| |
| |
| |
Rrob Schouten Gemeden maatstaf
Op 22 december 1971 overleed Godfried Bomans. Eerder dat jaar, op 21 maart was Simon Vestdijk gestorven. Ik was zeventien jaar. De dood van Bomans schokte me, die van Vestdijk ging geheel aan mij voorbij. Ik had nog nooit een boek van de man gelezen. Ergens in 1972 deed ik dat wel, Het glinsterend pantser. In Surrogaten voor Murk Tuinstra beschrijft Vestdijk hoe Anton Wachter van de schoolse piano-etudes gevoerd wordt ‘naar het héuse rijk der tonen’, de inauguratie in echte muziek. Zo werkte ook het lezen van Het glinsterend pantser bij mij. Een idealere introductie is er denk ik niet, want Het glinsterend pantser gaat niet alleen voor een aanzienlijk deel over de puber- en adolescentenwereld, het is ook een boek dat een brug slaat tussen jeugd- en volwassenenliteratuur; het is spannend, met een pas op de laatste pagina's onthuld mysterie, en tegelijkertijd geschreven met borende psychologie. Ik zat mijzelf stevig te herkennen, in die S., de schrijver en muziekliefhebber, maar ook in Slingeland, de drager van het geheim, zoals je zelf op die leeftijd geheimen hebt, eenzaam bent, verliefd, stormachtige gevoelens koestert en leert ze te beheersen. En dan die beroemde slotregels van het boek, die als een diagnose vaststellen wat er met je aan de hand is: ‘ja, in de jeugd zijn de dingen het ergste, daar duren zij het langst, tot heel veel later toe, als ze niet verminderd zullen zijn in zwaarte en verdriet en schaamte en medelijden, en dat wist hij ook wel, mijn jeugdvriend, mijn vriend.’
Na Het glinsterend pantser kon Vestdijk niet meer stuk. Als een glinsterende schat lag het hele proza op me te wachten en steeds meer begon ik me te verbeeldem dat er overeenkomsten tussen de schrijver en mij bestonden. En al die hoofdpersonen, van Anton Wachter tot Plexippos, dat waren toch spiegels van Vestdijk, van mijzelf. Vooral de gedachte dat Vestdijk in zekere zin zijn eerste en grootste liefde, de muziek, onderdrukte door te gaan schrijven, zijn groter talent aan te spreken in plaats van met zijn kleinere, maar favoriete talent te woekeren, herkende ik. Want ik wist het ook niet, moest ik naar het conservatorium of letteren gaan studeren? Ik droomde er wel van concertpianist te worden (geen pianoleraar in de provincie, geen Cuperus), maar wist ook wel dat dat volstrekt onhaalbaar was. En letteren, ach, daar kon ik wel mee overweg, al was het maar een tweede liefde. Ik liet me inschrij- | |
| |
ven aan de letterenfaculteit van de uva en bewaarde de piano voor de vrije tijd.
Vestdijk bleef in de beginjaren van mijn studie de enige Nederlandse schrijver die echt iets voor me betekende, maar ik merkte algauw dat dat zo vanzelfsprekend niet was. De meeste studenten vonden hem onverteerbaar ouderwets, een relict van vroeger, een verplicht nummer in de literatuurgeschiedenis. Een studievriend van me, Peter de Boer, vond er ook niks aan. Wat heb je dan gelezen? vroeg ik. Op afbetaling; ik mocht het zelfs zo van 'm meenemen. ‘Lees dan eens wat anders,’ zei ik, ‘misschien is het de verkeerde introductie.’ Ik voelde me een soort Vestdijk-evangelist, zeloot van een miskende schrijver. Het werkte, hij ging ook over tot Vestdijk. Samen lazen we het hele oeuvre en spraken in de geest van Vestdijk. En toen T. van Deel colleges over Vestdijks beeldgedichten ging geven, meldden wij ons onverbiddelijk aan. Want de poëzie, die kenden we nog niet zo. Die lag ook moeilijker, was stugger, gewrochter, minder doordrongen van de intelligente humor, de peilende, zoekende psychologie van het proza - meenden wij. Bij mijn ouders stond van Vestdijk weliswaar alleen, om onnaspeurlijke redenen, in het verleden van mijn moeder gelegen, de dichtbundel Vrouwendienst, door mij van toepassing gebracht op talloze verliefdheden, maar eerlijk gezegd vond ik het maar ouderwetse verzen.
