Vestdijk-jaarboek. Jaargang 1996
(1996)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermdDe geschiedenis van een talent
[pagina 99]
| |
Ger verrips ‘Hollandse hypocrisie’
| |
[pagina 100]
| |
gezet. Figuurlijk opgevat is dat precies wat die meiden toekomt, letterlijk leveren zij een prikkelend schouwspel voor de sexueel gefrustreerde burgerman,’ stelde P. Kralt vast.Ga naar eind2 De naam Böhler verwijst trouwens duidelijk naar hoeren - ‘boeleren’ stond in die tijd nog voor ‘hoereren’. Inmiddels is gebleken dat de door Kralt geschetste reputatie die Duitse dienstmeisjes toen bij een deel van het publiek hadden, op een misvatting berustte; uit onderzoek in Gestapo-archieven op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie blijkt dat men zich in het Reichssicherheitshauptamt (rsha) in Berlijn, het centrale hoofdkwartier van alle Duitse politie- en spionagediensten toentertijd, juist zorgen maakte over het gebrek aan ‘loyaliteit’ met het nazi-regiem onder de Duitse meisjes in Nederland. Bovendien: de vrouw, die model heeft gestaan voor de romanfiguur van Vestdijk, de uit het Ruhrgebied afkomstige Maria Schrader, met wie de schrijver in de jaren dertig een verhouding had, keerde na de vrijerij met hem, vanwege de problemen die daardoor voor haar waren ontstaan, wel terug naar Duitsland, evenals Else Böhler na de vrijerij met Johan Roodenhuis, maar Maria voegde zich er, anders dan Else in de roman, niet bij de nazi's, maar kwam, met afkeer van het regiem, weer terug naar Nederland.Ga naar eind3 Overigens werd de poging om de verkoop van het boek te bevorderen met platvloersheden door het beoogde publiek niet beloond: pas in 1959 bleek de tijd rijp voor een herdruk.
Het laatste deel van de roman liet Vestdijk zich afspelen in nazi-Duitsland. Johan Roodenhuis is Else Böhler dan nagereisd; hij laat zich meeslepen door een stel sa-mannen - de bruinhemden van de paramilitaire Schutzabteilung waarmee Hitler op weg naar zijn dictatoriale volmachten de straatterreur had uitgeoefend - en treft in deze kringen Else bij toeval als carrière-zoekende cabaretière. Hij schiet, gedreven door duistere emoties, een sa-man neer en wordt gearresteerd en ter dood veroordeeld. De tekst van het verhaal dat hij zijn lezers voorzet laat Vestdijk door Roodenhuis schrijven tijdens diens verblijf in de dodencel. In een fascinerende analyse heeft Rudi van der Paardt laten zien hoe sterk Vestdijk zich in deze roman heeft laten leiden door de mythe van Perseus en Andromeda en hoe het in dit werk bovenal is begonnen om een psychologische doorlichting, ‘omdat deze bij uitstek zijn centrale thema, zijn eigen “mythe” verbeeldt.’ Van der Paardt concludeert dat men ‘zonder veel gewetensbezwaar kan stellen dat Vestdijk met zijn hoofdfiguur een zelfportret heeft geschetst’.Ga naar eind4 | |
[pagina 101]
| |
Tini Booij voerde sterke argumenten aan voor een opmerkelijke interpretatie: ‘Vestdijk laat Johan Roodenhuis niet alleen naar Duitsland reizen, hij laat hem uiteindelijk een Duitser worden en wel van de slechtste soort. [...] Eenmaal in sa-uniform onderscheidt Johan zich in niets meer van zijn pas verworven kameraden. [...] De manier waarop Else haar ideaal nastreeft, lijkt eerder Hollands-geïntegreerd dan Duitsgeïntegreerd. De blonde, bolwangige en -ogige Duitse Else is Nederlandser dan de Nederlandse Johan met zijn nazi-sympathieën, een omkering die wordt geïllustreerd door de verwisseling van kostuum: Johan in sa-uniform, Else in Volendammerbroek.’ Zij leest in deze roman niet het verhaal over een mislukte liefde of een schets van de Duitse politieke situatie, ‘maar het verslag van iemands wanhopige pogingen om niet te hoeven zien hoe hij eigenlijk is.’Ga naar eind5 De opvattingen van Van der Paardt en Booij sluiten aan bij wat Menno ter Braak meteen bij de verschijning in 1935 al opmerkte: ‘In Duitsland hekelt Vestdijk zijn eigen geïmponeerd zijn door het brutale overwicht der collectiviteit.’Ga naar eind6
De reacties op deze roman van Vestdijk in de toenmalige Duits- en nsb-gezinde pers waren vanwege de schets van het sa-milieu uitgesproken vijandig en ook daardoor heeft nooit enige reden voor twijfel bestaan aan Vestdijks afwijzende houding jegens het nationaal-socialisme. Anders was het gesteld waar het ging om zijn opstelling tegenover Duitsland als oorlogvoerende en bezettende mogendheid. Er was eind jaren dertig sprake van een gunstige Europese markt voor anti-Brits gestemde boeken, vooral nadat Stalin en Hitler in de zomer van 1939 tot vriendschappelijke betrekkingen besloten, beiden het Britse Rijk voorstelden als een bron van oorlogsgevaar en een bedreiging van de wereldvrede en zij hun kolossale propaganda-apparaten daarop afstemden. Vestdijk stelde zich toen niet anders op dan verreweg de meeste Nederlanders - afwachtend en vooral begaan met de eigen persoonlijke besognes; de Duitse troepen waren amper veertien dagen in ons land toen hij bij zijn Duitse uitgever al aandrong op een uitgave van zijn roman Rumeiland: ‘Ich verspreche mich viel von diesem Roman, der auch nicht ohne aktuelle Bedeutung ist, da er, unter anderem, eine ziemlich kritische Beleuchtung enthält des Englischen Volkscharakters.’ Op 18 juli 1940 wees hij Theun de Vries, die reeds bemiddeling had aangeboden om werk van Vestdijk ook in de Sovjetunie uitgegeven te krijgen, in dat verband eveneens op zijn roman Rumeiland; hij liet De Vries weten: ‘Ik doe al mijn best voor Duitsland. | |
[pagina 102]
| |
Het is een soort “piratenroman” [...] met nogal wat kritiek op het Engelse karakter, speciaal de Engelse hypocrisie. Dit overigens geheel ongewild, want tijdens het schrijven heb ik meer aan de Hollandse hypocrisie gedacht; maar zo als de conjunctuur nu is, heb ik er niet het minste bezwaar tegen, dat de “tendenz” in die richting wat wordt aangedikt, bij een eventuele vertaling, in het prospectus b.v.’Ga naar eind7 Vestdijk vertaalde in die tijd voor de Nederlandse markt enig uitgesproken Duits-nazistisch werk, zijn inkomen werd tijdens de bezetting echter vooral verzekerd door de opbrengst van eigen werk in Duitsland: Het vijfde zegel (1939), Rumeiland (1941), Aktaion onder de sterren (1942) en Ierse nachten (1944). Eind 1942 waren van Het vijfde zegel in Duitsland ruim drieëndertigduizend exemplaren verkocht; van de Nederlandse uitgave waren er nog slechts 357 over de toonbank gegaan. Zomer 1943 kwam er een grote bestelling binnen voor de Duitse vertaling van Rumeiland ten behoeve van de Duitse Wehrmacht. Ze was zonder twijfel bedoeld ter versterking van de oorlogspropaganda onder de Duitse soldaten; maar ze kwam pas een half jaar voor de ineenstorting van het Hitler-regiem in circulatie en kan alleen al daarom weinig effect hebben gehad. De vele nieuwe romans die Vestdijk tijdens de bezetting voltooide, verschenen pas na de bevrijding.
