgenoemde:
‘Wat hem boeide en bezighield, was het opsporen en uitbeelden van de driften en motieven die in elk mens voor zijn houding, zijn levensloop, bepalend zijn. Hij schreef dan ook geen documentaires! Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest kunnen derhalve eerder bij de psychologische romans worden ondergebracht dan bij de contemporaine, resp. historische romans. Vermeerdering van kennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van huichelarij, dat waren volgens hen immers de voor- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
waarden voor het voorkomen van oorlog. Daaraan heeft hij zich gehouden. De literator, zei hij bescheiden, hoeft alleen zichzelf te zijn. Dat is hij geweest tot het einde, op zijn eigen, onovertrefbare manier.’
Ten tweede zou ik hier De ziener willen noemen, zoals bekend een roman die Vestdijk zelf zeer hoog aansloeg (hij noemde hem nogal eens naast De koperen tuin als zijn beste boek). In een opstel ‘De ziener bekeken’ hebben W.J. van der Paardt en G.F.H. Raat op overtuigende wijze aangetoondGa naar eind30 dat de roman weliswaar heel goed mimetisch valt te lezen, als een zedenschets over de verhouding tussen een lerares en haar knappe leerling in een roddelend provinciestadje,Ga naar eind31 maar dat de roman ten diepste gaat over de wezenskenmerken van het schrijverschap. Zelfs het eerste hoofdstuk, waarin een kaatswedstrijd gespeeld wordt, die op het eerste gezicht niets met het thema heeft te maken,Ga naar eind32 wist het duo met de poëticaliteit in verband te brengen. Ten derde: Het genadeschot (1964), een titel die wellicht juist door enkele analyses in de Kroniek verschenen, is gaan behoren tot de Vestdijkcanon. Al vlak na verschijnen had het boek een zekere reputatie, vooral omdat sommige critici moeite bleken te hebben met de hoofdpersoon, de chauffeur Ignaz Vorbrot, wiens diepgaande bespiegelingen over zijn oorlogsverleden zij incompatibel achtten met zijn relatief eenvoudige status.Ga naar eind33 Harry Bekkering en Frits Voorhoeve veegden in hun artikel in Vestdijkkroniek 26 (1979) deze bezwaren van tafel, maakten interessante opmerkingen over ruimte en tijd en interpreteerden de roman ten slotte als een psychologische ‘thriller’ door de thematiek als volgt te omschrijven: ‘Onder invloed van het geweten wordt een confrontatie aangegaan met een verleden, dat welhaast verdrongen leek. Door de zuiverende en integrerende werking van die confrontatie komt Vorbrot tot acceptatie van dat verleden.’Ga naar eind34 Ten slotte: in de periode dat de Vestdijkkroniek verscheen zijn ook twee onvoltooide romans van Vestdijk beschikbaar gekomen, De persconferentie (1973) en De aeolusharp (1989), geen van beide meesterwerken, maar toch interessante fragmenten, omdat zij, ieder op hun eigen wijze, Vestdijk-constanten en dito variaties laten zien. Ik volsta hier met te wijzen op de grondige analyseGa naar eind35 van het eerstgenoemde ‘torso’ door Hella S. Haasse in Vestdijkkroniek 3-4 (1974) en de gehele aflevering Vestdijkkroniek 66 (1991), aan De aeolusharp gewijd. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
6 De essaysVan de grote ‘wetenschappelijke’ essays die Vestdijk schreef, heeft De toekomst der religie de laatste decennia, inderdaad ook in de Kroniek (zoals Engelen opmerkte), de meeste studieuze aandacht getrokken; er verscheen een apart nummer, Vestdijkkroniek 30 (1980), over, met belangwekkende bijdragen vanuit verschillende disciplines. Het wezen van de angst is wat minder geanalyseerd, als werkstuk an sich ten minste,Ga naar eind36 maar is net als De toekomst der religie steeds vaker betrokken bij analyses van fictioneel werk - iets wat in de dagen van Merlyn (1962-1966) een dogma-overtreding zou zijn geweest. Wat betreft de grote literaire essays van Vestdijk, zoals Albert Verwey en de Idee en De glanzende kiemcel, en de diverse bundels met essays en kritieken is de oogst niet anders dan mager te noemen. Over het Verwey-essay schreef R.A. Cornets de Groot een voortreffelijk stuk,Ga naar eind37 waarin hij (maar dat had hij al in andere publicaties laten zien) de aandacht er op vestigde hoezeer deze studie van toepassing is op Vestdijks eigen poëzie, met