Intussen was ik zelf gaan schrijven, gedichten vooral en een roman. Vestdijk schrijft in De glanzende kiemcel in het zesde hoofdstuk dat de poëzie, geneigd als ze is naar de muziek of het proza over te hellen, juist haar toevlucht zoekt bij een minder bedreigende kunstbroeder, de beeldende kunst. Dat mechanisme, om je van je ware liefde af te keren en bij iets anders je heil te zoeken, herkende ik ook. Mijn gedichten leken niet op die van Vestdijk, maar misschien op die van Gerrit Komrij, en het levenswerk waaraan ik alvast begonnen was, een dikke roman, hield het midden tussen het werk van Gerard Reve en dat van de Comte de Lautréamont. Vestdijk was voor de consumptie. Te groot om in zijn schaduw te durven staan. Iemand voor de studie. Maar ik bleef hem lezen, ook om me te laven aan zinnen, passages. Wat dat betreft ging het, als in Vestdijks eigen muzikale ervaring, vaak om maten en fragmenten, glanzende stukken proza.
Het vermijdgedrag dat ik ten aanzien van het werk van Vestdijk toonde, strekte zich alleen uit over de eigen productie. Als het om het produceren van kritische teksten gaat, acht ik me juist zeer door Vestdijk beïnvloed. Wat me in Vestdijks essayistiek bijzonder aantrekt is het organische karakter. Ik krijg altijd het gevoel met het denkmechaniek
| |
| |
van de schrijver geconfronteerd te worden. Geen preëxistente ideeën, maar ideeën die zich ook tijdens het schrijven verder ontwikkelen. Hoewel Vestdijk verre van een experimenteel was, die zijn eigen gedachtegoed proefondervindelijk exploiteerde (zoals Lucebert of Schierbeek), ontwaar ik juist in zijn essays een soort wordingsproces. Als schrijver van proza en poëzie komt hij me beheerster voor, iets wat trouwens bevestigd wordt door de aanwezigheid van al die varianten, schema's en geheugensteuntjes. Niet iemand die zomaar ergens begon en zag waar het op uitliep. Maar in zijn essays en kritieken zie je hem redeneren, een idee opwerpen en weer nuanceren. Het zijn vaak in de meest letterlijke zin ‘essays’: proefnemingen.
Er zijn wel bezwaren ingebracht tegen Vestdijks gebrek aan stelligheid, de omslachtige, gecompliceerde denktrant in zijn kritisch proza. Maar voor mij maakt dat juist het aantrekkelijke uit; mijn liefde voor Vestdijks essayistiek heeft alles te maken met het schouwende karakter van zijn stukken. Meer dan een interpreterende duider is hij voor mijn gevoel een aftastende zoeker (al zal hij daar zelf wellicht anders over hebben gedacht). Van het gesmade cerebrale karakter van zijn kritisch werk heb ik weinig last. Integendeel, misschien is hij daar wel de scheppende kunstenaar in optima forma, namelijk in actie, niet al te zeer gehinderd door structuren en het idee een gedachte per se te moeten bekronen met een overduidelijke conclusie.
