| |
| |
| |
Maarten 't Hart Vestdijk als leermeester
Zou iemand, die toevallig niets weet van mijn voorkeuren, één van mijn romans ter hand nemen, dan kan ik mij maar moeilijk voorstellen dat hij ooit op het idee zou komen mij een leerling van Vestdijk te noemen. Mijn eenvoudige, sobere, onopgesmukte prozastijl, zoveel mogelijk vrij van metaforen, literaire hoogstandjes, overbodige versieringen, en andere literaire uitwassen, staat ver af van Vestdijks ingewikkelde, savant-veelledige stijl. Een echo van Vestdijks stijl valt waar te nemen in het proza van Brakman, maar mijn proza heeft niets Vestdijkachtigs.
Ik heb ook nooit geambieerd om als Vestdijk te schrijven. Hoe groot mijn bewondering ook is: ik heb zijn flamboyante prozastijl nimmer als een voorbeeld gezien. Of misschien hoogstens als een voorbeeld dat juist niet nagevolgd diende te worden. Niet omdat die stijl afkeurenswaardig zou zijn - verre van dat - maar omdat zij zo idiosyncratisch is dat zij, indien nagevolgd, slechts potsierlijke, of op z'n best brakmanniaanse resultaten kan opleveren. Voorbeelden vind ik veeleer Truman Capote, Carson McCullers, John Cheever, en bovenal Theodor Fontane. De laatste schreef de mooiste, sierlijkste, gaafste prozastijl die ik ken. Ik wou dat ik kon schrijven zoals hij.
Gelet op het bovenstaande lijkt de vraag gerechtvaardigd: kan Vestdijk wel één mijner leermeesters genoemd worden? In strikt literaire zin derhalve waarschijnlijk niet, maar wel in een veel ruimere zin.
Om te beginnen heb ik meer tijd van lezen met Vestdijk doorgebracht dan met enige andere auteur. In januari 1960 las ik hem voor het eerst. Ik begon met Rumeiland. Gewend als ik toen was aan het eenvoudige proza van christelijke auteurs zoals K. Norel en A. de Vries, vond ik het een vrij zware opgave om Rumeiland door te worstelen. De tweede roman van Vestdijk die ik ter hand nam, Het vijfde zegel, legde ik honderd pagina's voor het slot zelfs wanhopig weg. Pas twee maanden later durfde ik het opnieuw aan een roman van Vestdijk open te slaan. Ik deed toen een gelukkiger keuze, las moeiteloos het veredelde jongensboek Puriteinen en piraten. Toch was ik toen nog allerminst een echte vestdijkiaan. Ik hield toentertijd veel meer van Bordewijk dan van Vestdijk. Ook Ierse nachten, het eerste boek dat ik van Vestdijk kocht in de fraaie Nimmer dralend-reeks, vermocht daar geen verandering in te brengen. Daarna volgden in datzelfde jaar nog Ivoren wachters, de ver- | |
| |
halenbundel Fantasia, De dokter en het lichte meisje en Het glinsterend pantser. Het was een tamelijk merkwaardige keuze uit het oeuvre van Vestdijk, voornamelijk gedicteerd door datgene wat in openbare bibliotheken voorhanden was. Toch was mijn interesse toen voldoende gewekt. In 1961 las ik al datgene van Vestdijk waar ik de hand op kon leggen. Eén roman, De kellner en de levenden, maakte zoveel indruk op me dat ik het werk zes maanden later herlas en behalve ruim twintig romans las ik in 1961 ook essaybundels zoals De Poolse ruiter, Muiterij tegen het etmaal, Lier en lancet, De glanzende kiemcel en Zuiverende kroniek. Die essaybundels hebben een enorme invloed op mij gehad. De daarin behandelde schrijvers en dichters werden
vervolgens de een na de ander door mij bestudeerd. In 1961 las ik ook voor de eerste keer een gedichtenbundel van Vestdijk: Thanatos aan banden. Ofschoon ik sindsdien uiteraard alle gepubliceerde en ongepubliceerde poëzie van Vestdijk heb gelezen, kan ik mij hoogstens schoorvoetend een bewonderaar noemen van diens gedichten. Zeker, hij heeft een twintigtal verzen geschreven die voor mij behoren tot de beste gedichten uit de hele Nederlandse poëzie, maar het is betreurenswaardig dat Vestdijk zo verbijsterend veel poëzie heeft vervaardigd van moeilijk grijpbare kwaliteit: vaak duistere, weliswaar doorwrochte, maar ook gekunstelde verzen die vooral uitmunten in vernuftigheid.
