| |
| |
| |
Anne Wadman Een nieuwe ‘handdruk en handgemeen’: de late Vestdijk
Ter introductie
Het behoort tot de topiek van de Vestdijkstudie om op te merken dat ‘er zo weinig is gedaan aan de late romans van de duivelskunstenaar’. Op een handvol ‘klassieke’ artikelen na is er inderdaad niet veel van belang verschenen over Vestdijks fictionele proza uit de tweede helft van de jaren zestig. Daarom is het verheugend om hier voor het eerst een herdruk te bieden van de uitgebreide recensies die de Friese criticus Anne Wadman, auteur van Handdruk en handgemeen (1965), over bedoelde romans geschreven heeft voor de Leeuwarder Courant. Ze zijn inhoudsrijk en kritisch en dwingen ook nu nog de lezer tot bepaling van een eigen standpunt.
Rudi van der Paardt
| |
Boerenmeisjes huilen niet
Zo de ouden zongen... [Nijgh & Van Ditmar, 1965]
Er zou een interessante studie te schrijven zijn over ‘Vestdijk en het tragische’. Zonder op de resultaten van een dergelijk onderzoek vooruit te lopen en zuiver intuïtief te werk gaande, zou ik toch de veronderstelling willen wagen dat er in vele van Vestdijks romans sprake is van een ambivalente, weinig absolute houding tegenover ‘het tragische’. Tragische situaties komen in zijn boeken veelvuldig voor. Welke schrijver kan er trouwens zonder? Toch komt het me voor, dat er in zijn benadering van het tragische steeds een element van afweer, van negativiteit schuilt en dat het tragische om zo te zeggen aan voortdurende, opzettelijke ondergraving, ‘onttragisching’, blootstaat. Het volle pond aan het tragische geven betekent immers tegelijk medelijden opwekken met tragische figuren, een beroep op tranen bij de lezer e.t.q. Daarvoor moet men niet bij Vestdijk wezen. Zijn tragiek houdt altijd een slag om de arm, ook zijn ‘tragisch einde’. De intelligentie, het beredenerend verstand, het understatement lijken de middelen om die onttragisching te bewerkstelligen. Maar er moet ook zoiets als een levensfilosofie aan ten grondslag liggen. Misschien is het nu zo, dat in de spanning die ligt
| |
| |
tussen enerzijds het tragische van vele situaties en anderzijds het on- of antitragische dat ligt in de wijze van benadering ervan, in vele gevallen de werking van Vestdijks romans bepaalt, en dat gelijk hiermee ook de nogal variërende waarderingen die zijn werkstukken bij het publiek genieten, verklaard is.
De romanfiguren komen zelden of nooit tot existentiële wanhoop of tot echte ‘ondergang’. Hun afgronden worden steeds gevuld met puin van verstandelijke (verstandige) overwegingen. Het noodlot klopt aan vele deuren, maar het klopt zacht en vriendelijk, er is altijd redding mogelijk. En het cultiveren van medelijden wordt aan het initiatief van de lezer overgelaten, daarvoor wenst de auteur geen verantwoording te nemen. Waarom heeft Vestdijk, beoefenaar van zo goed als alle genres, zich nooit aan een toneelstuk gewaagd, toch wel wetende dat bij de huidige armoede in de Nederlandse toneelliteratuur een stuk van zijn hand met graagte zou worden aangegrepen? Zou het niet hieraan liggen, dat het toneelspel, het dramatische gebeuren, wil het aan zijn functie beantwoorden, van de auteur eist, dat tragische zaken tragisch worden aangevat en langs de weg der ‘tragischheid’ tot een oplossing worden gebracht, compleet met publieke tranen en al? Is het dus niet zo, dat de dramatische vorm Vestdijk de kans zou ontnemen zich op beslissende momenten te distantiëren van het dreigende tragische en hem dus zou dwingen kleur te bekennen, wat er op neerkomt: iets te zijn wat hij, ontglippende epicus, niet kan en niet wil zijn? Het epische immers schept de mogelijkheden tot escape waar de dramatische vorm dit niet zou tolereren.
Hoe dit zij, de nieuwe roman Zo de ouden zongen... biedt de gelegenheid om het probleem Vestdijk-en-het-tragische enigermate te belichten. Eigenlijk is dit boek de roman van het tragische dat zichzelf ondermijnt, om hals brengt, zich voor zichzelf schijnt te schamen. Het is de roman van een doodgelopen jeugdliefde, bepaald geen nieuw item voor de auteur, evenmin als de plaats van handeling - een stadje in het noorden des lands, heel goed met Lahringen te vereenzelvigen - nieuw is. In zekere zin kan men deze in zeven hoofdstukken verdeelde roman - waarbij ook de hoofdstukken steeds weer in zeven onder-hoofdstukken zijn opgesplitst, een systematiek die misschien wel een bijbelse oorsprong heeft, maar die in wezen met het boek zelf niet veel uitstaans schijnt te hebben - een tweedelige noemen. In deel 1, tot en met hoofdstuk 111, vindt men de gebruikelijke, hier en daar nogal wijd uitgesponnen achtergrondinformatie van lokale, feitelijke, familiale aard, waarbij
| |
| |
van centrale betekenis is de verhouding tussen de in zijn verleden duikende vertellende ikpersoon Roel Starmans en zijn ouders, en anderzijds de kring rond de aannemer-huisjesmelker Klaas Heslinga, in welke tegenstelling een soort familievete schuilgaat, die nergens dramatische vormen aanneemt en waarin de lezer eigenlijk minder geloven kan dan de verteller zelf doet of schijnt te doen. Want ook Roel Starmans is op dit punt niet zo heel heilig overtuigd, al spreekt hij herhaaldelijk van een verdorven, misdadige familie. In ieder geval worden de duistere machinaties van de Heslingaclan met zeer weinig bewijs omringd.
Het middelste (vierde) hoofdstuk, ‘Het boerinnetje’, fungeert als verblindende schakel tussen de stedelijke en de Heslingaproblematiek enerzijds en anderzijds de jeugdliefde van de achttienjarige Roel Starmans voor het enkele jaren jongere nichtje van Klaas Heslinga, de boerendochter Jantine Schurink. Het familiedraadje is dun, maar tegelijk stevig genoeg om een ‘dramatisch’ conflict te dragen en Roel Starmans het gevoel te geven, dat hij voltooit wat zijn vader eigenlijk meer bij wijze van aardigheid had gesuggereerd: de wraakneming op de vuige daden van Heslinga, Jantines oom.
De warmbloedige schoolliefde tussen Roel en Jantine wordt echter aldra gedwarsboomd én door de aannemer én door de vader van het meisje, in een moeilijk te achterhalen, maar voor speculatie vatbare collaboratie. Een dwarsboming waarvan men niet de indruk krijgt dat ze stevig op de eerdere familievete is gegrondvest noch dat ze het de betrokken gelieven totaal onmogelijk maakt samen te zijn. Maar wel treedt door al deze dingen, complicaties van subtiele en onweegbare aard, een zekere vervreemding op en als ergens in dit boek Vestdijk tot het tragische nadert, dan is het op dit punt. En niet zozeer nog op het ogenschijnlijk belangrijker nevenmotief dat de schrijver hier in het verhaal heeft geschoven doordat hij Roel Starmans een gelijktijdige liefdesrelatie laat aanknopen met het nichtje van Jantine, de iets oudere dochter van aannemer Heslinga, Koosje - deels ter opvulling van de ontstane leegte (hij mag Jantine een jaar lang niet zien), deels ook, mogen we aannemen, om de oude Heslingarekening, die eigenlijk al verjaard is, te vereffenen, of misschien ook alleen maar om een bepaalde gevarensituatie te zoeken. De vurige verhouding met de kwaadaardige Koosje is niet de wezenlijke oorzaak van het vastlopen van die met Jantine, maar bewerkt ten slotte de definitieve scheiding wel. Men zou haast het vermoeden willen opperen, dat dit nevenmotief (maar ís het wel een
| |
| |
nevenmotief?) in het vuur is gebracht om het zwak tragische accent der op zichzelf tragische vervreemding te versterken, terwijl het daarnaast nog de functie heeft van verbinding met het Heslingamotief én met een vroeger stadium uit het leven van Roel Starmans, toen Koosje om leeftijdsredenen nog onbereikbaar was. Hoe dit alles zij, misbaar is het motief misschien, maar overbodig niet. ‘Had ik,’ zegt Roel Starmans, ‘van de bemiddelaarster geen opvolgster gemaakt, alles had zich toch wel op dezelfde manier afgespeeld: een stijgende geprikkeldheid, een geleidelijke vervreemding, een aaneenschakeling van misverstanden die men zelf zoekt en die men dan niet meer in de hand heeft.’
Roel Starmans zegt dit in zijn ‘nawoord’, dat de afsluiting vormt van het relaas waarmee hij begonnen is, als iets oudere en rijpere man al, kort nadat hij Jantine bij toeval een keer bij een bushalte heeft ontmoet. Beiden zijn ze getrouwd, beiden hebben ze kinderen, beiden hebben ze waarschijnlijk (maar zekerheid bestaat er niet dienaangaande) niet de ‘ware’, de ‘ideale’ partner gevonden noch de ideale levenssituatie. Bij die ontmoeting nu is Roel zich bewust geworden dat de doodgebloede verhouding de vermomming was van iets springlevends: ‘mijn liefde voor Jantine Schurink, die nooit verdwenen is, en bij haar zal dat wel hetzelfde zijn, denk ik.’ En hij vervolgt: ‘Jantine was geen tragische figuur; ze begreep, dat ze zich aan moest passen, dat ze niet te lang kon wachten op iemand die het beste van haar had gehad, en die geen kans had gezien haar bij zich te houden.’ In die zinsneden waarin Roel tracht de balans op te maken (met de middelen waarover hij de beschikking heeft), zit naar mijn oordeel heel Vestdijks sceptische houding ten opzichte van het tragische besloten. Er is geen reden om aan te nemen, dat Jantine Schurink voor de rest van haar leven ongelukkig is geworden of gebleven. Voor Roel zal hetzelfde gelden, al vertelt hij over zijn huidige status maar uiterst weinig. Té weinig misschien, laat ons zeggen: geraffineerd weinig. We weten alleen dat hij student geweest is, getrouwd is en vader, thuis in de dialogen van Plato en in Goethe, en dat hij een functie heeft die hem, zonder bezit van een eigen of een dienstauto, blijkbaar naar uithoeken van Nederland voert. Of we uit de beginpagina's waarin hij een zekere malcontentheid met zijn situatie van dat moment uit, mogen concluderen tot zijn ongelukkig-zijn ten gevolge van een gemiste kans, is voor mij de vraag.