Op de niet al te ernstig te nemen aanvallen van Nederlandse letterkundigen, die zich voor de oorlog of in het begin van de bezetting in dienst van het nationaal-socialisme stelden, volgde in 1942 een besluit van de bezetters dat voor Vestdijk een veel gevaarlijker situatie schiep; om afbreuk te doen aan het verzet dat zich ontwikkelde, werd een aantal bekende Nederlanders, onder wie Vestdijk, als gijzelaars in Sint Michielsgestel gevangen gezet. Vestdijk richtte zich vandaar tot zijn Duitse uitgever met het verzoek voor hem op te komen bij de autoriteiten in Berlijn: ‘U zoudt daarbij kunnen wijzen [...] op het karakter van Rumeiland en vooral van Ierse nachten, waaruit ten duidelijkste blijkt, dat ik allerminst van zins ben om de huidige tegenstanders van Duitsland in hun historische belichamingen in een rooskleurig daglicht te plaatsen.’ De minder ideologisch en meer op basis van Duitse oorlogsbelangen oordelende instanties in Berlijn maakten daarop inderdaad een einde aan Vestdijks gijzeling. Een van hun motieven moet zijn geweest dat hij wilde werken, zoals hij zijn uitgever had bericht, aan ‘een roman van grote omvang, die mij reeds jaren lang voor de geest zweeft, namelijk een epos over de dertig jarige oorlog. [...] Vermoedelijk zult u het met mij eens zijn, | |
[pagina 103]
| |
dat een dergelijke historische roman, die in Duitsland speelt, in een van de meest magische perioden van zijn geschiedenis, voor het Duitse lezerspubliek van enig belang zou kunnen zijn [...] Het komt mij voor, dat de nadelen van mijn in vrijheidstelling, - die zeer gering zijn, daar gijzelaars steeds vervangen kunnen worden... - bij benadering niet opwegen tegen de voordelen, die met de mogelijkheid gegeven zijn, dat ik een werk voltooi, dat voor de Duitse/Europese cultuur in bredere zin [...] en wellicht ook voor de Duitse literaire historiografie van grote betekenis belooft te worden.’Ga naar eind8 Vestdijk is daarop vrijgelaten en heeft bedoelde roman, De vuuraanbidders, tijdens de Duitse bezetting kunnen voltooien; het boek is pas enkele jaren na de bevrijding verschenen - in 1950 kreeg hij voor dit monumentale werk de P.C. Hooftprijs (die toen nog niet voor een oeuvre gold).
Meteen na de bevrijding, in de juist voor de Nederlands-Duitse verhoudingen zo belangrijke periode 1945-1946, toen het voor velen maar al te verleidelijk bleek de nationale eigendunk te strelen door een redeloze afwijzing van het Duitse volk als zodanig, verzette Vestdijk zich tegen een breuk met de Duitse cultuur door de dreigende afschaffing van het onderwijs in de Duitse taal. ‘Men treft er niemand mee die men zou willen treffen - men treft alleen zichzelf. [...] Waren onze beste kenners van het Duits soms de grootste landverraders? Waren de nsb'ers genieën in de Germanistiek? Was de beste vaderlander de man die “den” niet van “dem” kon onderscheiden? Wat hebben wij aan de Duitse cultuur te danken? Zeer veel. [...] Er blijft toch altijd nog de Duitse cultuur van voor 1933, die uit ons eigen culturele leven niet weg te denken is en ook in de toekomst niet weg te denken zal zijn; men ziet niet goed in onder welk gezichtspunt het als een grootscheepse daad kan worden beschouwd de opgroeiende Nederlandse jeugd te beletten Goethe, Nietzsche, Kafka, Rilke, Thomas Mann, Kant en Schopenhauer in het oorspronkelijk te lezen. [...] Er zijn nog altijd mensen die niet willen begrijpen dat wij vijf jaar lang met de politieke onderwereld van Duitsland te maken hebben gehad en niet met het “ware” Duitsland. [...] Afschaffing van het onderwijs in de Duitse taal zou getuigen van een daad van barbarie, lafhartigheid en geborneerdheid, die wij de laatste vijf jaar min of meer karakteristiek hebben bevonden voor de Duitsers zelf.’Ga naar eind9 In zijn in 1961 verschenen Gestalten tegenover mij voegde hij eraan toe: ‘Ik was niet geneigd, de Duitse cultuur te verwerpen alleen omdat | |
[pagina 104]
| |
zij overstroomd was door politieke duisterlingen, van wie mijn eigen volk, met geen tiende van de politiek-sociale motiveringen van daar, er altijd nog acht procent heeft geherbergd.’