Eind 1963 had ik overigens zijn hele tot 1963 gepubliceerde oeuvre helemaal doorgenomen. Zelfs toen was dat oeuvre, ofschoon Vestdijk nog veel zou publiceren, al veruit het meest omvangrijke oeuvre van enig Nederlands schrijver. Er zijn wel enkele buitenlandse schrijvers met een oeuvre van vergelijkbare omvang (Balzac, Voltaire, Trollope), en van één van de drie hier genoemde schrijvers heb ik ook elke lettergreep gelezen, maar ik heb Trollope nooit zo intensief herlezen als Vestdijk. Na mijn eerste kennismaking met het oeuvre zoals het begin jaren zestig voorhanden was, heb ik uiteraard elk boek dat Vestdijk na die tijd publiceerde gelezen, maar ik heb ook, na de dood van Vestdijk, het hele oeuvre herlezen. En met hele oeuvre bedoel ik echt alles: poëzie, essays, verhalen, romans. In de jaren tachtig heb ik alles stukje bij beetje nogmaals herlezen en ter wille van mijn Tour de Vestdijk samen met Hugo Brandt Corstius heb ik het hele romanoeuvre onlangs nog weer herlezen. Met niemand heb ik als lezer, kortom, meer tijd doorgebracht dan met Vestdijk. Laat ik ‘als lezer’ weg, dan komt Vestdijk op de tweede plaats. De meeste tijd van mijn leven heb ik zonder twijfel luisterend, of aan de piano dan wel aan het spinet, doorgebracht met Johann Sebastian Bach, maar al dat luisteren en spelen was in zichzelf
| |
| |
genoeg, terwijl het lezen en herlezen van Vestdijk allerlei gevolgen had. Via Vestdijk heb ik de halve wereldliteratuur leren kennen. Via hem kwam ik bij Kafka, Dostojevski, Emily Brontë, Emily Dickinson, Proust, Simenon, Melville, Faulkner, John Cowper Powys terecht. Beval hij een auteur niet aan, zoals in geval van Dickens - over wiens Bleak House hij desondanks een boeiend essay schreef - dan had ik 't gevoel dat ik zo'n schrijver rustig veronachtzamen kon. Ik ben schrijvers als Dickens, Tsjechov, Tolstoi, Fontane, Raabe pas gaan lezen nadat ik mij eerst door alles had heengewerkt waar Vestdijk enthousiast over was.
Ook op andere terreinen dan die der letterkunde, is Vestdijk voor mij een echte leermeester geweest. Wijsbegeerte, religie, psychoanalyse, zelfs astrologie - op al die gebieden stak ik mijn licht op bij Vestdijk. Zozeer identificeerde ik mij met hem dat het mij vanzelfsprekend leek dat er ook in mijn leven een Ina Damman diende op te treden en voor de schuchtere middelbare scholier die ik was, bleek het geen zware opgave mij een vergelijkbare ongelukkige liefde aan te meten. Mij leek het toen al vanzelfsprekend dat ik, immers net als hij opgegroeid in een klein havenstadje, ook later net zo'n leven zou gaan leiden als Vestdijk. Ook ik zou thuis zitten en romans schrijven. Ook ik zou een kluizenaar worden, zoal niet van Doorn dan toch van een ander dorpje. En warempel: het is mij nog aardig gelukt ook. Mede als gevolg van hartritmestoornissen die mij nopen tot een bedaarde levenswijze ben ik kluizenaar van Warmond geworden, voorwaar een hele prestatie!
Ja, zelfs zozeer identificeerde ik mij met Vestdijk dat ik, in mijn laatste jaar op de middelbare school, heb overwogen om in navolging van hem medicijnen te gaan studeren, maar 't barre vooruitzicht dat ik dan op een snijzaal in formol geconserveerde lijken zou moeten ontleden, deed mij daarvan huiverend afzien. Het kan best zijn dat ik toen, ofschoon mij dat nu niet meer helder voor de geest staat, gedacht heb dat ik zo dicht mogelijk in de buurt van een medicijnenstudie kwam als ik biologie zou gaan studeren. Er moet toch een reden voor zijn geweest dat ik, indertijd althans toch nauwelijks in planten en dieren geïnteresseerd, mij desondanks aan de Leidse universiteit liet inschrijven voor de studie biologie. Hoe het ook zij: ik was er toen al van overtuigd dat ik net als Vestdijk na mijn studie zou gaan schrijven en dat 't er dus niet op aankwam welke studie ik zou kiezen. En in één opzicht lukte het mij goed om op typisch vestdijkiaanse wijze aan de studie te beginnen. Net als Vestdijk woonde ik namelijk het eerste jaar van mijn studie bij mijn oom en tante op kamers.