Ogenschijnlijk onderscheidt deze liefdes-‘tragedie’ zich in weinig of niets van duizend andere jeugdliefdes die geen stand kunnen houden,
| |
| |
die op zeker moment doodlopen op vermoeidheid, vervreemding of onmacht. Er is dan ook dunkt mij geen reden om de onvervulbaarheid van deze liefde te dramatiseren. En zo bezien zou men zelfs kunnen volhouden dat Vestdijk hier juist te véél dramatiseert. Maar het alledaagse wordt, als gewoonlijk bij deze schrijver, op zeer subtiele wijze geïnfiltreerd met het niet-alledaagse, het uitzonderlijke. Onder de oppervlakte van dit rustig en evenwichtig voortkabbelende verhaal woelt en broeit toch iets van de vestdijkiaanse satanskunst. Het is bijvoorbeeld niet voor niets dat het meisje Jantine Schurink, bij al haar plattelandse eenvoud van naam en afkomst, tegelijk weer een echt heksje is uit het duiveldoosje van de auteur. Het resultaat van dat alles is, dat Zo de ouden zongen... op nauwelijks achterhaalbare wijze balanceert op de grens van het tragische levensgevoel: het tragische enerzijds volmondig erkennende en verscherpende, het anderzijds juist weer van zijn scherpste kantjes berovende. Hier ligt het ontroerend-menselijke van dit boek, dat het achter een ogenschijnlijk tamelijk triviaal geval een exemplarische historie, een menselijke situatie blootlegt.
Nog een tweede punt vraagt de aandacht. Ook dit verhaal, als zo menigmaal bij Vestdijk, speelt zich in een soort luchtledig af. Naar de namen der betrokkenen gerekend hebben we met een Fries plattelandsstadje te doen en er zullen wel de nodige Lahringiana in aan te wijzen zijn. Vraagt men echter naar de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, dan blijft eigenlijk alles onzeker: er is geen enkel aanknopingspunt, ook niet in het maatschappelijk-politieke. Ergens wordt vermeld dat Jantines vader, boer Schurink, lid van de Provinciale Staten is, maar voor welke politieke partij, dat interesseert Roel Starmans niet, het dringt zich ook niet vanuit de situatie op. In religieus opzicht heerst ditzelfde indifferentisme, terwijl men juist in de kleinsteedse verhoudingen, ook als het verhaal in de jaren twintig zou spelen, dergelijke problemen zou verwachten aan te treffen. Zelfs niet zijdelings. Dit gemis treft te meer waar Vestdijk in dit boek toch niet heeft geschroomd voor de meest gedetailleerde milieu- en situatiebeschrijving. Ook in deze roman vindt men weer zijn bekende volledigheidsmanie, zich niet richtend op Roel Starmans' nu-situatie, maar louter op de toen-situatie. Ik moet bekennen dat de hele Heslinga-story, een soort familievete tussen Roels laconieke vader en de glibberige, onberekenbare, maar eigenlijk ook weer niet echt kwaadgezinde aannemer me niet bepaald heeft overtuigd (te weinig ‘dramatiek’ dus weer). Maar het merkwaardige is, dat het dit ook Roel zélf niet schijnt te doen. Er is niets dramatisch in dit conflict, alles speelt zich eigenlijk af binnen het veld der subjectieve interpreta- | |
| |
tie. Maar juist daardoor zijn de feiten wel eens wat topzwaar: Roel slaat Jelle Spiekstra drie tanden uit zijn mond, omdat die het met Jantine heeft ‘uitgemaakt’; Roels vader weigert de tandartsrekening te betalen en krijgt nog gelijk ook!
Soms treedt Vestdijk-Starmans voor mijn gevoel wel erg buiten de functionaliteit van zijn eigen verhaal. Typerend is daarvoor het begin van hoofdstuk iv-2, waar de schrijver bezig is het beeld van ‘het boerinnetje’ op te bouwen (we zijn op pagina 130 en Jantine is nog nauwelijks aan bod gekomen!). Roel komt met haar in een eerste concrete aanraking als hij, met een opdracht van de wiskundeleraar door de school zwervende, haar op de gang aantreft, uit de klas gestuurd. In plaats van de korte, efficiënte mededeling: Ik werd door de wiskundeleraar met een boodschapje naar de directeur belast en terwijl ik de gelegenheid te baat nam eens op m'n gemak door het gebouw te slenteren ‘werd mijn aandacht getrokken door...’, in plaats daarvan krijgen we drie en een halve pagina over leraar Broekhuizen, die verder in het verhaal geen enkele rol speelt; de omschrijving van de boodschap zelf (driekwart pagina); de ontmoeting met de vrouw van de conciërge die de ondertussen vergeten boodschap zal overbrengen (een pagina) en het rondlopen en uitkijken van Roel, met een fantasie omtrent datgene wat hij van de conciërgevrouw zou zien, als ze op dat moment voor hem zichtbaar zou zijn (driekwart pagina). Pas dán volgt de ontmoeting met Jantine op de gang: ‘...werd mijn aandacht getrokken door...’ enzovoort.
Kritische opmerkingen als deze zeggen niet veel, omdat ze door de gekozen vorm (het retrospectieve ikverhaal) worden ontkracht: in de ikvorm is immers alles mogelijk en toegestaan. Tenslotte is de volwassen Roel Starmans geen politiek-maatschappelijk geëngageerde figuur (hij zal in dit opzicht iets van zijn schepper geërfd hebben), is hij een man met een scherp oog voor het detail, al of niet functioneel, is hij een man die, gezien zijn hele levenshabitus voorzover die te zien is, zich niet door neiging tot melodramatiek zal laten meeslepen. En ten slotte is de mondjesmaat gegeven informatie over Roel-nú op zichzelf een geraffineerde vondst.
En Vestdijk zou Vestdijk niet zijn, als hij in dit psychologisch ‘gemiddelde’ - om een van zijn geliefkoosde termen te gebruiken - niet bijna ongemerkt, slimmetjes, steeds weer heel bijzondere dingen deed. Een hoogtepunt in zijn oeuvre? Ik geloof het niet. Daarvoor is er dacht ik toch te weinig directe ‘geladenheid’ (alweer: te weinig tragiek). De geladenheid die er is, is meer indirect, vibreert op de achtergrond mee.
| |
| |
Wel is het een van zijn meer doorzichtige boeken. Maar pas daarmee op! Want een doorzichtige beoordeling roept het allerminst op, en dat maant tot voorzichtigheid. Er zijn van die schijnbaar onopvallende zaken die plotseling om een hoekje komen kijken en andere accenten leggen. Ik denk bijvoorbeeld aan de wijze waarop Vestdijk het jaloezieprobleem benadert naar aanleiding van het verleden van Jantine Schurink, het verleden van boerenmeisje, belaagd door eigen zinnelijke (‘vroegrijpe’) aanleg én door de grijpgraagheid van dorpsjongetjes, waaronder haar eigen broer Hajo. Een meisje met Een Verleden, zowaar, maar dat deswege ook weer respect oproept. De vraag of Vestdijk het boerenleven op zichzelf in zijn algemeenheid heeft willen schetsen, zij het dan met het oog van de kleinsteedse buitenstaander, zal blijven intrigeren. Een visie is er ongetwijfeld - ‘Boerenmeisjes huilen niet’ - en de stap naar de zogenaamde Friese ‘ynbannichheid’ is niet zo groot. Maar als geval lijkt me die Jantine Schurink, dat plattelandse heksje in haar mengeling van perversiteit en onbedorvenheid, toch weer niet zó exemplarisch. Hoe het dan wél zit met die boerenmeisjes, laten we het daarover later eens hebben.
Leeuwarder Courant, 9 juli 1966
| |
De lege hoofdpersoon
Het spook en de schaduw. Roman [Nijgh & Van Ditmar, 1966]
Minstens eens per jaar moet iedere criticus met Vestdijk bijpraten. Het werkwoord is natuurlijk figuurlijk, in ieder geval eenzijdig bedoeld. Niet dat de schrijver zich in principe nooit tot een wederwoord laat verleiden (Ben Stroman en Cornets de Groot weten ervan mee te praten), maar in wezen is dat de bedoeling niet, afgezien nog van het feit dat Vestdijk slechts in ‘noodgevallen’ reageert. Het is meer een met zichzelf praten, een in-het-reine-moeten-komen. In principe geldt dat natuurlijk voor iedere kritiek, maar inzake Vestdijk als unieke figuur geldt het in versterkte mate. Niet alleen omdat hij zo'n dominerende figuur is en tegelijk zo absoluut zichzelf, maar bovenal omdat - en dat onderscheidt hem van vele zijner schrijvende tijdgenoten - ieder nieuw werk een nieuw raadje in een groot geheel, in een machinerie is, en ieder nieuw raadje een verandering in die machinerie, een verschuiving in het perspectief bewerkstelligt. Eigenlijk zou men bij elk nieuw boek van zijn hand alle vorige moeten herlezen en herbeoordelen. Tegen
| |
| |
deze taak echter is geen dagbladcriticus opgewassen en het bijpraten komt dan ook helaas meestal neer op het plaatsen van een aantal kanttekeningen, omtrent welke men de illusie koestert dat ze toch ergens een beetje van dat steeds verschuivende perspectief vertegenwoordigen. De samenvatting komt dan ‘later’ wel, als men tijd van leven en lezen heeft.
Het spook en de schaduw dus. Een van de merkwaardigste producten aan Vestdijks brein ontsproten. Reactie na eerste lezing: much ado about nothing (onder andere wéér die Oostenrijkse Alpen) rondom een thema dat bijvoorbeeld gezien de geringe gedefinieerdheid van de hoofdpersoon, zoveel welgekozen woorden, zoveel geest, zoveel subtiliteit, zoveel ijver niet waard was. Of, om te spreken in termen die Vestdijk jaren geleden zelf heeft ingevoerd om andermans (en misschien zijn eigen?) barokkunst af te bakenen tegen romantische kunst enerzijds en klassieke anderzijds: een vormrijke vorm en een vormloze inhoud. Met daarin opgesloten toch wel een negatief waardeoordeel, en met moeilijk te verdringen bijgedachten aan: handig, sluw maak- of maatwerk; vermogen om op een vastgelegd schema met precies uitgekiend zóveel omwegen een plichtsgetrouw aantal zo goed als even lange knap geschreven pagina's in te vullen. De schrijver weet waar hij heen wil, maar de lezer weet dat niet en moet ruim 300 pagina's detaillistisch gedoe doorploeteren voor en aleer hij, met de oplossing in de hand, luid kan roepen: ‘Kerel, had dat toch eerder gezegd!’
Herlezing na enkele maanden bracht toch wel een verschuiving in dit oordeel, een verschuiving die menig Vestdijklezer niet onbekend zal voorkomen, maar die in dit geval toch wel frappant was. Met de wetenschap van waar-het-heen-wil leest zo'n boek anders, let men op andere zaken, geven de scharnieren hun functie bloot en krijgen de details hun gerechtvaardigde plaats in het perspectief. Komt er zowaar een ontroeringselement los, dat in eerste instantie afwezig was. Doet zich ‘grootsheid’ voor, ondanks al dat gepeuter. Blijft over het gevoel, dat het met wat minder materiaal had toegekund, met een schaalvergroting en wat meer ‘klassiek’: ‘edle Einfalt und stille Grösse’ - was dat niet van Goethe? Een voorbeeld toch op pagina 55, waar Holk in een fractie van een seconde tussen het open- en dichtgaan van een deur vijftien regels nodig heeft, althans néémt om het uiterlijk van Peters moeder te ‘bestuderen’. Of pagina 29: ‘een geheime zonde, zo alsof iemand kippemest uit zijn neus haalde en dit voor gestold maanlicht uitgaf’ of pagina 30
| |
| |
(in het hotel): ‘meisjes met schotels raasden langs de stuwmeerlieden, die aan deze processie geen aandacht schonken’ (wat ís dat, een ‘razende processie’?). Er blijft een zekere discrepantie tussen de strakheid van het noodlotsgegeven en de overdadige, geen uitweiding prijsgevende vorm die eraan geschonken is. Om een uitdrukking te bezigen die Vestdijk zelf heeft ingevoerd in zijn beschouwingen over muziek: aan de architectuur wordt tekortgedaan door de veelheid van structurele gegevens. Daarbij past ook de tactiek van de ‘omtrekkende beweging’. Men lette op het begin van het boek.
