| |
| |
| |
Willem van Toorn Het laagland van Simon Vestdijk
Nooit zul je meer precies het moment kunnen terugvinden waarop de tweede vorm van lezen in je leven begon.
De eerste vorm was die, van het leesplankje af zeg maar, waarin je totaal was overgeleverd aan het magische verschijnsel dat de zwarte tekentjes op de bladzijde niet alleen woorden en zinnetjes opleverden, maar beelden, mensen die je kon liefhebben of haten of die je onverschillig lieten, geuren, landschappen waarin die mensen avonturen beleefden die je tot in je slaap bezighielden. Ot en Sien, Jaap Holm en zijn vrienden, bijvoorbeeld, De scheepsjongens van Bontekoe, Willem Roda.
Het tweede lezen begon toen je ontdekte dat zich achter al deze opgeroepen beelden een schrijver of schrijfster schuilhield die ze had gemaakt - die althans de zinnen had neergeschreven die ze in jouw hoofd teweeg konden brengen; en toen je misschien al vermoedde dat je dat zelf ooit zou willen: schuilgaan achter de woorden die een lezer wakker zou lezen, zoals Leo Vroman het feilloos heeft genoemd. Op een bepaalde manier verloor het lezen toen zijn onschuld en werd waarschijnlijk alles wat je las ook onderzocht op bruikbaarheid: hoe werkte het, hoe kregen schrijvers het voor elkaar dat je werd meegesleept door de belevenissen van een groepje jagende heren in een gat in de grond in Rusland, door de eerste erotische en sociale ervaringen van een scholier in een Amerikaans dorp, door de indrukken van een van het front terugkerende jonge Duitse soldaat? Hoe gebruikten die schrijvers hun eigen ervaringen, landschappen, de gesprekken van mensen om hen heen?
Ik las werkelijk rijp en groen op die zoektocht van kinderboek naar literatuur, waarvan ik niet eens bewust wist dat het een zoektocht was. Graham Greene, Hemingway, Dashiell Hammett, Chandler, Balzac, Bordewijk, Flaubert, Truman Capote, Tsjechov, Toergenjev, Salinger, Faulkner, Thomas Mann, Heinrich Böll, Tucholsky, Nescio, Elsschot - plus natuurlijk een onvoorstelbare hoeveelheid Schund als er niks anders voorhanden was, tot en met de meisjesromans van mijn zus en de damesromans van mijn moeder. Tussen de zestien en de eenentwintig of zo, over die periode gaat het.
Als ik nu, uit mijn hoofd, probeer de plekken van opwinding en ontroering terug te vinden in die verzonken lezerij, dan stuit ik als
| |
| |
eerste op Heinrich Böll, vroege boeken als Wo warst du, Adam? en Und sagte kein einziges Wort, maar vooral het titelverhaal van Wanderer, kommst du nach Spa..., waarin één van Hitlers kindersoldaten in de laatste oorlogsdagen, zó uit een gymnasiumklas geplukt, gewond naar een noodhospitaal wordt gevoerd, halfdood op een brancard door een gang wordt gedragen langs vaag bekende bustes van Caesar, Cicero en Marcus Aurelius, om zich dan pas als hij in een klaslokaal wordt neergezet te realiseren dat hij in zijn eigen school is teruggekeerd: op het bord staat nog de tekst die hij zelf heeft moeten schrijven, ‘Wanderer, kommst du nach Spa...’ Wat ik kende uit het werk van Böll waren de stadjes langs de Rijn, al kende ik het land stroomafwaarts beter, de manier van praten van de mensen, de geur van de jaren na de oorlog. Maar daar ging het niet om. Ik kende niets van Amerika, en ik werd toch op dezelfde manier geraakt door sommige verhalen van Salinger, niet eens in de eerste plaats The Catcher in the Rye, maar For Esmé - with Love and Squalor. En door Goodbye, Columbus van Philip Roth. En dezelfde hevigheid op een geheel persoonlijke schaal van Richter werd bereikt door zulke uiteenlopende boeken als De Avonden van Gerard Kornelis van het Reve, A Farewell to Arms van Hemingway, Aantekeningen van een jager van Toergenjev en The Sound and the Fury van Faulkner (en daarna wel zo ongeveer alles van die schrijver, in een jaren durende verslaving).
Wat ik zocht (en vond) weet ik wel, achteraf. Niet zoiets als realisme, maar wel schrijvers die hun eigen ‘landschap’ (inclusief taal, ervaringen, gebeurtenissen, dromen) in de verbeelding konden verhevigen tot iets wat onvermoede betekenissen gaf aan de dagelijkse werkelijkheid, zonder die werkelijkheid te verloochenen. Schrijvers die door vorm, toon, precisie, als het ware tegen de lezer zeiden: dit speelt zich wel af in een uithoek van Rusland, Manhattan, Amsterdam, het Rijnland, maar dit moet je lezen, want het gaat over alle mensen.