In diezelfde memoires typeerde hij de Duitsers, zoals hij ze tijdens de bezetting meemaakte, als ‘grotesk’: ‘Alles wat de Duitsers deden, beraamden, niet deden, overdeden, misdeden, was belachelijk. [...] De groteske mens zal zichzelf nooit corrigeren, tenzij helemaal achteraf, als het te laat is, en dan liefst met dikke waterlanders, waarbij men getroffen fluistert: het nijlpaard schreit.’ Deze kijk op Duitsers, als lachwekkende wezens, kwam ook in de eerste naoorlogse romans van Vestdijk voor: ‘Een vriend van mij zei eens, lang voor de oorlog maar niet lang na 1933, dat iedere beschaafde Europeaan een Duitser bij zich in huis zou moeten nemen, om dit rampzalige volk individueel op te voeden. Als de huis-Duitser dan 's morgens hakkenklappend bij het ontbijt verscheen, moest je hem terugsturen: nu eens behoorlijk binnenkomen, Werner, en groeten zoals alle andere mensen, zonder dat vervelende lawaai met je schoenen...’Ga naar eind10 Van meer belang is evenwel dat Vestdijk in Pastorale 1943, de enige roman die zich in de bezettingstijd afspeelt, een voor die tijd gedurfd ontnuchterend beeld van het apolitieke volksverzet in de provincie bood en door de schakering van de daarin voorkomende personages, zoals Max Nord opmerkte, ‘de onderkant toont van de mythe van elkaar bestrijdende gelovigen; hij laat zien dat ze dikwijls weinig van elkaar verschillen.’Ga naar eind11 De centrale figuur, Schults, leraar Duits, is een overtuigd verzetsman. Hij heeft een Duitse vader, een nationaal-socialist, die hij ziet als een ‘autocratische natuur’, die ‘evenveel bevrediging in de Beweging vond als waartoe zijn Duitse landaard hem reeds voorbestemde’ en hield van ‘het gewichtig doen en het brallen onder elkaar van veel mannen tegelijk’. Schults heeft zelf weinig politieke belangstelling - ‘van nature was hij individualist, hierin naar zijn Hollandse moeder aardend’. Hij ontmoet tijdens de bezetting zijn broer, die ss'er was geworden, aangetrokken door ‘het martiale, de discipline’. Schults blijft ook in die situatie onderscheid maken tussen z'n persoonlijke sympathie en de figuur van de bezetter en kiest er weloverwogen voor met het verzet door te gaan. Schults typeert een hem onbekende Duitse officier die hij tegenkomt, ‘het doorsneetype van de blonde, gezonde Duitser van zekere | |
[pagina 105]
| |
bekwaamheden’, als iemand ‘die de oorlog was ingegaan zonder iets voor de partij-ideologie te voelen en die eruit zou komen (als hij tijd van leven had) met het vage gevoel bij de neus te zijn genomen, zonder hieraan iets anders te ontlenen dan een nog vagere wrok tegen de Engelsen, die de bij de neus nemers verslagen hadden, - blindgeboren, plichtsgetrouw en bruikbaar’. Vestdijk zag de willekeurige Duitse militair tijdens de bezetting waarschijnlijk niet veel anders.