De ruim veertigjarige Nederlandse zakenman-vrijgezel Holk bevindt zich in september 1950 ergens in Oostenrijk bij een stadje in de buurt van de berg Erles, waar hij een wandeling maakt op het geografisch akelig nauwkeurig beschreven punt waar twee rivieren in elkaar overvloeien. Op het verste punt ontmoet hij een Duitser, die zich ontpopt als een ex-professor in de geologie, Dietrich Genzmer, en met wie hij een oppervlakkig gesprek aanknoopt. Deze Genzmer, Duitser, maar niet van sympathie ontbloot voor de ex-verzetsman Holk, nodigt de Nederlander uit hem in een restaurant te ontmoeten, teneinde hem deelgenoot te maken van ‘iets vreemds’, dat in de bergen gebeurd is en toch niet met de bergen te maken heeft. Na een aantal pagina's ontmoeten de mannen elkaar en blijkt het beloofde verschijnsel te bestaan uit een spook, dat zich in het hotel Gerhartshof, aan de voet van de berg, heeft gemanifesteerd aan de Duitse geleerde, die wel eens in parapsychologie geliefhebberd heeft, en aan enkele andere mensen. Het spook wordt omschreven als een ongeveer twintigjarige jongeman met een vooruitgestoken onderlip en in een donker kostuum, waarschijnlijk de zoon des huizes (des hotels), van wie wordt aangenomen dat hij aan het oostfront is omgekomen. En de vraag doet zich voor: wie is het medium geweest dat de verschijning heeft bewerkstelligd?
Op pagina 25 verdwijnt Genzmer dan voor lange tijd uit het verhaal, nadat hij en Holk nog adressen hebben uitgewisseld. Holk, nieuwsgierig geworden, besluit, ook met het vooruitzicht van veel natuurschoon, zijn intrek in de Gerhartshof te nemen. De lezer vraagt zich af, waarom de ontmoeting tussen Holk en Genzmer niet direct in het hotel plaatsheeft, zonder al die aardrijkskundige en situationele omslag, maar herinnert zich te juister tijd, dat dit langs een omweg ‘gaarstomen’ van de lezer voor een situatie altijd al een van Vestdijks merkwaardigheden is geweest.
Holk maakt kennis met de Gerhartshof en zijn curieuze collectie
| |
| |
bewoners: de heksachtige, sluwe eigenares Frau Höllriegl, haar dwaze hysterische dochter Antonia, haar drankzuchtige zwager Jeneweih en enkele gasten, onder wie twee heel vreemde Engelse meisjes. Als een van deze meisjes zich tijdens de maaltijd naar elders wil begeven, komt er tot haar schrik een jongeman met een bruin koffertje binnen en stoot ze haar hoofd tegen een balk, waarbij ze een bloedige hoofdwond oploopt, die een gang naar de dorpsdokter noodzakelijk maakt. Holk wordt getroffen door de gelijkenis met het door Genzmer beschreven spook. En al spoedig blijkt dat de zoon des huizes Peter Höllriegl (voor wie op het Heldengedenkfriedhof al een symbolisch grafteken was geplaatst) na vijf jaar krijgsgevangenschap bij de Russen is teruggekeerd. De vraag is nu maar: waar kwam dat spóók vandaan - aangenomen dat alleen doden zich langs deze weg kunnen manifesteren. Of is deze jongeman die aan Genzmers spooksignalement beantwoordt, niet de echte Peter Höllriegl? Een omslachtige spiritistische seance van Holk met de Engelse meisjes levert geen duidelijk resultaat op. En op pagina 76 verdwijnt ook Holk tijdelijk uit het verhaal, samen met de beide Engelsen.
Van nu af aan is Peter Höllriegl, van wie we voortaan moeten aannemen dat hij inderdaad is die hij voorgeeft te zijn, de hoofdpersoon van het verhaal. Een lege hoofdpersoon dan, want er is met de ex-gevangene iets aan de hand. Hij laat zo goed als niets los over zijn ervaringen, hij is een zwijger. Zijn moeder en zijn zuster staan met machteloosheid geslagen, de dorpsdokter ziet er geen gat in, een oprechte poging van Peter om zich te bekwamen als alpengids loopt op een mislukking uit. De therapie, dat is de algemene opinie, bestaat hieruit dat men hem aan het praten moet trachten te krijgen over de verschrikkingen die hij wellicht heeft meegemaakt. Maar Peter blijft zwijgen, ook als zijn moeder en de dokter hem ter genezing sturen naar het klooster Maria Erlrast, bij de Servieten, van wie Broeder Jakobus, ‘priester der gevallenen’, een intelligente en in het oplossen van moeilijkheden ervaren kloosterling, zich speciaal met hem bemoeit, bijgestaan door zijn andere beschermelinge, de ex-prostituee Anni Tollinger, nu werkzaam als zijn dienster in het klooster.
Reeds eerder heeft zich, tijdens een tochtje dat Peter met vijf jonge dorpsgenoten maakte naar een schuttersfeest in de naburige stad, voor het eerst de verschijning geopenbaard, zijnde het spook van een kleine donkere man met een militaire pet op en een gezicht als een
| |
| |
vlek, die Peter op de terugreis achtervolgt, maar bij zijn thuiskomst in het niets oplost. Ten tweede male komt dit spook zich openbaren, als Peter zich met de hem toegedane Anni Tollinger buitenshuis bevindt om de gevolgen van een door de jongens gesticht brandje, waar Peter vreselijk van geschrokken was, weg te werken. Ditmaal heeft het optreden van de militaire man desastreuze gevolgen: hij splitst zich in vele andere gedaanten, die een waar pandemonium en enige schade in het klooster aanrichten, maar zich ten slotte weer in het niets oplossen. Peter, lichtgewond en spoedig bijkomend uit zijn bewusteloosheid, is in het klooster niet meer te handhaven. Broeder Jakobus, wiens ongeloof in spoken niet is aangetast, trekt de handen van hem af.
In het derde deel besluit de aartsintrigante Frau Höllriegl de hulp van professor Genzmer in te roepen, per brief, en de oud-hoogleraar nodigt zijn vriend Holk uit om van de partij te zijn. Geoloog en halve jurist zullen een laatste poging wagen uit Peter te halen wat hem dwarszit. Ze doen dit tijdens een tocht in de besneeuwde bergen. Genzmers dilettantengeduld raakt ten slotte uitgeput en in zijn wanhoop begint hij Peter te bruuskeren. Het verschrikkelijke resultaat is, dat zich ten derde male het Fantoom voordoet, dat in de nabijheid in een afgrond springt, gevolgd door Peter, die zijn val niet overleeft.
Het laatste hoofdstuk brengt, eigenlijk buiten het verhaal om, de oplossing van Peters frustratie. Aan het oostfront heeft hij toegezien (misschien er zelf aan meegedaan) hoe de mannen van zijn onderdeel op bevel van hogerhand en half-spelenderwijs een kleine achtergebleven jodenkolonie systematisch en op afschuwelijke wijze afslachtten. Dat alles verklaart de schrikreacties en psychische kortsluitingen die Peter bij verschillende gelegenheden vertoonde. Deze wetenschap is Genzmer geworden door een vriend van zijn zoon die als officier in het Duitse invasieleger heeft gediend en zich de naam Höllriegl herinnerde. Het slot is meteen de schuldbelijdenis van Genzmer, die wel geen nazi was, zoals Holk vermoedde, maar die als Duitser toch bepaalde kenmerken had, welke naar hij zelf in de brief aan Holk bekent, Peter Höllriegl de afgrond in ‘commandeerden’.
De oplossing. Ja, maar daarmee is niet alles opgelost. Om te beginnen kan men Genzmer moeilijk verantwoordelijk stellen voor de plotselinge en rampzalige aanwezigheid van de zich in de afgrond stortende Verschijning die Peter meelokt, tenzij men aanneemt dat Genzmer, maar
| |
| |
dan toch buiten zijn wil, het spook heeft opgeroepen. Genzmers belijdenis van individuele (en afwijzing van collectieve) schuld hangt dus een beetje in de lucht. Moeilijker heb ik het met de spookverschijningen zelf. Het is bekend, dat Vestdijk zich al jaren heeft beziggehouden met de dingen der parapsychologie, en ik moet zeggen dat de wijze waaróp hij de spookverschijningen in het boek heeft gelanceerd, ze mag er dan een grote mate van drakerigheid aan hebben verleend, op zichzelf en technisch bezien van grote suggestiviteit is. Maar ze blijven toch een wesensfremd element in dit boek, dat voor de rest van een volkomen natuurlijke en dezerzijdse orde is. Het zijn geen hallucinaties - van een ziekteproces is in ieder geval bij een man als Holk geen sprake - en ze laten ook moeilijk een mediamieke verklaring toe, al tracht Genzmer in zijn brief aan Holk deze te geven. Het zijn vormen van fantasterij die psychologisch buiten het verhaal hangen en die au fond een verzwakking vormen van het noodlot dat zich aan Peter voltrekt. De flaptekst, die de nadruk legt op de innerlijke conflicten van Peter Höllriegl, wijst wel op de ‘occulte aspecten’ van het verhaal, maar constateert heel slimmetjes dat de schrijver zich ‘beijverd’ heeft zich niet al te ver te begeven buiten ‘de grenzen die de parapsychologie [...] als bindend heeft aangenomen’. Slim, ja. Want deze opmerking suggereert enerzijds, dat Vestdijk binnen die grenzen is gebleven, maar verklaart tevens zwart op wit, dat hij er ‘niet al te ver’ buiten is gegaan! Daarmee moet de lezer dan maar klaar zien te komen. En dat is op zichzelf niet erg. Er bestaan tenslotte ook sprookjes, waarin niemand gelooft en die toch hun reden van bestaan hebben. Maar ik kan dit alles niet in overeenstemming brengen met de theorie die hieromtrent in het boek wordt gespuid. En ten slotte wórdt het spook dan maar door de alwetende verteller-schrijver
gezien en beschreven! (alleen bij het pandemonium, pagina 245 e.v. houdt de schrijver een ‘wetenschappelijke’ slag om de arm). Het komt hierop neer, dat de schrijver het spook signaleert, maar de verklaring, bij wijze van afschuifsysteem, overlaat aan het dilettantisch getob van Holk en Genzmer.