Dat was het soort schrijven waar ik van hield, en nog van houd. Dat hierboven vooral buitenlandse boeken worden genoemd, heeft niets met snobisme te maken. Ik wist niet eens wat snobisme was. Ik was toen, om met Gorter te spreken, een arme jongen, op zoek naar iets, en het viel me op dat ik dat iets maar spaarzaam vond in de Nederlandse boeken die ik tegenkwam. Veel Nederlandse schrijvers leken te lijden aan een soort minderwaardigheidsgevoel, te geloven dat hun omgeving aanzienlijk minder interessant was dan de Bronx, St. Petersburg, Jefferson of de Rijnoevers boven Keulen, en dat die omgeving geen verbeelding, verheviging, mythologisering verdiende. Daarom waren ze vaak
| |
| |
ironisch, karikaturaal, geresigneerd, bijna verontschuldigend over hun bemoeienissen met de Nederlandse werkelijkheid. Ik zag natuurlijk wel de kwaliteit van bijvoorbeeld Bordewijk, maar ik vond zijn wereld kil, bevolkt door karikaturen. Zelfs schrijvers die ik om hun stijl bewonderde, zoals Nescio en Elsschot, waren in de eerste plaats geresigneerd. Ze riepen een glimlach op, geen verontrusting, zoals De Avonden. Dat was een boek dat zo dicht op mijn huid kwam, dat het mij haast verstikte, dat ik het zelfs een tijdlang haatte omdat het mij niet met rust liet.
Misschien realiseer ik me nu pas hoezeer Vestdijk een uitzondering was, één van de zeer weinige schrijvers die er welhaast laconiek van overtuigd leken te zijn dat de Nederlandse werkelijkheid haar eigen mythen verdiende, dat er geschreven móest worden over Harlingen, Leeuwarden en Amsterdam, niet op een neerbuigende manier maar omdat, om zo te zeggen, Lahringen niet onderdeed voor Yoknapatawpha County. Vestdijk leek mij, ondanks zijn spotzucht, zijn soms stuurse taal, zijn afstandelijkheid hier en daar, te houden van Nederlandse landschappen, van de ondergrondse woelingen die het gedrag van hun bewoners bepaalden, van het nevelige licht in de straten van een kleine stad. Ik heb nooit begrepen dat hij door sommigen kil werd gevonden - een lot dat hij deelde met Thomas Mann, aan wie hij zeker verwant is en door wie zijn werk is beïnvloed. Als het gaat om een soort schrijven in Nederland dat mij het vertrouwen heeft gegeven dat de omgeving waarin ik opgroeide niet minder een goudmijn hoefde te zijn dan afgelegen landstreken in Amerika, Rusland of Duitsland, dan moet Vestdijk mij wel als eerste invallen.
Als ik mij, zonder in de boekenkast te kijken, probeer te herinneren welke boeken toen precies indruk op mij maakten, dan vallen mij in willekeurige volgorde in: de novelle ‘De bruine vriend’; de romans De koperen tuin, De vrije vogel en zijn kooien en Pastorale 1943. Ook zijn volgens mij mooiste roman, De ziener, wenst zich op te dringen, maar die was van later.
‘De bruine vriend’, dat ik las in de bloemlezing Keerpunten uit 1956, was niet mijn kennismaking met Vestdijk, maar er laat zich goed aan illustreren wat ik hierboven bedoelde met ‘dat de Nederlandse werkelijkheid haar eigen mythen verdiende’. De novelle speelt in een kleine stad aan het wad, en gaat over de gefascineerdheid van de gymnasiumleerling Henk Mannoury door een geheimzinnige oudere leerling, Hugo Verwey, de bruine vriend. Hugo Verwey is een outsider, die
| |
| |
zich onttrekt aan de morele wetten die door dominee en freule in het stadje worden bewaakt. Als Henks oudere zuster met hem buiten het stadje heeft gewandeld, is haar goede naam zo aangetast dat zij niet meer in aanmerking komt voor de solo in de kerstcantate. Het verdere verloop van het verhaal doet er hier niet toe, waar het om gaat is dat de samenleving in het stadje wordt beschreven met een aandacht die aan, bijvoorbeeld, Fontane doet denken, en dat de banaliteit van middenstand, dominee, kerkkoor en freule toch de voedingsbodem blijkt te kunnen vormen voor dromen over een ander, wezenlijker leven. Hoe Vestdijk dat doet, blijkt al uit de opening van het verhaal: ‘Van de onmiddellijke omgeving van mijn ouderhuis, een bomberend voorhoofd boven het brokkelig gebit van een winkeltje, herinner ik mij zo goed als niets meer, hoewel ik er van kindsbeen af gespeeld moet hebben. Door het huis zelf trekken scheuren, de gevel schijnt gebarsten door tegenspoed, die wij toch eigenlijk nooit kenden.’