Vanaf de zomer van 1957 ging Vestdijk met zijn vrouw meermalen op vakantie naar Zuid-Duitsland en Oostenrijk. Bij de eerste de beste gelegenheid bezocht hij en passant in Berchtesgaden de prachtig gelegen villa van Hitler, diens oude ‘adelaarsnest’, gelegen in wat Vestdijk sindsdien als het mooiste landschap beschouwde dat hij ooit had gezien; het jaar erop bracht hij heel de vakantie door in Berchtesgaden en bereidde er Een alpenroman (1961) voor. De hoofdfiguur daarin is een Nederlandse, die tijdens haar eerste reis naar Duitsland na de oorlog voortdurend bij zichzelf dacht: ‘Dit is van ons. Een soort psychologische herstelbetaling. Laten ze maar buigen en draven voor me, laten de winkeliers maar verbleken, de hoteliers in de houding springen.’ Ze raakt verliefd op een Duitse kelnerin ‘een heel klein beetje met de bijgedachte: dit is oorlogsbuit.’ Ze besluit: ‘Ik zal niet slecht voor haar zijn, ze mag bij me slapen, ik zal haar verpletteren onder mijn liefde, maar ze zal geen ogenblik vergeten dat ze een Duitse kellnerin is.’ Vestdijk typeert haar houding als ‘het oude schema: een Duitsland dat aan haar voeten lag, collectieve schuld afbetalend.’ Ook in het werk dat hij in de jaren zestig publiceerde, biedt hij de lezers een aantal bedenkelijk ridicule, maar in ons land gewilde beelden van groteske Duitsers. Zo wordt in Een alpenroman gesteld: ‘Het dekbed is een symbool van het Duitse volkskarakter: massief, ongenuanceerd, absoluut, altijd tot het uiterste gaan’; de Nederlandse protagoniste loopt de trein door om in het langs gaan het uiterlijk van willekeurige Duitsers te bestuderen en wat ziet ze? Plompheid en ‘verwiste ogen die de goedhartigheid uitdrukten van een die de knoet kust die haar kastijdt’. In een volgende roman over een naoorlogse reis door Duitsland, Het spook en de schaduw (1966), geeft hij echter ook, met een prachtige op nuchterheid gegronde ironie, een Duitse reactie op zelfgenoegzaam gedoe van Nederlanders. Zijn hoofdfiguur Holk, ‘bevoorrechte telg van een rijke zakenfamilie, weinig hard werkende veertiger, - wat commissariaten, rechtenstudie niet voltooid, ongehuwd, - die pas opleefde in vakanties, met gretigheid genomen,’ besluit om niet zonder meer een | |
[pagina 106]
| |
praatje te maken met een Duitse professor in de geologie die in hetzelfde hotel verblijft en laat de man weten: ‘U moet zich in mijn situatie verplaatsen, Professor. Ik ben Nederlander, en ik heb in het verzet gewerkt.’ De professor is niet erg onder de indruk: ‘Ach.’ Na enige tijd laat de Duitser weten: ‘Ik heb alleen als geoloog gewerkt, maar ik kon toch wel tot de tegenstanders gerekend worden, al heb ik niet alle mogelijkheden in die richting uitgebuit.’ Bovendien veroorloofde hij zich tijdens zijn vakantie ‘de weelde om weinig over Hitler na te denken. Maar wat ik zeggen wou [...] wanneer u lacht, dan heeft u een veel aantrekkelijker gezicht dan wanneer u niet lacht.’Ga naar eind12 Vestdijk hield ook een voor die tijd in ons land wel zeer uitzonderlijk nuchter oog voor een van de graag over het hoofd geziene groteske aspecten in de positie van Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zo bevatte zijn roman Bevrijdingsfeest de kijk van de Duitse bezetters op Nederland in een verslag van het terugtrekken van een groep Duitse soldaten vanuit Zuid-Frankrijk: ‘Met die Franse cognac hadden ze al vier dagen in colonne gereden zonder te slapen, van de Midi tot hier, en steeds sabotage, en kopspijkertjes en lekke banden. Ten slotte werden ze er kotsmisselijk van, want ze waren nu wel tegen Hitler, maar ze waren ook tegen kopspijkertjes. En toen ze door Vreeland, of Loenen, reden en dachten, dat ze nu van de hele rotzooi afwaren en eens lekker konden uitslapen in het kleine Holland met zijn landouwen en aardige, vriendelijke mensen, - pang, weer een kopspijkertje, en de hele colonne stond stil. Toen hebben ze bijna heel Loenen platgebrand: net als in Rusland, zeiden ze. De burgemeester heeft uren met ze moeten praten; maar wat dat dorp gered heeft was alleen, dat in hun zakboekje of reglement stond, dat de Hollanders anders behandeld moesten worden dan de overige volkeren. Dat gold altijd nog voor ze.’