Naar de vorm stelt Het spook en de schaduw ons voor een ander probleem, dat hiermee toch iets te maken heeft. Op bijna uitdagende wijze speelt Vestdijk in deze roman de rol van de ‘alleswetende verteller’. Hij geeft expliciete mededelingen. Het begin: ‘Holk, bevoorrechte telg van een rijke zakenfamilie, weinig hard werkende veertiger, - wat commissariaten, rechtenstudie niet voltooid, ongehuwd’. Hij haalt denkbeeldige medewerkers aan: ‘een toeschouwer in dit nog altijd lege zaaltje zou
| |
| |
door niets zozeer getroffen zijn geweest als door...’ (p. 14). Hij grijpt vooruit op het verdere verloop (‘waar hij de volgende dag inderdaad in zou slagen’, p. 261). Hij weet zelfs dingen die zijn personages niet (meer) weten, bijvoorbeeld op pagina 219: ‘De hand van Antonia, wat zij [= Anni] niet wist’. Pagina 189 waar hij retrospectief vertelt over de jeugd van Peters moeder, die ‘van al dat vroegere niets meer wist’.
De verteller geeft tot in details de gedachten weer van Holk, Brigitte Höllriegl, van Broeder Jakobus, van Anni Tollinger, enzovoort. De grote uitzondering hierop is... Peter. Van hem geen bewustzijnsinhouden, maar alleen de waarneming door anderen. En nu kan men tegenwerpen dat Peters denkapparaat gestoord, althans geblokkeerd is, hij is tenslotte een ‘schaduw’ (van wie hij geweest is), maar daar staat dan weer tegenover dat niet alle wéldenkers heldere denkers zijn (de berggids Johann Endres bijvoorbeeld is een zeer primitief en moeizaam denker, maar een denker tóch) en dat Peters geblokkeerd-zijn door anderen wordt geconstateerd, zodat we niets horen over zelfs zijn pógingen om het verschrikkelijke verleden te achterhalen of te verwerken. Zelfs zijn reactie op de eerste verschijningen van het spook (p. 161) vernemen we niet. Maar vlak voor zijn ellendig einde zegt Peter nog tegen Genzmer: ‘Ik weet alles nog’. Als nu de verteller álles weet, hoe kan het dan zijn dat hij juist niet weet waar Peters geest mee bezig is, terwijl hij wél weet dat Peter alles weet. Hier is zoiets als het kernprobleem van de moderne roman in het geding, en daar wil ik niet te licht over denken.
Afgezien nog van dit vormprobleem, dat samenhangt met de figuur van de ‘lege hoofdpersoon’, maar dat aan de overtuigingskracht toch wel tekortdoet en een vorm van ‘bedrog’ is (alpenboerenbedrog voor mijn part) - afgezien daarvan moet geconstateerd worden, dat Vestdijks jongste roman van een typisch conservatieve signatuur is en daarmee zuiver technisch gezien een stap terug betekent. Men kan het misschien positiever uitdrukken door te stellen: hij bewijst met deze techniek, dat de roman met typische vertellersoptiek geen afgedane zaak is en nog best ‘mee kan doen’. Zo gezien is dit boek met zijn grote allure, zijn perfectionistische detaillering, zijn (toch nog weer boeiende) alpenmystiek, zijn knappe, zij het expliciet verkregen ‘oplossing’, zijn fascinerend zich bewegen op de grenzen der parapsychologie, misschien een daad en een uitdaging. Maar dit tegenargument bevredigt mij niet geheel, en we komen onherroepelijk terecht bij de vraag: Hoe is een man die technisch alles kan (zou kunnen), de man die eenmaal het nieuwe
| |
| |
procédé van de monologue intérieur à la Joyce introduceerde en blijkens zijn vele ikromans besef heeft van het technische kernprobleem van de roman, zó weinig toegankelijk voor de structuurvernieuwing op dit gebied?
Leeuwarder Courant, 16 september 1967
| |
Een leeuwenhuid en zijn slachtoffers
De Leeuw en zijn Huid. Een Venetiaanse kroniek [Nijgh & Van Ditmar, 1967]
Als R.A. Cornets de Groot gelijk heeft in zijn essay ‘De Maria-metafoor in Een alpenroman en de devotie van het hart’ (tijdschrift Raam, juni-juli 1968), is het met de Vestdijk-critici pover gesteld. In dit artikel (buiten zijn schuld geteisterd door ontelbare zetfouten) betoogt hij, naar mijn idee op deels zeer zwakke gronden, dat Vestdijks Een alpenroman wel verre van een ‘werkelijkheid’ te vertegenwoordigen, gelezen moet worden als een mythe, waarin Lucie Ebbinge, een 43-jarige gehuwde vrouw en moeder van een getrouwde dochter, maar door haar man in seksueel opzicht te kort gehouden, een soort reïncarnatie is van de Maagd Maria, de moeder Gods, terwijl de magere kelnerin Anna Brandner, met wie Lucie in haar Zwitsers vakantieoord een haar ziel en haar hart(kwaal) louterende lesbische verhouding aangaat, met Christus gelijk te stellen is. Lucies minipotente man toont de trekken van Jozef (al is hij geen timmerman), en er zijn verder nog een Judas en een Heilige Geest aan te wijzen (respectievelijk Anna's verloofde en Lucies jeugdvriend de Duitse arts Ludwig Ponn). Ten slotte zijn nog de stal van Bethlehem en de annuciatie present, benevens enkele andere bijbelse aanknopingspunten. Het is niet mijn bedoeling, als zijnde verregaand onbevoegd inzake theologisch-symbolische parallellismen en het door Cornets de Groot op het voetspoor van Vestdijk zelf in het geding gebrachte toepassen van astrologische gegevens (de tekens van de dierenriem) op de karaktertrekken van de personages, om met Cornets de Groot te gaan polemiseren over deze zaak zelf, al komen mij als leek de bewijzen die hij ter tafel werpt, nogal zwak en aanvechtbaar voor.
Wat me echter wél van het hart moet, zijn twee dingen. In de eerste plaats dit: als Vestdijk met Een alpenroman inderdaad deze ‘bedoeling’ heeft gehad, deze mythische strekking in zijn werk heeft willen leggen, waarom zwijgt hij er dan over in zijn breedvoerige brief-aan-de-uitgever op de omslag, in plaats van de lezers, waarvan zeker 99 op de
| |
| |
100 minder bedreven zijn in dit soort interpretaties dan Cornets de Groot, eventjes op het spoor te zetten? En waarom zwijgt hij er dan ook over in het boekje Nol Gregoor in gesprek met S. Vestdijk, waarin toch kwesties van interpretatie en ook Een alpenroman zelf meermalen aan de orde komen? Dit nu nog daargelaten. Want een schrijver heeft te allen tijde het recht, misschien zelfs de plicht, zijn lezers in het duister te laten, respectievelijk een loopje met hen te nemen, zegt men.
In de tweede plaats dit: in het begin van zijn artikel zegt Cornets de Groot, refererend aan de kritiek, dat Een alpenroman bar slecht ontvangen is en constateert hij: ‘Oppervlakkig beschouwd is het een uitgesproken lor, een volkomen keukenmeidenroman vol onbeduidende figuren, in een nog onbeduidender land, om van het landschap maar te zwijgen’, enzovoort. Maar, aldus de strekking van het betoog, je moet dit boek ánders lezen, en dan volgt de uiteenzetting van de mythische ‘bedoeling’ hierboven aangehaald. Maar nu zou men van Cornets de Groot aan het slot toch op z'n minst een nader of beter (positiever) kwaliteitsoordeel verwachten op grond van de geponeerde stellingen en ontdekkingen. Is wat ‘oppervlakkig beschouwd’ een ‘lor’ is, nu plotseling iets van hoger orde, iets beters geworden, laten we zeggen een meesterwerk? Een van tweeën is waar: of de nieuw gewonnen inzichten vergroten de waarde van het boek; of het blijft een lor ook mét de mythische duiding. Niets daarvan bij Cornets de Groot; en dat wijst naar mijn oordeel niet op sterke innerlijke overtuigingskracht.
Want al kan men met enige van zijn bewijsgronden nog wel vrede hebben, dan nog blijft het feit bestaan, dat een mythe een mythe is, omdat, althans wanneer bepaalde gegevens zich onttrekken aan de waarneembare, diesseitige werkelijkheid, althans narratieve trekken van een ‘jenseits’ vertonen. En het blijft een feit, dat Een alpenroman, anders dan bijvoorbeeld De kellner en de levenden en enkele andere romans, die Vestdijk zelf altijd uitdrukkelijk tot een speciale categorie pleegt te rekenen, wel degelijk als een verhaal binnen de bestaande werkelijkheid kan worden gelezen, met inbegrip van alle ‘abnormaal’ klinkende ingrediënten. ‘Werkelijk’ is namelijk iets anders dan ‘mogelijk binnen de aardse werkelijkheid’. Een alpenroman is, neem ik aan, niet ‘waar gebeurd’ (maar interesseert die vraag een lezer?), het zou echter van de eerste tot de laatste letter waar gebeurd kúnnen zijn. En zo bezien is Een alpenroman (trouwens lang zo slecht niet ontvangen als door Cornets de Groot, zich beroepend op ongenoemde kritiek, wordt gesuggereerd) een heel normale, zij het in typisch vestdijkiaanse niet-geheel- | |
| |
normale-situatie zich bewegende, psychologische roman. Met, dat wel, elementen van drakerigheid (van sublieme drakerigheid die we van Vestdijk wel gewend zijn) en het boek blijft dat, ook al is hier en daar een expliciete toespeling aanwezig, vooral vanuit de mystiekerige geest van Anna Brandner, op de Maria- en Christusparallel. Dergelijke zinspelingen, uitingen van Vestdijks intellectuele speelsheid met ingesloten ironie, maken van een psychologisch avontuur nog geen mythe en van een lor geen meesterwerk. En dan nog de vraag: kan een mythe niet tegelijk een lor zijn? Is de mythe alléén om zijn mythe-zijn klasseerbaar onder het Hogere en Onaantastbare? Op dit punt vooral laat Cornets de Groots
scherpzinnigheid hem (en ons) lelijk in de steek.
Deze overdenkingen dreven in me naar boven, toen ik De Leeuw en zijn Huid bij de horens moest vatten. Wat, vraag ik me af, zouden hier nu weer voor mythisch-symbolisch-metaforische adders onder het gras schuilen om mijn en andermans kritische onbevoegdheid in het licht te stellen? Nu, astrologische toespelingen zijn er in deze ‘Venetiaanse kroniek’, die zich afspeelt tussen de jaren 1762 en 1815. Men vindt de dierenriem terloops aangeroerd, in speels-intellectuele gesprekssituaties, bijvoorbeeld op pagina 144 en 248. Ik heb er verder geen last van gehad, menend dat deze astrologische spelletjes een particuliere (eigen)aardigheid van Vestdijk zijn, die hem ook wel eens de helpende hand leent bij het opstellen van zijn spelers-cast, maar die verder geen consequenties hoeft te hebben, omdat personen ook zonder hun Schorpioen- of Steenbokkenmerken wel blijven die ze zijn. Verder heb ik in De Leeuw en zijn Huid geen mythische symboliek ontdekt behalve die welke door Vestdijk zelf spelenderwijs en op zijn ironische wijze expliciet wordt gegeven: de parallel tussen de Leeuw van de San Marco met zijn poot op de bijbel en het goedaardige beest, de lul-van-een-leeuw, die als kermisattractie en later als familiecuriositeit van de Venetiaanse Ottoboni's, en na zijn gewelddadige dood (het arme beest wordt door de pater familias door middel van gehuurde moordenaars van kant gemaakt) als geprepareerde Huid (met hoofdletter! uit ironische piëteit tegenover de gekwetste onschuld) door dit relaas spookt. Als een halfserieus, half lachwekkend en niet helemaal betrouwbaar middel om mensen te doden, althans sterfgevallen te bewerkstelligen. ‘Tot het ras der viriele Leeuwen had hij allerminst behoord, en, zoals zo vaak in dergelijke gevallen, had hij zich na zijn dood gerevancheerd door geestelijke complicaties, die al dan niet [cursivering van mij, aw] uitsluitend in de geest scholen
van wie hem in dit leven het naast hadden gestaan,’
| |
| |
dat wil zeggen de vrouw en de zoons en dochter van het eerste slachtoffer en nog een aantal bijkomende lieden meer.