Groter nog dan zijn invloed op het gebied van de literatuur, is zijn
| |
| |
invloed geweest op het gebied van de muziek. Wat de letterkunde betreft waren er ook anderen die in die beginjaren zestig veel invloed op mij hadden: Ter Braak, Du Perron, en nog diverse essayisten die over literatuur schreven, van W.L.M.E. van Leeuwen tot A. Marja. En niet te vergeten F.W. van Heerikhuizen in wiens tweedelige geschiedenis van de wereldletterkunde, Gestalte der Tijden, voor mij de hele wereldliteratuur zijn opwachting maakte en de Encyclopedie voor de wereldletterkunde van C. Buddingh' die aanvulde wat in Gestalte der Tijden ontbrak. Maar op 't gebied der muziek bezat ik alleen het befaamde boek XYZ der Muziek van Caspar Höweler en dat leverde naast een enkel misplaatst waardeoordeel - bijvoorbeeld over de opera Les Troyens van Berlioz - toch hoofdzakelijk feitelijke informatie. Nee, dan Vestdijk, die gaf opinies, die was hartstochtelijk in klassieke muziek geïnteresseerd, en schreef er, terwijl hij anders altijd zo onpartijdig was, en alles steevast van twee kanten bezag, met haast geen tegenspraak duldende overtuigingskracht over.
In het Wohltemperiertes Klavier van Bach noteerde ik dan ook in beide delen onder elk preludium en elke fuga het oordeel van Vestdijk zoals hij dat in Het eerste en het laatste had geformuleerd. Dat heeft in de loop der jaren bij mijn diverse orgel- en pianoleraren nog menige discussie opgeleverd, want groot was veelal bij hen de verontwaardiging als zij lazen wat ik onder aan de bladzijden van het wtk had opgetekend.
‘Van wie heb je die onzin?’
‘Van Vestdijk.’
‘O, Vestdijk, die man... wat een kletskoek, pretentieloos, dit preludium in F. Moet je nu toch eens horen, hoe prachtig dat klinkt.’ (En Koos Bons speelde het twaalfde preludium in F uit het eerste deel van het wtk schitterend op het orgel van de Immanuelkerk, en ik moest erkennen dat het woord pretentieloos weinig toepasselijk leek.)
Van mijn pianoleraar Henk Briër moest ik, ‘omdat het helemaal nergens op slaat’ wegstuffen wat er onder het gis-klein Preludium uit het eerste deel stond: ‘Mat, slot anti-climax. Apathie van gevoelsinhoud op vormgeving overslaand.’ Dat moge dan misschien kletskoek zijn, maar toch heeft Vestdijk treffende opmerkingen gemaakt over diverse stukken uit het wtk en nog altijd beleef ik er veel genoegen aan zijn oordeel met het mijne te vergelijken, aan het mijne te toetsen. In dat opzicht is Vestdijk, elke keer als ik iets uit het wtk speel (en dat gebeurt bijna elke dag), óók altijd aanwezig. Niet zozeer evenwel als leermeester, maar meer als gesprekspartner, als een vereerde vriend met wie men van gedachten wisselt.
| |
| |
Niettemin is juist op het terrein der muziek, waar Vestdijk nog zoveel meer invloed op mij heeft gehad dan op enig ander terrein des levens, de eerste tweespalt ontstaan. Zeker, ik ben andere schrijvers gaan waarderen dan die hij waardeerde, ik ben gevallen voor dichters, Wordsworth, Alexander Blok, Tjoettsjev, Leopardi, John Clare, Thomas Hardy, John Keats en nog zoveel anderen, over wie hij nooit schreef, maar ik heb dat nooit ervaren als ontrouw aan Vestdijk. Die schrijvers en dichters, daar was hij nooit aan toe gekomen, of die bevonden zich buiten zijn gezichtsveld, maar zulks kon min of meer als toeval beschouwd worden. Hoe anders was dat op het terrein der muziek! Je komt er, als je Vestdijk leest, algauw achter dat hij één componist boven allen vereerde: Mahler. Toen ik nog van niets wist, en nog maar heel weinig muziek kende, stond voor mij vast dat Mahler haast vanzelfsprekend ook mijn lievelingscomponist diende te worden. Hoe indrukwekkend immers beschreef Vestdijk zijn ervaringen met de muziek van Mahler in De beker van de min. ‘Het was dé muziek. De andere componisten konden wel inpakken, de zware Bach, de zoetelijke Mozart, Beethoven met altijd een gebalde vuist in de broekzak van een tere melodie van satijn, de verfoeilijke Mendelssohn.’