Een ander centrum in het stadje is het gymnasium: ‘Rondom dat gymnasium is voor mij het gehele verdere stadje opgebouwd. Het vormde er als het ware de kathedraal van Burgos van. Een geweldige zeearm, - geweldig in mijn verbeelding, - die horizonnen schiep en onderbrak, eilanden bijna vulcanisch uit nevelen baarde en weer deed verzinken als zandplaten in een springvloed, had van het stadje zelf zo iets tijdelijks en voorlopigs gemaakt, dat het grote, blinkende gebouw met de systematische kennis en de merendeels zeer energieke leraren bepaald nodig was om aan een blijvende nederzetting van mensen met een vast omlijnd levensplan te doen geloven.’ Hier wordt een topografie bedreven die een alledaagse plek in aanleg tot het schouwtoneel van menselijk drama maakt. Zoals in veel verhalen van Heinrich Böll de Rijn aanwezig is om de trivialiteit maar ook de dramatiek van menselijk handelen te benadrukken (regelmatig is er sprake van dat mensen ‘in den Rhein gehen’, of althans aan de verleiding van die mogelijkheid blootstaan), zo is bij Vestdijk ‘de zeearm’ het beeld van enorme, tijdloze krachten waartegen het gymnasium een bolwerk tracht te vormen. Het is ook het water van die zeearm waaraan ‘de bruine vriend’ maar op het nippertje kan ontkomen, als Henk Mannoury hem op een zandplaat achterlaat en zijn boot mee terugneemt naar de stad - geen wraakoefening voor het ongeluk van zijn zuster, maar een misverstand, want wat Henk eigenlijk het hele verhaal door verbonden heeft met de gehate en bewonderde Hugo Verwey blijkt in de slotzinnen: ‘...hoe ik hem achternaroeide, inhaalde, naast hem lag op een eindeloze gouden zandvlakte, waar bovenmenselijke stemmen ver over onze hoofden zongen, waar
| |
| |
geen plaats was voor scheiding en geen weg terug naar de stad, waarheen ik, alleen, de vlucht genomen had.’
Hoezo spruitjesgeur? ben je geneigd te vragen - want die geur mochten critici graag ontwaren in de Nederlandse letteren. (Nog afgezien van de vraag waarom de geur van koolsoep of snoek in het zuur in andere literaturen a priori interessanter zou zijn dan die van spruitjes in de onze.) Misschien schuilt de kwaliteit van dit verhaal er trouwens juist wel in, dat Vestdijk in de bedomptheid en eventuele spruitjesgeur van de Nederlandse kleinburgerij een lichtstraal laat binnenvallen van iets wilders, vrijers, avontuurlijkers, hoe slecht het ook afloopt - zoals in ontelbare grote verhalen, van Effi Briest tot De dame met het hondje en de verhalen van Pavese.
Ik groeide op in Amsterdam-West, dus het is misschien niet zo vreemd dat juist een van de minder besproken Anton Wachterromans voor mij een bijzondere betekenis kreeg: De vrije vogel en zijn kooien uit 1958. Niet louter omdat er zoveel voor mij herkenbaar stadslandschap in zat (Overtoom, Jacob van Lennepstraat, Amstel), maar om Vestdijks manier van omgaan met de stad als achtergrond voor het seksueel ontwaken van Anton Wachter. Dat ontwaken heeft weinig verhevens, het voltrekt zich met de bereidwillige medewerking van de twee hospita's van de van het Friese platteland gekomen medisch student Anton Wachter, en een typische Vestdijkspotternij is dat een boek daar een belangrijke rol bij speelt: Fuchs' Die Geschichte der erotischen Kunst, waarin Anton met juffrouw Fietje de opwindende afbeeldingen bestudeert, als inleiding op hun intieme omgang.