Vestdijks laatste roman waarin de Tweede Wereldoorlog een grote rol speelt, Het genadeschot (1964), wordt wel beschouwd als een poging het ‘gebral en hakkengeklap’ en vooral de gehoorzaamheid, waarin velen toen puur Duitse karaktereigenschappen zagen ‘van binnenuit en met enig begrip te beschrijven’.Ga naar eind13 Maar vanuit dat gezichtspunt biedt het verhaal niet veel opheldering. De meeloperij die hierin aan de orde komt, speelt zich af in het ‘half overwonnen broederland’, Oostenrijk. ‘Wij voelen ons hier geen Duitsers. Ik heb trouwens Sloveens bloed, een tikje Slavisch, neem ik aan,’ laat Vestdijks hoofdfiguur en verteller, de buschauffeur Ignaz | |
[pagina 107]
| |
Vorbrot, weten. Enige verwijzing naar of herinnering aan het in de jaren dertig massale enthousiasme in dit land voor aansluiting bij het Derde Rijk en zijn Führer, de mede-Oostenrijker Adolf Hitler, komt niet voor. Bovendien hebben de cruciale gebeurtenissen in de roman plaatsgevonden tegen het einde van de oorlog, toen de kritiekloze volgzaamheid vanwege het naderen van de nederlaag was afgezwakt. Vorbrot vreest dan wel dat de nazi die de streek bestuurt en wiens chauffeur hij is - ene Balavater, ‘grote vader’ - hem als spion of aanbrenger wil gaan gebruiken omdat degenen die het tot dan toe hadden gedaan ‘al op afstand werden gewantrouwd en geschuwd’. Tegelijkertijd meent hij dat er eigenlijk niets was aan te brengen. ‘Wij waren veel te meegaand. Mits er maar een eind aan de oorlog kwam, waren wij het met alles eens. Kritiek of tegenwerking zouden inhouden, dat wij dat tijdstip wensten te vertragen, dat wij een nederlaag wensten in plaats van een overwinning.’ In werkelijkheid verlangde Balavater van Vorbrot dat hij hem hielp ‘de verloren oorlog voort te zetten vanuit een andere positie’ en ‘het thuisfront in stand te houden’ door ‘er een paar overhoop te schieten’. Dit in de verwachting dat de mensen zullen denken: ‘Zouden we maar eens niet wat opgewekter gaan kijken bij het eerstvolgende bulletin van het oostfront? [...] Vast van hand, onwankelbaar van hart, - de rook trekt op, en de omstanders denken: wát, is de hemel niet iets blauwer dan zoëven? Dát bedoel ik. De zuivere moord.’ Vorbrot begeleidt Balavater metterdaad en dekt hem bij de moord op een willekeurige man die voor sociaal-democraat wordt versleten. In het halfdonker op de trap in het huis van het slachtoffer schiet Vorbrot op diens vrouw als zij Balavater aanvliegt; ze raakt door dit schot voor het leven verlamd. Later zoekt Vorbrot contact met deze ondergedoken invalide, op wie hij verliefd lijkt te raken, en biedt hij bescherming en hulp; maar uiteindelijk schiet hij haar dood. Misschien inderdaad om te voorkomen dat ze in handen zal vallen van Balavater, misschien ook om alle risico's van haar gevangenschap voor zichzelf te besparen. Als hij vervolgens vanuit een hinderlaag ook Balavater neerlegt, gaat wel door zijn hoofd ‘dat ik, scherpschutter door aanleg en lotsbestemming, voor het eerst weer nauwkeurig mikte.’
Ondanks alle aandacht voor de moorden die Vorbrot pleegde en de subtiliteiten in zijn monologues intérieurs, is er in de roman geen sprake van een duidelijke erkenning van persoonlijke verantwoordelijkheid en schuldbesef of zelfs maar van een dramatisering van een mo- | |
[pagina 108]
| |
reel dilemma. Nergens wordt een oordeel over het doen en laten van Vorbrot te kennen gegeven. Alles lijkt onvermijdelijk, vastgelegd door toevalligheden. De vrijheid te kiezen wordt niet ontkend, maar ook nauwelijks overwogen. Vorbrot lijkt uit te zijn op een eerlijk beeld van zijn daden, maar zijn bespiegelingen bieden in feite niet veel meer dan een wat verontschuldigende verklaring voor de gang van zaken. Tekenend is de ontmoeting van Vorbrot met de zoon van de in het veemgericht vermoorde man en diens later door Vorbrot ook van het leven beroofde invalide vrouw. ‘Is het waar, dat je mijn moeder doodgeschoten hebt?’ vraagt de zoon tijdens hun ontmoeting, ‘een beetje provinciaal betrapt, een beetje vergoelijkend, quasi-ongelovig’, aan Vorbrot. ‘Ja, maar onder zeer bijzondere omstandigheden. [...] Het was een bijzonder geval, [...] een heel bijzonder geval. Je moeder heeft veel voor mij betekend,’ antwoordt Vorbrot. ‘Het is helemaal niet mijn bedoeling je het vuur na aan de schenen te leggen, maar als zoon, dat zul je begrijpen... Mijn moeder heeft me als kleine jongen eens gezegd: geen wraak, geen haat, Alois, die mensen zijn ons de moeite niet waard. Dat geldt natuurlijk niet voor jóu [...] na wat je me daarnet gezegd hebt.’ Dat hij betrokken was bij de moord op de vader en degene die toen de moeder trachtte neer te schieten, waarmee hij haar invaliditeit veroorzaakte, houdt Vorbrot voor de zoon verborgen.