name zijn cycli en reeksen. Harry Bekkering ging in zijn essay ‘De actualiteit van De glanzende kiemcel’Ga naar eind38 in tegen de door Kees Fens geopperde stelling dat deze bijna tot leerboek geworden verhandeling over het wezen-van-de-poëzie-volgens-Vestdijk geen enkele invloed meer had, door talrijke voorbeelden te geven van evidente verwerking van dit boek door dichters en critici - een geval dus van ‘gelukte vadermoord’ (Fens was Bekkerings promotor). Nogal opvallend is dat er juist wel de nodige aandacht is geweest voor twee terreinen waarop Vestdijk zich bewogen heeft, de astrologie en de muziek, terwijl hij bij zijn leven op de boeken die hij hierover schreef nauwelijks c.q. heel vijandig-negatieve reacties kreeg. Ten dele is dat verklaarbaar uit de algemene slingergang der evaluatie - het is voor een criticus interessanter tegen een communis opinio in te gaan dan die te bevestigen - en voor een ander deel zal deze nieuwe belangstelling samenhangen met het groeiende totaalbeeld op de figuur Vestdijk: nu blijken ook ogenschijnlijke Fremdkörper in het oeuvre wel degelijk binnen een geheel te passen. Wat betreft de astrologie noem ik de Vestdijkkroniek 76 (1992), waarin Cornets de Groot postuum hulde kreeg voor zijn initiërende beschouwingen over het belang van deze discipline voor het duiden van karakters in fictioneel proza. Wat de muziekessays betreft noem ik de namen van drie apologeten: Wim Bronzwaer, Maarten 't Hart en Emanuel Overbeeke, die, overigens met heel verschillende middelen, de voor oningewijden moeilijke muziekboeken (in tien delen verzameld) nader tot de (Vest- | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
dijk)lezer hebben gebracht. Als ik er één essay uit zou moeten halen is dat ‘Vestdijk en de muziek: de drie paradoxen’ van Maarten 't Hart, waarin een poging wordt gedaan het ogenschijnlijk verbijsterend cerebrale gehalte van Vestdijks muzikale observaties te verklaren:Ga naar eind39
‘Vestdijk was zo hartstochtelijk in muziek geïnteresseerd dat hij zijn emotionele betrokkenheid wel moest beteugelen [...]. Hij probeerde van de muziek zoveel mogelijk afstand te houden door er zo afstandelijk mogelijk over te schrijven. Hij liet zich niet in met liedkunst omdat het, als je zelf zingt, veel moeilijker is je niet mee te laten slepen, je niet te laten ontroeren. Hij wierp zich op de differentiële waardekritiek om zijn emoties al analyserend in te perken. [...] Daaraan danken we hoogst stimulerende, eigenzinnige, tot tegenspraak prikkelende opstellen over muziek die blijk geven van een ongehoorde kennis van de toonkunst.’ | |||||||||||
7 Epiloog: winst en wensenIn hoeverre hebben de Kroniek-artikelen nu onze kennis van Vestdijks persoon en werk vergroot en wat valt er voor de echte vestdijkiaan nog te doen - een antwoord op die vraag heb ik in mijn ‘Inleiding’ beloofd. Wat het eerste deel van de vraag betreft, vat ik mijn bevindingen samen en vul die aan met een paar opmerkingen, waarvoor ik in het bovenstaande geen gelegenheid had:
Daar komen nog een paar dingen bij. In de eerste plaats heeft de Kroniek een aantal nieuwe Vestdijkteksten opgeleverd: de genoemde brie- | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
ven, de tekst van enkele lezingen en zelfs een compleet nagelaten verhaal (‘Aktaion onder de sterren’, uiteraard een voorontwerpGa naar eind40 van de gelijknamige roman). Ten tweede zijn er herdrukken geweest van enkele moeilijk vindbare publicaties, met name literaire kritieken uit de jaren veertig/vijftig. Ten derde: Vestdijks positie in Forum, in het naoorlogse Nederland, zijn sporen bij navolgers, kortom zijn plaats in de vaderlandse literatuurgeschiedenis is duidelijker geworden. En ten slotte: de verhouding van Vestdijk tot zijn inspiratiebronnen, zoals James Joyce en Thomas Mann - over de relatie Vestdijk-Mann schreef Piet KraltGa naar eind41 één van zijn vele heldere bijdragen aan de Kroniek -, is uitvoerig belicht. Wat voor open plekken vertoont de kaart van de Vestdijkologie? Op alle terreinen die hierboven zijn genoemd, valt, dunkt me, nog winst te boeken, maar mijn lijst van prioriteiten ziet er als volgt uit:
| |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
|
|