Amsterdam Oud-West, waarvan ik weinig straten niet intiem kende, zoals je alleen de stad kent waar je als kind hebt rondgelopen, bestond voor mij in De vrije vogel als een oord van verbeelding, vertrouwd en toch geladen met totaal nieuwe betekenissen. Zó ervaart Anton Wachter een van de misschien wel saaiste straten van Amsterdam, als hij daar een kamer heeft gevonden: ‘Voor hemzelf lag de bekoring niet zozeer in de kamer, of in de piano, als wel in de entourage, die iets kloosterlijk afgezonderds had, vooral daar waar de Van Lennepstraat een zijstraat uitzond, waar zich veel hofjes bevonden. Het was er altijd stil, en opvallend vaak hing er een dunne, blauwachtige nevel, met iets van rose erdoorheen, als verdampend parelmoer, en die nevel scheen naar koffiebonen te ruiken, een heerlijke geur, die ook aan een bepaalde heestersoort eigen is, maar die was hier ver te zoeken. Kinderen speelden alleen in de zijstraat, ver weg. De kade, waar Jacob van Lennep zich ten tweede male openbaarde, bestond uit water en steen, tuffende boot- | |
| |
jes kwamen er nooit.’ En de Amstel wordt op de volgende manier verdicht tot bezield landschap: ‘Amstel, richting Keizersgracht. Er hing een lichte mist, waarin stoomgeur gevangen scheen te zijn en iets van rotte appelen. Aan de overkant van de Amstel trad een zeldzaam groot huis uit het duister te voorschijn, geel verlicht, als uit zichzelf, want lantarens, die het konden beschijnen, waren daar niet te zien; misschien gingen die lantarens achter bomen schuil. Als een vierkant bijgesneden wolk van gele chloor verhief dat huis zich daar, als een spookachtig memento, als de illustratie van een niet bestaand spreekwoord, zoiets als “een huis aan de Amstel is een baken op zee”.’
Weinig Nederlandse schrijvers, denk ik nog steeds, durfden zo specifiek te zijn, zo zorgeloos de Amstel, de Overtoom, de Keizersgracht en zelfs de Jacob van Lennepstraat dezelfde eeuwigheidsstatus te verlenen die Nederlandse lezers normaal vonden van de Nevski Prospect, de Kurfürstendamm of de Seine.
Pastorale 1943 was waarschijnlijk het eerste boek van Vestdijk dat ik las. Het gebruikte een ander vertrouwd landschap als decor: het rivierengebied, waar ik grote delen van mijn jeugd doorbracht. Daar zit, vlak achter de dijk, op de boerderij van Bovenkamp de groep onderduikers wier belevenissen één van de draden van het verhaal vormen. Het is tekenend voor Vestdijk dat hij zó kort na de oorlog (hij schreef het boek in de zomer van 1945) met zoveel superieure ironie de mythen van verzet en onderduik doorprikte, terwijl vele anderen zich nog jaren te buiten zouden gaan aan opgeblazen heroïek, maar dat is een ander verhaal. Mij gaat het hier om de manier waarop hij stadjes, landschappen, aspecten van de Nederlandse samenleving een plaats geeft in de verbeelding. Zó begint een hoofdstuk waarin de leraar Schults (eigenlijk Schultz en van Duitse afkomst, maar betrokken bij een verzetsgroep) ‘zijn’ onderduikers op de boerderij van Bovenkamp bezoekt: ‘Terwijl Schults over de hoge rivierdijk fietste, hoorde hij in het slotpark rechts beneden zich, het voor joden verboden slotpark, de lijsters slaan. Dit jaar hadden ze een wijsje dat denken deed aan een motiefje uit de Variations Symphoniques van César Franck, god weet van welke andere vogel, mees, vink of roodborst, overgenomen. Lijsters waren nu eenmaal de koekoeken op zanggebied, echte parasieten en plagianten, die met hun verblindende techniek het opgevangene tot vervolmaking brachten. Het waren eigenlijk kleine Duitsers, muzikaal, vlijtig en onoorspronkelijk.’ Verderop wordt de wonderlijke ervaring van het kunnen neerkijken in het landschap, die je hebt als je je op één van de oude rivierdijken beweegt, ook nog eens visueel overgebracht, na boven- | |
| |
staande auditieve opening: ‘Op het hoogste punt gekomen keek hij rond. In de diepte zette juist de gierpont af naar de overkant, gehoorzaam glijdend aan
zijn spil van drie bootjes.’
Voor het omslag van mijn roman De lotgevallen van Sebastiaan Terts tekende Mart Kempers net zo'n fietser op een rivierdijk, vijfendertig jaar later, en de gierpont aan zijn slinger van bootjes speelt een cruciale rol in één van mijn andere romans, Twee dagreizen. Dat is een betrekkelijk toeval - ik had Vestdijk niet nodig om de (stads)landschappen om mij heen te zien, noch die van mijn jeugd, noch die van later. Maar nu ik de boeken die in mijn herinnering opdoken uit de kast heb gehaald, en de passages waaruit ik hierboven citeerde heb herlezen, realiseer ik me welke rol hij wel eens gespeeld zou kunnen hebben in mijn overtuiging dat minderwaardigheidsgevoelens over het belang van de Nederlandse werkelijkheid voor de literatuur absurd en misplaatst zijn.
|
|