Voor het uitblijven van een duidelijk uitgesproken persoonlijk schuldbesef bij de chauffeur geeft Vestdijk een belangwekkende achtergrond: de medeplichtigheid van de vertegenwoordigers van de kerken die het nazi-bewind morele steun verleenden. Vorbrot gaat biechten, niet bij zijn eigen pastoor, maar in een klooster dat altijd voor de helft een hotel was geweest. De combinatie leek hem ‘een blijk van ondoorgrondelijke wijsheid, ja van liefde voor de medemens. Daar kon men zich een stuk in zijn kraag drinken geleund tegen de gewijde muren. Zo ergens, dan was dáár het bochtige leven van Balavaters chauffeur recht te trekken met welgekozen bewoordingen of een hoger gemompel.’ Hij had net zo goed niet kunnen gaan. ‘Er moeten instructies van hogerhand zijn geweest om de oorlogsgewetens uniform te ontlasten met de onschadelijkste purgeermiddelen. Maar de paters gingen hier wel erg ver in, tenminste die van mij. “Weet je zeker, dat je dat allemaal gedaan hebt?”’ | |
[pagina 109]
| |
De vuuraanbidders is de enige roman gebleven waarin Vestdijk een beeld van Duits oorlogsleed oproept. Het eerste en het laatste deel spelen zich af in de zeventiende eeuw in Leiden, ertussen worden beelden geschilderd van de door onbesliste machtsverhoudingen en godsdienstige tegenstellingen ontstane en op Duits grondgebied uitgevochten Dertigjarige Oorlog (1618-1648), de bloedigste periode in de geschiedenis van het verdeelde West-Europa. Legers huurlingen uit alle windstreken van Europa - Engelsen, Fransen, Hollanders, Hongaren, Kozakken, Kroaten, Polen, Walen, Spanjaarden, Zweden en ook Nederlanders - trokken met hun tros door Duitsland, hun uitrusting en proviandering, soldij en buit uit de bevolking persend. Op den duur vochten de invallers nog slechts om het vechten, genietend van moorden en plunderen en straffeloos gruwelen kunnen begaan. Geen oorlog op Duitse bodem heeft ooit meer slachtoffers geëist dan deze. Vestdijk schetst de situatie voor de Duitse boerenbevolking in het soldatenlied: ‘Zodra een soldaat wordt gebóóóren, / Zijn hem drie boeren uitverkóóóren’, / De eerste die hem voedt, / Boem, boem, / De tweede wiens vrouw / Bij hem in de bedstee moet, / De derde die zich voor hem naar de hel toe spoedt. / Tarata boem, tarata boem, tarata boem, boem, boem!’ Geen huis dat niet verbrand was, geen weide waar nog vee graasde, geen boomgaard die niet was verwoest. De mannen worden in de rook gezet of op de verhitte ovenplaat, de voetzolen gebrand tot zij zeiden waar hun geld verborgen was. Ook vrouwen en kinderen worden niet gespaard door Kroaten, Pandoeren en Poolse kozakken. Een achtjarig jongetje is door soldaten voor de ogen van zijn grootmoeder gespiest - ‘het puntige hout was er even boven de navel weer uitgekomen; en daarna had de jongen nog twee dagen geleefd’ - maar de verteller, een huurling uit Holland, hoort als commentaar van zijn zwager slechts: ‘Van de duizend kinderen, in de Palts geslacht, gebraden, gebakken, ingezouten, is dit er maar één.’ Later beseft hij dat deze zwager door zijn persoonlijkheid een beroep had gedaan ‘op alles wat in mij sluimerde aan zin voor het feestelijke, ongewone, buitensporige, de glans van het avontuur ...zo meeslepend, zo innemend.’ Ook voor deze Leidenaar blijft het Duitse oorlogsgebied ‘het beloofde land voor de soldaat van fortuin’. Hij keert er dan ook terug, ‘wedergeboren als vechtsoldaat, een aanbidder van het Vuur als er in Duitsland niet velen hebben rondgelopen’. Tot een Duitse uitgave van De vuuraanbidders is het nooit gekomen. In 1947 ontving Vestdijk een afwijzing van zijn Duitse uitgever: men | |