Bezit deze schamele Huid nu werkelijk magische krachten? Dus tóch een ‘jenseits’-element buiten de orde der dagelijkse realiteit? Het is voor de lezer een van de intrigerende puzzels die dit boek stelt en waaromtrent Vestdijk, Vestdijk en zijn lezers kennende, zich tot en met het bovenstaande citaat op pagina 386-387 heerlijk in het ongewisse houdt. Inderdaad zijn er aan het in eigendom bezitten of krijgen van 's leeuws Huid constateerbare sterfgevallen verbonden, en zelfs kan de Huid blijkbaar gebruikt worden om onwelkome tegenspelers uit de weg te ruimen. Maar de aanslagen mislukken soms, en sommige sterfgevallen kunnen ook heel best een andere oorzaak hebben: bij de beruchte tot straatdeerne afgezakte aristocratenvrouw Cattarina Ottoboni is dat duidelijk het geval, en hartverlammingen en moorden waren ook in Venetië geen uitzonderingen. Er zijn trouwens ook ‘onschuldige slachtoffers’ bij wie het juridische aspect van het eigendomsrecht allerminst een uitgemaakte zaak is.
Als geheel is De Leeuw en zijn Huid behalve een familiekroniek van een met alle geuren van dien geparfumeerde indringendheid, ook een grandioze, met enkele tientallen jaren politieke complicaties vervlochten evocatie van de Zeerepubliek, de Dogenstad in de tweede helft van de achttiende eeuw. Een oude, zelfbewuste koopstad met een oude aristocratie, maar al lang vervallen tot wat een Franse gezant noemde ‘het bordeel van Europa’. Een stad vol internationale avonturiers, ‘valse spelers, spionnen, provocateurs, speculanten, pamfletschrijvers, duitendieven’ (p. 240), waar chantage, verkrachting en moord welig tieren, ‘en koning Syfilis was de eigenlijke overwinnaar in dit oorlogje’ (p. 287). Geen wonder, dat in deze frivool-immorele broeikas het motief van de ‘liefde voor een halfzuster’ (Bertuccio Ottoboni versus Zilia Ottoboni), compleet met een ‘broederlijke’ gezamenlijke ontmaagding, het ten huwelijk verkopen aan zwendelaars en alles wat met familiebelangen in de uitgebreidste zin te maken heeft, een groot deel van de inzet vormt. De wijze waarop de ‘dodende’ Huid in dit psychologische relaas is ingevlochten, is niet minder dan een meesterlijke vondst. En een van de groteske episoden is de mislukte poging van een late loot der Ottoboni's om met de Huid de dood te bewerkstelligen van Napoleon Bonaparte, ‘de afschuwelijke Corsicaan, verrader in velerlei zin van Venetië’ (p. 315).
| |
| |
Maar wat, afgezien van het vele parelende detailwerk - het weerspreekt een beetje Vestdijks eigen constatering in zijn gesprekken met Nol Gregoor, dat hij van lieverlede het oog voor het concrete detail verliest ter wille van een grotere abstractie - de lezer het meest geboeid houdt, is toch de structuur en de magistrale compositie van deze roman.
Het boek heeft de bij Vestdijk niet onbekende en aan de negentiende-eeuwse romantiek ontleende ‘mystificatie’-vorm. De eigenlijke Venetiaanse kroniek heet, uit schriftelijke bronnen en mondelinge informatie, geschreven te zijn door de Fransman Pierre Duplessys, expert op het gebied van schilderijen en schilderijendiefstal, die na Napoleons optreden naar Venetië komt om de kwestie van het teruggeven van gestolen kunstvoorwerpen te regelen. Een schilderij van Francesco Guardi - een slecht schilderij van een goed schilder, voorstellende een leeuw in een familiezitting - brengt hem op het spoor van de Leeuw zelf en van zijn Huid, van documenten en gegevens daarop betrekking hebbende. Hoewel geen beroepsschrijver, is Duplessys bezeten van jaloezie op en rancune jegens zijn oude jeugdvriend, de beroemde auteur Marie-Henri Beyle alias Stendhal. Ambitieus op dit punt, verdiept hij zich in deze familiehistorie met al haar hier niet nader te vermelden vertakkingen, met de scherpzinnigheid van zijn ordenende, verklarende en uit intuïtie aanvullende geest. Hij weet de Huid in handen te spelen van een kennis, de op curiositeiten beluste Engelsman Stoyte, zelf nazaat van een der vroegere slachtoffers van de leeuw. Om aan het slot van zijn relaas te ontdekken dat ook deze Stoyte, die de magische werking van de leeuwenhuid trotseerde, zelf het slachtoffer wordt zo niet van de huid dan wel van een moordaanslag die niet helemaal in het duister wordt gelaten.
De mystificatievorm pleegt nogal eens te berusten op goedkope trucage, dient zelfs als een soort schrijversalibi. Vestdijk echter heeft de methode toegepast op een wijze die je de lust doet vergaan er ook maar aan te tornen, volmaakt functioneel en een voorbeeld van identificatie dat zelfs in zijn oeuvre zijn weerga niet vindt. Van de bewegingsvrijheid die dit procédé biedt, heeft hij, compleet met terug- en vooruitgrijpen op zijn verhaal, het verantwoorden van zijn gegevens, het openlaten van sommige zaken of de opvulling ervan door Duplessys' ‘particulier inlevingsvermogen’, op briljante wijze partij getrokken.
De Leeuw en zijn Huid is een drieluik, bestaande uit een lang middendeel (300 pagina's), de eigenlijke ‘Venetiaanse kroniek’, geflankeerd
| |
| |
door een proloog en een epiloog, beide in drie hoofdstukken verdeeld. Het grote middendeel telt achttien hoofdstukken, die onder te verdelen zijn in zes groepen van drie, zodanig dat in elke groep van drie steeds één of twee sterfgevallen worden afgehandeld, met nog een sterke symmetrie ook in de dosering der sterfgevallen. Een symmetrie van structuur waarin het getal drie een overheersende rol speelt, en die nog wordt onderstreept door de over het geheel genomen zeer gelijkmatige, uitgekiende lengte der hoofdstukken zelf. Een overbewuste architectuur, zo men wil, die het verhaal zijn volmaakt natuurlijke bewegingsvrijheid gunt.
Het valt steeds moeilijker een kwaliteitsoordeel te geven over een enkel boek in de totaliteit van Vestdijks oeuvre. En zelfs de onderscheiding tussen historische en eigentijdse romans, door Vestdijk zelf getuige zijn gesprekken met Gregoor en het feit dat hij voor deze categorieën over verschillende uitgevers ‘beschikt’, nog steeds gehandhaafd, verliest gaandeweg haar betekenis. Maar hoe dit zij, De Leeuw en zijn Huid is onmiskenbaar een nieuw hoogtepunt. De stijl is er een van een compacte eenheid met sfeer en gegeven. Het zelfverwijt waarover de schrijver wel eens klaagt: dat hij slordig zou schrijven, lijkt me beslist ongerechtvaardigd. Hij schrijft alleen op zo'n hoog intellectueel niveau, dat iedere kleine inzinking als een slordigheid kan aandoen en des te sterker gevoeld wordt. Voor De Leeuw en zijn Huid gaat het ‘verwijt’ zeker niet op. Ik noteerde behalve een spellingfout (de gebiedende wijs ‘scheldt’ tegen een jongen van een jaar of tien, p. 115), slechts enkele zinnen die een zekere slordigheid of, wil men, schrijfmoeheid verraden. Op pagina 106 is sprake van ‘betrouwbare personen’, die ‘het stilzwijgen bewaarden, en van wie - of van hun klanten - aangenomen kon worden dat zij...’ enzovoort. Dit ‘van hun klanten’ moet zijn ‘van wier klanten’. Een enkele zin heeft een onoverzichtelijke en chaotische structuur: pagina 335, waar het onderwerp (Angelo) wordt voorafgegaan door een warboel van bepalingen en bijzinnen, sommige tussen haakjes of gedachtestrepen, zestien brokkelige onsamenhangende structuurelementen, tezamen niet minder dan 113 woorden tellende; een wrede aanslag op het leesgenoegen.
Maar misschien zijn zelfs deze dingen verantwoord, zoals ook het gebruik van klassieke clichés: ‘Op te staan en aan een belkoord te trekken was het werk van een ogenblik’ (p. 378). En daar staat zoveel tegenover. Onuitputtelijk is het arsenaal van kostelijke ironie, waaruit ik ten slotte, om niet het laatste woord te hebben, een enkele aanhaling mag
| |
| |
doen: over de erotische vraatzucht van Ugolino Ottoboni: ‘Veel maagden waren in Venetië niet meer te krijgen, in 1770 of 1771. Ugolino's zedelijke verzwakking volgde die van zijn stad op de voet’ (p. 200). ‘Hij begreep nu waarom de Badoërs en de Querini's op deze familie neerkeken: het was eigenlijk geen familie, het waren dikke heren met te veel ingewanden en te weinig hersenen’ (p. 295); ‘Daarbij nog het geldgebrek, dat van parkieten roofvogels maakt’ (p. 359).
Leeuwarder Courant, 17 augustus 1968
| |
Drie romans
Het schandaal der Blauwbaarden [Nijgh & Van Ditmar, z.j. (1968)] Vijf vadem diep [De Bezige Bij, 1969] De hôtelier doet niet meer mee [Nijgh & Van Ditmar, 1968]
Een blauwbaerdië
Van de drie hier te bespreken romans is Het schandaal der Blauwbaarden veruit het magerste, en het meest op een nogal laag Vestdijk-pitje verwarmd. Hups en wel grappig, daar niet van, en er is in het denkvlak echt wel werk aan besteed, maar toch meer het ‘gemakkelijk’ niveau. Een soort wetenschappelijke thriller, laat ik liever zeggen: een thrillerachtig geval spelend in een klein kringetje van geleerden in een halfberoemd Italiaans stadje, met een nogal gezochte na-klankintrige van de aloude Blauwbaardlegende. Een hele serie lust- en/of jaloeziemoorden (het verschil daartussen is een van de subtiele discussieonderwerpen tussen de drie heren) in het verleden, terwijl uit het actuele nú slechts enkele lichte verwondingen en geen enkele behoorlijke dooie te vermelden valt. Voor wie van dit halfserieuze, halfparodistische gehutsemuts met wetenschappelijke motieven houdt, is het echt niet onvermakelijk, dit avontuur van drie van een historisch congres te Florence vluchtende lieden (een Nederlandse schrijver, een Amerikaanse en een Italiaanse historicus), die op zoek gaan naar een al of niet bestaande middeleeuwse kroniek, om een relatie van de Italiaan te gerieven (en daarmee zijn eigen kans op een professoraat) en die ten slotte, dat wil zeggen: in één dag tijds ook iets vinden wat erop lijkt, maar misschien een vervalsing is. Men vindt een achttiende-eeuws geschrift over een zestiende-eeuwse Blauwbaard, terwijl men op zoek was naar een veertiende-eeuwse! Maar
| |
| |
naar het eind wordt het steeds meer en ongeloofwaardiger hotsknots.