Toen ik dat las, in augustus 1961, kende ik Mahlers muziek totaal niet, maar ik ging ervan uit dat Vestdijk gelijk had, al kon ik niet begrijpen waarom hij sprak over de ‘verfoeilijke Mendelssohn’. Mendelssohn verfoeilijk? Ik hield toen ontzaglijk veel van Mendelssohn, en heb nog altijd een heel groot zwak voor deze zeldzaam begaafde componist. Als er één woord niet op hem van toepassing is, dan wel het woord verfoeilijk. Enfin, ik las dat toen, ik slikte het, op het adjectief ‘verfoeilijk’ na, en ik begon ernaar uit te zien om muziek van Mahler te kunnen beluisteren. Al spoedig leerde ik een Vlaardingse kunstschilder kennen in wiens atelier ik voor 't eerst Das Lied von der Erde hoorde. Ook die kunstschilder was een Mahlerbewonderaar zoals je ze zo vaak tegenkomt. Het was Mahler, Mahler en nog eens Mahler; al het andere telde nauwelijks. Wie was ik om daar met mijn toen nog zeer gebrekkige kennis van de muziek tegenin te gaan? Ik weet alleen wel dat Das Lied von der Erde mij totaal niet aansprak en dat ik helemaal opleefde toen die kunstschilder, een niet onverdienstelijk violist, samen met een vriend, die goed piano speelde, de eerste vioolsonate van Brahms ten gehore bracht. Wat vond ik dat prachtig! Zoals die inzet van dat eerste deel klonk. Alleen al deel één van opus 78 van Brahms bevat naar mijn vaste overtuiging meer echte muziek dan het hele oeuvre van Mahler.
Toen, in die dagen, dacht ik dat ik Mahler moest leren waarderen.
| |
| |
Zou ik er maar vaak genoeg naar luisteren, dan zou ik 't wel mooi gaan vinden. Toen dat moment maar steeds uitbleef, ben ik de muziek gaan beluisteren met de uit de openbare bibliotheek van Den Haag geleende partituren op schoot, zodat ik kon volgen wat er gebeurde. Het baatte niets. Ook al zag ik wat er gebeurde, ik bleef die muziek ontstellend banaal, akelig langdradig, en bovenal leeg en schraal vinden. Maar ja, kom er in een wereld waarin bijna elke Nederlandse muziekliefhebber zichzelf ook voor een Mahlerliefhebber houdt, maar eens voor uit dat je op Charles Ives na geen enkele componist hartgrondiger verfoeit dan juist Mahler. Daar heb ik minstens tien jaar over gedaan. Bovendien leek het wel of ik alleen stond met mijn Mahler-afkeer. Pas in 1976 las ik van Alex van Amerongen in het blad Luister over Mahler: ‘Nakaarten over Beethoven en Schubert, eeuwige weerkerende mars- en ländlerritmen, muziek met lege plekken vol ziekelijk zelfmedelijden.’ Sindsdien ben ik vele uitspraken over Mahler tegengekomen die mijn hartelijke instemming genieten (‘een tolereerbare imitatie van een componist,’ aldus Vaughan Williams over Mahler) en mag ik graag de naam Mahler uitspreken zoals Debussy hem uitsprak: Mal-air, en weet ik dat met name andere componisten, bijvoorbeeld Strauss, Pfitzner, Franz Schmidt, Vaughan Williams, Debussy, niets ophadden met Mahler. Nathan Milstein zegt in zijn autobiografie: ‘Ik vind Bach een betere componist dan Mahler, die vaak zo oppervlakkig en leeg kan klinken.’ Onkundig evenwel van dit alles ten tijde van Vestdijks dood, vond ik het niet alleen een raadsel dat de man tegen wie ik zo huizenhoog opzag van Mahler hield, maar leek het haast alsof er iets aan mij schortte omdat ik maar niet van Mahler kon leren houden. Het was alsof mijn verlangen om mij helemaal te identificeren met leermeester Vestdijk dankzij Mahler nadrukkelijk gedwarsboomd diende te worden. Achteraf
ben ik er blij om dat mijn welhaast ziekelijke drang tot identificatie dankzij Mahler in toenemende mate werd afgeremd. Toen kwam er ruimte om ook van andere schrijvers te houden dan waar Vestdijk van hield, kon ik eindelijk onbelemmerd genieten van de grootste van allen: Charles Dickens, en mij verdiepen in de verrukkelijke Fontane, en mij storten op de Engelse poëzie, Wordsworth, Donne, Keats, Marvell, Hardy, Yeats, Hopkins, Clare, die door Vestdijk vreemd veronachtzaamd werd.
Zie ik erop terug dan kan ik mij erover verbazen dat Vestdijk zo'n allesoverheersende betekenis voor mij heeft gehad in de jaren tussen mijn zestiende en zesentwintigste, terwijl toch om mij heen vrienden, muziekliefhebbers, en andere leermeesters, zoals Karel van het Reve,
| |
| |
maar weinig ophadden met Vestdijk. Neen, eerst het triviale geschetter van de heer G. Mahler heeft mij van mijn haast ziekelijke neiging om mij geheel met Vestdijk te identificeren genezen. Niettemin is hij voor mij altijd méér gebleven dan een groot schrijver, en heeft hij toch een onuitwisbaar stempel op mij gedrukt in mijn meest ontvankelijke jaren.
|
|