[pagina 110]
| |
voelde zich in Duitsland niet genoeg betrokken bij de breedvoerige uiteenzettingen van de godsdiensttwisten in ons land in het eerste deel en het derde deel; ‘het voor ons hoogst opwindende tweede deel’ werd daardoor te zeer overschaduwd.Ga naar eind14 In de jaren vijftig werden slechts twee titels van Vestdijk in Duitse vertalingen uitgegeven: De dokter en het lichte meisje (1955) en Op afbetaling (1954); later volgde nog Sint Sebastiaan. De geschiedenis van een talent (1993).
Met uitzondering van De vuuraanbidders gaf Vestdijk in zijn romans weinig blijk van grondige overdenking van wat zich in het grote buurland voltrok en van de rol van Duitsland in Europa; hij toonde ook nauwelijks belangstelling voor de politieke diversiteit binnen dit ‘rijk van het midden’. Het verschijnsel veemmoorden, dat in al zijn romans over de Tweede Wereldoorlog voorkomt, is voor het begrip van wat er gaande was slechts van marginale betekenis. Het neemt niet weg dat zijn proza in een overzicht van de aandacht in de Nederlandse literatuur voor Duitsland bijzondere belangstelling verdient vanwege een over het algemeen weinig voorkomende kritische nuchterheid tegenover chauvinistische mythes en door zijn genuanceerde beelden van de houding van Nederlanders tegenover Duitsers. Vestdijk heeft zich in zijn werk nooit gevoegd naar de simplistische, zelfgenoegzame Duitsland-beelden die bij veel landgenoten gangbaar waren. Zijn voornaamste thema op dit historisch terrein bleef de ‘Hollandse hypocrisie’, niet alleen in Rumeiland, in de achttiende eeuw, maar ook waar de verhalen zich afspelen in de jaren die nog maar amper tot het verleden kunnen worden gerekend. Het roept de vraag op waarom enkele andere, in zijn tijd niet minder belangrijke verschijnselen en gebeurtenissen, zoals de massale collaboratie, de uitroeiing van de joodse bevolking en de momenten van verrassend massaal protest in Nederland, in zijn boeken nauwelijks of in het geheel niet aan de orde komen. Het antwoord daarop ligt niet besloten in het beeld dat hij van Duitsland had, maar in zijn opvattingen omtrent het schrijverschap en zijn drijfveren daartoe - ze valt buiten het bestek van deze beschouwing. In de jaren dertig had Simon Vestdijk zich al rekenschap gegeven van de problemen van een door oorlog bedreigd kunstenaarschap en zich daar in 1937 over uitgesproken in zijn lezing ‘Kunstenaar en oorlogspsychologie’, die twee jaar later in Strijd en vlucht op papier werd gepubliceerd. Wat hem toen al voor ogen stond, was een zekere afzijdig- | |
[pagina 111]
| |
heid ter beveiliging van de op individualisme gebaseerde creatieve autonomie van zijn schrijverschap - die overigens niet alle maatschappelijke betrokkenheid uitsloot, ook niet in de jaren 1940-1945. Deze gedachtegang vormt een belangrijke achtergrond voor de keuzes die hij in de jaren veertig heeft gemaakt. |
|