De Amerikaan stelt namelijk (niet zonder schroom) voor, de problemen die de verschillende Blauwbaarden onderling vertonen, te onderwerpen aan een spiritistische proefneming op de zolder van een van de vele torens die het Toscaanse stadje San Gimignano telt, als overblijfselen van een middeleeuwse nog groter rijkdom. De seance levert echter geen geest van een historische (overleden) Blauwbaard op, hetzij die uit dertien-zoveel of die uit vijftien-zoveel, maar wel een héél erg levende, een van die bij Vestdijk meer voorkomende krachtpatsertypes. Maar deze ‘achterbuurtfiguur’ Roberto is behalve sterk en misdadig óók nog, blijkens zijn blauw blinkende baard, een soort onwettige nakomeling van de échte Italiaanse Blauwbaardfamilies. Achteraf blijkt deze ruweling in die toren bezig geweest te zijn met een soort moordaanslag op zijn verloofde (de reden blijft tamelijk wel in het duister) en is hij dus, ook al blijft het bij een ongevaarlijk sneetje in de hals, wel terdege een échte Blauwbaard. Maar tegen de tijd dat hij als zodanig wordt geaccepteerd door de met veel spot getekende Italiaanse politie, hebben de drie vrienden nogal wat te doorstaan en ontsnapt speciaal de Italiaanse lector, dr. Giovanni Lampugnani, ternauwernood aan de dood door het Blauwbaardse mes - maar ook hier blijft de schade beperkt tot een oppervlakkige snee. Niet onamusant dus, maar als u het mij vraagt, had Vestdijk in de maand december 1967 andere dingen aan z'n hoofd en is dit verhaal tussen twee kopjes koffie door geschreven, wél in die nooit aflatende gehaaide, spitse Vestdijkstijl, maar ook hier en daar nogal slordig: ‘en na wat gegeten te hebben, gevolgd door een hoog nodig middagdutje, ging ik...’ (p. 64) en enkele zinnen om van te grienen, zoals de tweede alinea op pagina 23, waar ik een klein stukje uit citeer: ‘...en toen wij, na het inwendige poortje, waarbij hij de namen “Becci” en
“Cugnanesi” prevelde, waarna hij het bijna ramde, gepasseerd te zijn, de Piazza della Cisterna opreden, zag hij nog kans...’ (in kleinkapitaal de hoofdzin en de rest is niet veel beter). Al met al: geen werkstuk om over naar huis te schrijven. Nu hoeft dat ook niet.
| |
Een alcoholise
Van heel wat meer gehalte, complexer, stukken boeiender is Vijfvadem diep. Misschien geen hoogtepunt in Vestdijks romanoeuvre, maar toch nabijkomende aan de contemporaine romans als De koperen tuin, Ivoren wachters, De ziener (maar misschien ziet uw lijstje er heel anders uit).
Wat me echter allereerst van het hart moet, is het formele conser- | |
| |
vatisme dat Vestdijk in romantechnisch opzicht soms (en ik dacht: in stijgende mate) aan de dag legt. Misschien uit principiële onbekommerdheid, misschien ook bij wijze van uitdaging, opzettelijk en een beetje ondeugend, zoals hij dat kan. De actuele problematiek van de romantechniek lijkt hem nauwelijks te beroeren, laat staan te verontrusten. En nu hoeft hij om mij geen roman-nouveau of nouveau nouveau-roman aan de lopende band te schrijven en hoeft hij waarlijk niet de ene formule na de andere te ontdekken - maar de onbewimpelde vertellersvlag waaronder hij Vijf vadem diep laat varen, gaat me toch wel wat héél ver in de andere richting - en dan spreek ik nog niet over het feit dat hij op sommige plaatsen in deze roman zo verschrikkelijk retrospectief bezig is, dat het wemelt van de voltooid-verleden tijden: speciaal hoofdstuk 11 is hiervan vergeven, zijnde een door de komst van de hospita nauwelijks onderbroken stroom van overpeinzingen van de hoofdpersoon over het verleden.
Vijf vadem diep is zelfs geen ‘auteursroman’ meer, benaming waarmee sommigen (onder anderen Dresden) het genre romans bestempelen waarin het hele romangebeuren van begin tot eind wordt benaderd alleen vanuit (via) het zintuigen-, gevoels- en denkleven van één (hoofd)-persoon. In Vijf vadem diep is wel een centrale hoofdpersoon, de ex-Indische, ex-alcoholische journalist Frans Lannooy die, gerepatrieerd, met heel wat onverwerkte geestelijke ballast terechtkomt op de redactie van een met veel precisie getekend provinciaal dagblad. En deze hoofdfiguur, introvert en op zijn eigen problemen gericht als hij is, lijkt bij uitstek geschapen voor het procédé van de ‘auteursroman’. Maar de schrijver ziet er geen been in, naast 's mans binnenreacties ook bij tijd en wijle die te geven van andere, vaak niet al te belangrijke figuren, zoals hoofdredacteur Post Lutwaal (p. 117-118), redactiesecretaris Hanneft (p. 121-122), redactie-meisje Hannie (p. 126, 205), het meisje Riekje (p. 78) en heel in het bijzonder de pas uit de gevangenis ontslagen jongen Loek Kremer. Lannooy weet niet, dat Loek als luistervink in zijn kast verborgen zit, maar de lezer weet het wél. Het merkwaardige is echter, dat Vestdijk deze dingen niet doet bij degene die in wezen Lannooys grote tegenspeelster is, de vrouw Thea van Elburg, nu getrouwd met Lannooys wegens drankzucht ontslagen voorganger Vervat, maar éénmaal als verpleegster een relatie hebbende met Lannooys kortelings overleden vader-kunstschilder. Van deze fysiek knappe, maar geestelijk nogal moeilijk liggende vrouw krijgt de lezer dus uitsluitend een beeld via haar tegenspeler Lannooy en zijn waarnemingsvermogen. Omtrent haar dus geen ‘zij dacht’ enzovoort. Een soort van intellectueel
| |
| |
‘unfair play’, dat natuurlijk wel zinvol is - juist vanwege de belangrijkheid en raadselachtigheid van Thea van Elburg. En tenslotte heeft de schrijver het recht de dingen die hij niet kwijt wil voor zich te houden - maar toch ergens niet geheel in de haak, naar mijn idee. Typerend voor een en ander is bijvoorbeeld ook de constatering op pagina 197, dat Hanneft ‘loog’, die op dat moment alleen door de schrijver (eventueel door Hanneft) kan worden gedaan, maar niet bekend is aan de vragende Lannooy. Of op pagina 29: ‘Het zweet stond op zijn voorhoofd, zijn ogen waren meer dan gewoonlijk met bloed belopen’, iets wat, alweer, alleen iemand anders, in casu de alwetende auteur kan weten. Hetzelfde geldt voor de constatering op pagina 56, waar Lannooy nog steeds moederziel alleen op zijn kamer zit: ‘Met een ruk draaide Lannooy zich om, zijn lippen glimmend vaneengeweken in een trekking van begeerte of verdriet’. Ik wil Vestdijk hierop niet vangen, want ook in de schrijverij voert iedere consequentie naar de duivel, maar ik signaleer het als een probleem dat de aandacht verdient. Het wordt mijns inziens tijd dat eens een Vestdijklustige jonge essayist zich over dit fenomeen buigt met de bedoeling zijn romantechniek - de diverse optieken en benaderingshoeken - aan een nauwgezet speuronderzoek te onderwerpen. Er zitten trouwens nog een vijfendertig mogelijkheden voor een dissertatie of een speciaal onderzoek in.
Vijf vadem diep is, anders dan Het schandaal der Blauwbaarden, tot in zijn aan Shakespeare ontleende titel een roman van het bij Vestdijk lang niet zeldzame verraderlijke type. Men kan eigenlijk niet zeggen wat het hoofdthema is; er is een complexe thematische vervlochtenheid, een soort schuilevinkje spelen van motieven, die elkaar naderen, weer ontvluchten, samenvloeien en toch niet geheel in elkaar opgaan. Dit motivisch mozaïekwerk is niet alleen verraderlijk, maar het doet ook wel wat tekort aan wat men vroeger de ‘levensechtheid’ van een roman placht te noemen en wat ik nu liever omschrijf als authenticiteitswerking. De meeste middelen van de auteur immers zijn erop gericht het gevoel van authenticiteit op te wekken. Maar een motieven-overlading of een verdonkeremaningstechniek kan juist het tegendeel bewerken en het zicht op de totaliteit van het ‘brok leven’ verduisteren, tot vervreemdingsgevoelens leiden, ook al zijn de verschafte feiten zélf heel goed in de ‘werkelijkheid’ plaatsbaar (tussen haakjes: ook het vervreemdingseffect bij Vestdijk verdient een nader onderzoek). Met een dergelijke motivische complexheid gekoppeld aan de vervreemdingsprocedures is voor mijn gevoel Vijf vadem diep op zeer interessante wijze behept.
| |
| |
Ten aanzien van Lannooy bijvoorbeeld doen zich de volgende ‘lijnen’ voor:
1 | zijn verhouding tot zijn vader, blijkens titel en motto ook door de schrijver zelf als een hoofdlijn gevoeld. Na zijn studie in letteren of geschiedenis is Lannooy junior van huis weggelopen; hield het met zijn moeder bij de echtscheiding van zijn ouders; werd geen leraar, maar journalist in Indië; jappenkamp, maar weinig daarover; komt terug en kan nog juist vaders begrafenis bijwonen; schuldgevoel: is zijn vader, van ouds ‘uitlacher’, boos op hem geweest, subs. gebleven? |
2 | zijn ex-alcoholisme: in Ind(ones)ië - bezoop zich altijd in eenzaamheid, heeft als zodanig geen ‘reputatie’; weinig over de oorzaak en de manier waarop hij er áfkwam, maar wel: voelt zich nóg alcoholist, met steeds aanwezige vrees dát, die eigenlijk ongegrond is. |
3 | zijn journalist-zijn - van een journalisten- of journalistieke roman kan men niet spreken, al lijkt hoofdstuk 1 daar naar toe te willen; er wordt slechts af en toe wat aan gedaan; Lannooys enige ‘verslag’ waarvan sprake is, is dat van de ‘meneer George’-sekte, wordt niet in de krant opgenomen en ook niet, zelfs maar verkort, weergegeven; conflict hierdoor, maar gesust; háárscherp toch wel weer de omtrekken van een provinciaal dagbladbedrijf; ruikbaar aanwezig haast! |
4 | Lannooys moeilijke verhouding met de zoon van zijn hospita. Loek Kremer, een bekend Vestdijkpersonage, enigszins herinnerend aan Le Roy uit De ziener en Roberto uit de Blauwbaardhistorie: schoffie, diefstal, gevangenis, soort aanranding, luistert gesprekken af, afperser. En via deze jongen (verbindingsmotief is Loeks ‘aanranding’-die-ergeen-is van het happige heksige meisje Vervat); |
5 | Lannooys gespannen of spanningsvolle verhouding met Thea Vervat-van Elburg. Een moeilijk te definiëren verhouding, van zijn kant niet erotisch, van de hare wel, maar op een gecompliceerde manier, 't gaat toch eigenlijk om andere zaken, bijvoorbeeld haar verhouding eertijds met Lannooys vader, en de niet opgeloste, maar door de seanceavond van ‘meneer George’ actueel en acuut geworden vraag of zij, Thea, Lannooys vader heeft ‘vermoord’, respectievelijk het vergift heeft verschaft waarmee hij zijn gewenste dood zou hebben gevonden. Dat alles, zich spinnend rond een niet alleen mooie, maar ook gevaarlijke en toch banaal-burgerlijke en bovenal leugenachtige vrouw, maakt voor mij het meest intrigerende deel van de roman uit. Maar het is, speciaal in de Georgepassages, toch ook weer enigermate problematisch. Het verslag van de seance met deze ‘gebedsgenezer’ die zich uitdrukkelijk niet God noemt en die in rok en piquévest optreedt, als een gedistin- |
| |
| |
| geerd Frans heertje, is toch wel het minst overtuigend. Dat alles loopt dan ten slotte uit op een op het eerste oog nogal larmoyant aandoende zelfmoordscène van Thea van Elburg. Toch is dat laatste hoofdstuk, ook door zijn vervreemdende bijeffecten, en is speciaal de laatste pagina meeslepend en geladen van nauwelijks uitgesproken noodlot en verschrikking - een grandioos open einde met een filmische perspectiefwerking. |
En met dit alles is over Vijfvadem diep nog niet de helft gezegd van wat erover gezegd zou kunnen worden. Ondanks alle schijnbare duidelijkheid van situatietekening en psychologie is het een van Vestdijks meest cryptische romans.
| |
Een napoleonade
Wat dat betreft maakt De hôtelier doet niet meer mee het ons veel gemakkelijker: een roman van het doorzichtige type; historische roman van het bij Vestdijk bekende genre: geen historische hoofdpersoon, maar wel op een afstand. In casu Napoleon Bonaparte, sinds 1815 in ballingschap op Sint-Helena. Maar zijn aanhangers in Frankrijk rekenen nog op het wonder van zijn terugkeer. De ‘vertellersproblematiek’ heeft de schrijver hier, evenals in de Blauwbaarden, vermeden door er een ikvertelling van te maken (een ‘ik’ kan zich immers alles permitteren: vertellen, niet-vertellen; weten, niet-weten enzovoort) in de beproefde ‘romantische’ trant.
De Duitse student Wolfgang Lindenhagen (21) treedt op advies van een bereisde maar slecht geïnformeerde oom, om een beetje van de wereld te zien, als huisonderwijzer in dienst bij een rijke koopman in levensmiddelen, Octave Trublet geheten, in het Franse provinciestadje Grenoble. Een vondst is, in het begin, de brief die een studievriend aan Wolfgang stuurt met het verslag over een merkwaardig gesprek dat deze Heinz Berger, geheel in stijl van de Duits-romantische Wanderburscherei, had met de beroemde dichter Goethe te Weimar - ogenschijnlijk slechts een aardig illustratief voorspel, maar dat later heel zinvol blijkt te zijn in verband met Goethes bewondering, ook toen nog, voor Napoleon.
Want na verloop van tijd, nadat Wolfgang steeds zijn raadselachtige belevenissen ten huize van Trublet - het rondspoken van een stuk of zes zogenaamde ‘handelsreizigers’, die en passant ook wel eens een aanslagje plegen op de maagdelijkheid van Trublets gedeeltelijk huwbare dochters, en dan met het volle behoud van hun jaarwedde, om zo te
| |
| |
zeggen, worden weggejaagd - heeft toegeschreven aan een zekere onbekendheid met de Franse zeden en gewoonten, wordt hij eindelijk, voor ons gevoel rijkelijk laat, door Trublet ingelicht omtrent de ware aard van deze ‘handelsreizigers’ en de noodzaak om deze moeilijke lui ergens in de bergen in een spelonk onder te brengen tot de komst van betere tijden.
Wat de lezer al vermoed had, maar wat Trublet de toch beproefde, volkomen te goeder trouw zijnde en in politiek opzicht volstrekt neutrale jonge Duitser wel wat héél laat opbiecht, is hét probleem van het boek. Trublet is in het geheim bonapartist, uit louter idealisme en menselijke overwegingen, dus nauwelijks of niet om politieke redenen. En zijn lastige ‘personeel’ vormt een soort lijfgarde, die de bewaking van Bonaparte op zich zal moeten nemen zodra deze weer voet aan Franse wal zal zetten. Trublet ontpopt zich als een aartsidealist met een masochistisch trekje, die zich alles laat aanleunen van het stelletje parasieten, dat hij pas wegjaagt als hij in de zomer van 1821 tot het schokkende inzicht komt, dat Napoleon inderdáád dood is. Een bijna aandoenlijk slot van een boek dat met grote ingetogenheid en innemendheid geschreven is. Maar wel uiterst scherp van uitbeelding en visie. Dit alles wordt bereikt via de goed gekozen uitzonderingspositie van de ikfiguur die wel ‘meedoet’ met de ‘hôtelier’ zolang die meedoet, maar die als Duitser, en gevoed door het idealisme van de Duitse romantiek, buiten de eigenlijke problematiek staat. Dit ‘Duitse’ perspectief, als ik het zo noemen mag, is de magistrale vondst van deze roman.
Psychologische pluspunten zijn verder: de drie dochters van Trublet en diens kordate schoonzuster Nathalie die het huishouden bestiert; en enkele meer naar voren tredende figuren onder de ‘handelsreizigers’; iets minder, hoewel ook wel weer verrassend, de aan het einde plotseling opduikende Amerikaanse contrabandier en medecomplottant-in-Napoleon Johnston - wat drakerig en net iets te véél. En ik mag niet onvermeld laten, dat ook in dit boek het spiritisme, zij het in een zeer vroege vorm, misschien anachronistisch, om het hoekje komt kijken. De heer Johnston is dan wel een zeer vooruitziende figuur geweest. Want het eigenlijke spiritisme (Lindenhagen vertelt het zelf, compleet met jaartal 1848 en andere bijzonderheden) was toen nog niet aan de orde. Niettemin kán het mogelijk geweest zijn. Akkoord, maar was het ook nodig zo kort vóór de droeve mare van Napoleon langs niet-mediamieke weg Frankrijk bereikte? Dat stuk is een beetje zwak en drakerig
| |
| |
- terloops laat zich dan nog constateren, dat in alle drie hier besproken romans een mediamieke seance voorkomt, waarvan er twee nagenoeg mislukken en de derde, die van Vijf vadem diep, dan toch nog iets oplevert, al blijft dat ‘iets’ tot aan het einde toe onzeker. En ziedaar nóg een onderwerp voor de nadere Vestdijkstudie, al heeft misschien Cornets de Groot hier al wat gras weggemaaid.
Nóg een slotopmerking: het verhaal speelt in 1820-'21, maar het jaartal 1848 valt óók. De ‘ik’ heeft tussen het beleven en het schrijven van zijn herinneringen zevenentwintig levensjaren meegelopen. Is het niet een beetje vreemd (onauthentiek), dat deze zevenentwintig jaren praktisch geheel blanco blijven, zonder ook maar één toespeling? En ik had nog iets aangestreept waar ik geen raad mee weet. Op pagina 238 ziet de ‘ik’ monsieur Trublet thuiskomen ‘in zijn mantel, zonder hoed’. Maar even later, halverwege pagina 239, smijt hij zijn hoed in de gang op de grond...
Leeuwarder Courant, 18/25 oktober 1969
| |
Vestdijk plus en plusminus
Het verboden bacchanaal. Roman [De Bezige Bij, 1969] Het proces van Meester Eckhart. Roman [Nijgh & Van Ditmar, 1969]
Vestdijks jongste roman in het ‘hedendaagse’ genre heeft, als ik goed ben ingelicht, niet zo'n daverende pers gehad. Ik kan dat wel navoelen, want de zwierige hand van de ouwe rot in het vak heeft hier het aanzijn gegeven aan een van weinig innerlijke geroepen- of gegrepenheid getuigend gewrocht. Aan de andere kant moet men, denkende aan de functie die een minder geslaagd werk toch in het oeuvre als geheel kan vervullen, ook weer met al te gemakkelijke oordelen oppassen. Vestdijk, ik wees daar al eerder op, legt de laatste jaren een opvallende onverschilligheid of althans zorgeloosheid aan de dag ten opzichte van wat we de ‘moderne romanproblematiek’ plegen te noemen, een heel complex van zorgen en problemen, waarmee ik de lezer niet weer wil vervelen, maar waar ik één punt, zij het niet het minst belangrijke, uitpik: dat van de ‘optische’ opstelling van de auteur ten opzichte van zijn personages en het verhaalgebeuren. Ook in Het verboden bacchanaal, evenals in Vijf vadem diep, maar eigenlijk nog geprononceerder (nog zorgelozer), volgt de schrijver de aloude weg van de alwetende, alomtegenwoordige ano- | |
| |
nieme vertelinstantie, die niet één figuur als waarnemingspost kiest, maar het voelen en denken van alle figuren als het ware in de hand heeft, al naar behoefte, die zelfs (p. 74) weet wat ze op een bepaald moment níet denken. Er is geen ikfiguur (dat zou alles anders maken), maar een steeds aanwezige, regisserende auteur, wiens waarnemingen soms autonoom zijn, niet via een personage geschieden. Bijvoorbeeld pagina 9: ‘Mary van der Laan [...] was een knappe vrouw van in de veertig, het gezicht getekend door rimpels, zo hard en groefachtig, dat face-lifting weinig eer aan haar zou behalen.’ Dat is een loutere auteurswaarneming: op het moment dat mevrouw Van der Laan aldus haar intrede in het verhaal doet, is er niemand in de
buurt die aanleiding heeft om deze waarneming omtrent haar uiterlijk juist nu te doen. Ze is dus zo in de waarneming van de tegelijk wel en niet tegenwoordige schrijver, die met een dergelijke algemeen-geldige omschrijving (want Mary is niet alleen op dát moment zo) de gebeurtenissen onderbreekt. Op pagina 16 voert de schrijver ons naar het slaapkamertje van het dienstmeisje Corrie, dat de prent bekijkt die boven haar bed hangt: ‘Het was een goedkope gekleurde plaat, die...’ enzovoort. Er is voor Corrie geen bijzondere reden om juist op dit moment die constatering te doen, bovendien is het de vraag of zij überhaupt over het kritisch instinct beschikt om zo negatief over die plaat te denken; de auteur doet het eventjes voor haar.
Zo worden in het begin van hoofdstuk 111 (p. 33), terwijl Frans van der Laan op weg is naar zijn schoolvriendje Arjen Merckelbach, door de schrijver bijna twee pagina's informatie over familiezaken verschaft, die wel, althans ten dele, te maken hebben met de zielsinhoud van Frans, maar die in algemene zin worden gereleveerd, niet als Frans' denkgebeuren, maar als uit de schrijversbegeleiding voortkomende samenvatting ván gebeuren. Ook hierin weer een algemene persoonsbeschrijving: ‘Arjen Merckelbach was een lange, losgebouwde jongen met uitpuilende ogen achter een bril, die...’ enzovoort. Onder aan pagina 34 zijn we dan met ‘Toen zij op deze warme zomerdag buiten de stad waren gekomen...’ weer bij ‘gebeurend gebeuren’ aangeland.
Op pagina 89 wordt de feitelijke feestleider Carl Fentener geïntroduceerd, en terwijl hij nog geen halve minuut binnen is, weten we al: ‘Hij was heel slank en gracieus gebouwd, en stak de handen vaak op borsthoogte voor zich uit’ (cursivering van mij, aw). Op pagina 97 wordt betreffende de feestgangers gesproken van hun ‘verhitte en merendeels banale gelaatstrekken’, wat alweer een typische auteurswaarneming is
| |
| |
- er is op dit moment geen feestganger die speciaal behoefte heeft aan deze opmerking: ze komt geheel van buitenaf. Dat Vestdijk niet beducht is voor ouderwetse (negentiende-eeuwse) zinswendingen blijkt bijvoorbeeld op pagina 66: ‘De aangesprokene bepaalde zich tot een vaag glimlachend hoofdschudden’. Onduidelijk hoe een hoofdschudden kan glimlachen... Schrijver onderhoudt zelfs verstandhouding met de lezer: ‘En meen niet, dat de alomgevierde Carl zich bepaalde tot...’ (p. 97). Opmerkenswaard is ook het feit, dat de gehuurde huiskelner in de tweede helft van het boek steeds en uitentreuren ‘de horeca-kraai’ wordt genoemd, waarbij echter nergens wordt geconstateerd wie deze term gecreëerd heeft en verder ‘gebruikt’, met andere woorden: hij lijkt niet te behoren tot de bewustzijnsinhoud van de personages, maar tot de begeleidingshouding van de auteur.
Er is met dit alles nog geen waardeoordeel uitgesproken, en toch komt het me voor dat dergelijke ondoordachtheden iets te maken kunnen hebben met een bij Vestdijk niet geheel zeldzame vlotte-jongensnonchalance. In zeker opzicht is deze nieuwe Vestdijk een beetje lorrig, en dat kan samenhangen met de nogal ‘ploertige’ inhoud van het verhaal, dat zich zeer bewust, maar naar mijn idee niet steeds even overtuigend, bezighoudt met de levens van prolurken, van in opperste zin banaalkleinburgerlijke mensen, tot in het karikaturale.
Het verhaal dus. Ten huize van Frits en Mary van der Laan wordt een vriendendiner gegeven ter gelegenheid van het feit dat Frits twintig jaar lang verkoopchef is geweest in de winkel voor kantoorbehoeften van de firma Toebosch. De firma, vertegenwoordigd door de jongeheer Evert Toebosch, heeft van haar dankbaarheid blijk gegeven door een portret van de jubilaris te laten schilderen door de verdienstelijke schilder van Friese afkomst Jan Lieklama (Lyklama à Nijeholt, blijkt later). Met deze schilder heeft Mary van der Laan - maar dat weet haar man niet of nauwelijks, want die merkt nooit iets - sinds de poseerperiode een overspelige verhouding. Hij heeft de jubilaris een duur Fries familiestuk geschonken, een ‘pultrum’, waarmee de familie Van der Laan geen raad weet.
Omdat de officiële feest- en orgieleider vrijgezel-ambtenaar Carl Fentener wegens ziekte niet van de partij kan zijn op het diner, wordt Jan Lieklama gevraagd. Met hun vrienden, dat zijn een drogist, een wijn- en een meubelhandelaar met hun respectievelijke, overwegend Rubensiaanse vrouwen, hebben de Van der Laans al geruime tijd bacchanaalachtige feesten binnenshuis gehouden, waar niet alleen de alco- | |
| |
holische papieren hoog stonden, maar ook de golven van de mixed sex - heet het niet zo? - hoog opsloegen - als vrienden onder elkaar, maar ook weer niet zonder ruzies. Dat moet dus zo geweest zijn, al twijfelt de lezer ook wel weer. Maar aangezien de kinderen Van der Laan groter worden (Frans zestien, Sybrand veertien, Gerrie een paar jaar jonger) kunnen de uitspattingen niet meer gehouden worden. Van der Laan laat zijn feestgenoten, als hij ze in de auto van het station haalt, weten dat het ‘uit’ moet zijn. Hij heeft nachtlogies voor hen besproken in een hotel.
Inderdaad blijkt dat de kinderen Van der Laan, aan wie in dit verhaal veel pagina's worden gewijd, in hun van het eigenlijke feest verwijderde, maar er toch op betrokken situatie, argwanend worden. Vooral de oudste, de nogal gevoelige Frans, koestert vermoedens. Maar veel meer dan vermoedens zijn het niet, zelfs als in de slaapkamer naast de zijne zijn moeder en de kunstschilder zich eventjes voor ‘iets’ afzonderen. Maar dan is het feest al in volle gang, de jonge feliciterende Toebosch al lang verdwenen, het diner verstreken en Carl Fentener (van Vlissingen, is men geneigd toe te voegen; hij schijnt inderdaad in Zeeland te wonen) half ziek toch nog verschenen. Er gebeuren inderdaad, terwijl Frans gespannen en wat angstig op de verdieping toeluistert, vreemde dingen, rumoer, kotsen, gegil en geschreeuw, maar wat er precies plaatsheeft blijft Frans (en blijft ook ons, want nu is plotseling de alomtegenwoordige schrijver nergens meer!) grotendeels verborgen. De echtparen verdwijnen ten slotte naar het hotel, de schilder eclipseert ook en de Van der Laans en Carl blijven in de rotzooi achter. En zelfs 's lezers verwachtingen dat de schuinsmarcheerder Fentener nog terloops even op het dienstmeisje Corrie zal gaan wippen, blijken ijdel. Er gebeurt niet wat er gebeurt, en dat is dan een erg aardige, geraffineerd toegepaste belazer-tactiek van onze schrijver...
Ik heb het verhaal nogal geamuseerd gelezen, als een staal van ‘kopyeerlust des dagelijkschen levens’, als een zedensatire, een wel schilderachtige beschrijving van platte burgermanslol. In feite is het me wel allemaal aan de goedkope en makkelijke kant. Een merkwaardigheid is bijvoorbeeld dat men nergens met enige zekerheid kan vaststellen in welke tijd het verhaal speelt: in de jaren zestig of in de jaren twintig? - er is namelijk geen enkele tastbare maatschappelijke of ‘historische’ achtergrond, hetgeen hier minder het gevoel van tijdeloosheid dan van slordigheid of gemakzucht oproept. Geen gesprek dat op actualiteit duidt. Maar kan zelfs (of juist) een burgermansfeest in een dergelijke totaal ongeëngageerde context spelen? Zeker in ónze tijd niet. En dan
| |
| |
moeten we dus terug naar de tijd voor de oorlog. Maar deze verkoopchef van een kantoorboekhandel, lang geen eigenaar dus, rijdt in een auto waarin hijzelf plus zijn zes bepaald niet slanke vriend(inn)en gemakkelijk plaats kunnen vinden (p. 48) - wat voor een auto wás dat? De vrienden-zakenlui komen met de trein, hadden die dan geen auto's? Dus tóch vooroorlogs?
Maar op pagina 136 blijkt, zij het onder enige aarzeling, het naoorlogse radio- en tv-woord ‘quiz’ bekend te zijn. Perronkaartjes, witkielen en treinportiers die naar buiten openslaan (p. 44-45) bewijzen niet veel; de gemakkelijke verkrijgbaarheid van dienstmeisjes (p. 190) wijst weer naar de Colijntijd; een pientere jongen die met veertien jaar nog in de eerste klas van het lyceum zit (p. 7) misschien ook, evenals het drinken van grenadine, dat een voorloper van cola en Seven-Up is geweest. Misschien kan een snuffelaar een datum post quem produceren aan de hand van het op pagina 153 gezongen liedje ‘Ik-heb-een-keukentje’? Maar soms denk je: het is gewoon belazerij van de schrijver, want op pagina 23 neuriet Mary ‘een leuk radiowijsje, dat al een paar dagen in haar hoofd zat’. Welk wijsje? Ten slotte vraag ik me af, hoe het mogelijk is dat het echtpaar Van der Laan na het nuttigen van al die alcohol, als de gasten lallend zijn heengegaan, zo weinig tekenen van dronkenschap vertonen, dat ze tot serieuze gesprekken in staat zijn.
Al met al een vlot leesbare, hier en daar wel lollige, maar weinig adequate, ik bedoel wat voddige, eigenlijk onderdemaatse Vestdijk.
Hij heeft zich echter - oudergewoonte - met Het proces van Meester Eckhart wel weer gerehabiliteerd. Vergis ik me nu, of zijn de laatste jaren zijn historische romans beter, hechter doortimmerd, met meer innerlijke zekerheid en geïnteresseerdheid geconcipieerd dan de contemporaine? Op dit boek valt weinig aan te merken, dat de ikvorm waarin het geschreven is - de ‘ik’ is een dominicaner geestelijke die in het jaar 1327 van de paus opdracht krijgt als inquisiteur op te treden over de beroemde, ketters-filosofische denkbeelden verkondigende Keulse mysticus Meester Eckhart - aan deze vlekkeloosheid voor een groot deel debet is, alsmede ook het gedrongen bestek van 137 pagina's waarbinnen dit relaas op klassiek-strakke wijze gevat is. Andere vraag, terloops: zijn de ikboeken van Vestdijk beter dan zijn hijboeken? Was dat vroeger ook al zo? Ligt het aan het meer perspectief biedende van het ikprocédé?
Hoe dit ook zij, deze korte roman, lange novelle desgewenst, is een relaas van stuwende kracht, bij het lezen waarvan men weinig last heeft
| |
| |
van de vraag naar de historische juistheid, op het omslag, dat hier wél wat problematisch is; ook omtrent Eckharts dood, volgens sommigen in of onderweg naar de pauselijke residentie Avignon, hier nog tijdens zijn proces in Keulen. Er komt uiteraard in dit boek nogal wat theologischfilosofisch dispuut voor, maar dat is op volmaakt organische wijze in de verhaalstijl opgenomen. Hoogtepunt is dan wel het verslag van Eckharts quasi-herroeping van zijn als ketters veroordeelde pantheïstisch-platonische denkbeelden ‘dat ik alles herroep wat ik in mijn predikaties en openbare en niet openbare toespraken als dwaling verkondigd kan hebben’ (p. 108).
En men bewondert ten slotte voor de zoveelste maal het genie van een auteur die zich zó in onverschillig welke levenssfeer weet in te leven.
Leeuwarder Courant, 25 april 1970
|
|