Een karakteristiek voorbeeld van dit zoekende denken is het hoofdstukje ‘Muziek is mooi omdat zij mooi is’, uit Het eerste en het laatste, waarin Vestdijk een vrij wanhopige maar hardnekkige en intrigerende poging onderneemt de schoonheid van het muzikale te verklaren. In de slotregels lees ik hoe Vestdijk er ten slotte niet uitkomt, zonder echter zijn poging daarom zinloos te achten. Het is exemplarisch voor zijn manier van denken: ordenend, classificerend maar met een nuancerende slag om de arm als het om de resultaten gaat. Over schoonheidsbegrippen, -beginselen, -wetten en -hypothesen schrijft hij daar: ‘Verkláren kunnen zij niet, dus. Hoe talrijker zij zijn, hoe meer dit in het oog moet springen. Verklaringsprincipes zijn altijd enkelvoudig, omdat verklaren o.a. samenvatten betekent. Maar zij kunnen gewichtige diensten bewijzen bij het beschrijven van het schone, bij het vaststellen van concrete waarden, die op de naam “schoon” aanspraak maken, bij het vergaren en klassificeren van feitelijke waarde-oordelen. Met moet weten wat mooi is, voor men kan gaan vragen waarom het dat is. Op deze vraag zal de Muze het antwoord wel altijd schuldig blijven. Maar daarom is de vraag nog niet zinloos. Bij het zoeken naar een antwoord op
| |
| |
het “waarom” worden ons onophoudelijk gegevens in handen gespeeld, die een beter begrip voor het “wat” en het “hoe” ten goede komen.’
Deze haast aarzelende denktrant is geen gevolg van intellectuele onzekerheid maar van het scherpe inzicht dat het laatste woord niet gesproken is en ook nooit gesproken zal worden. De hele geschiedenis draagt voortdurend materiaal aan voor een conclusie die nooit getrokken kan worden. In mijn eigen poëziekritieken ben ik langzaam naar het Vestdijk-‘model’ toegegroeid. Van haast categorische uitspraken in het begin (ik was nog jong en dan denk je dat je de zaak in je greep moet houden) naar het meer tentatieve, nuancerende schrijven dat de eigenlijke meningen zoveel meer recht doet.
Bij alle ernst openbaart zich in de essayistiek van Vestdijk ook vaak zijn speelse geest. Neem het begin van het essay ‘Kunst en droom’. Niets wetenschappelijks (want Vestdijk was geen wetenschapper en misschien zelfs in het veld van zijn eigen studie, medicijnen, geen uitblinker. - Toen ik eens voor het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een artikel inleverde over Vestdijk en de medische stand, kreeg ik als vermoeden van de secretaris te horen dat Vestdijk waarschijnlijk een matig medicus moet zijn geweest), niets wetenschappelijks dus maar wel een plastische weergave van het verschijnsel droom: ‘De droom is een geschenk. Niet wij dromen, - niet ons actieve ik, - maar “iets” in ons droomt, en zodra bij het ontwaken de taak door “ons” wordt overgenomen, rest nog maar de vage herinnering aan iets wat een ander - die ander in ons - heeft verricht. Verricht heeft met een zekere naijver ter wille van zijn niet te onderschatten prestaties, hetgeen dan weer verklaart waarom wij de droom zo snel vergeten. Dit is, ieder zal het bij zichzelf hebben opgemerkt, geen “normaal” vergeten, het is een vergeten van iets, waaraan aan de andere kant getrokken wordt. De oorspronkelijke dromer, de nachtelijke dwerg in ons, die zulke kostelijke sprookjes op zijn répertoire heeft staan, weet niet hoe spoedig hij zijn geestelijk bezit weer naar zich toe zal halen. Ja, indien wij konden dromen, zoals deze dwerg droomt: actief, doelbewust, volledig, met inzet der gehele persoonlijkheid, zonder die ontmoedigende verminking tot flarden van flarden, - ja, dán zou de kunstenaar er trots op kunnen zijn een “dromer” genoemd te worden.’
Van zulke formuleringen voor een in wezen ongrijpbaar fenomeen kun je alleen maar genieten en er beamend op knikken.
Speelt het werk van Vestdijk ook een rol in mijn eigen poëzie en de proeven van proza? Hier openbaart zich, geloof ik, het vermijdgedrag veel sterker. Geen wonder, omdat het immers om zuivere creativiteit
| |
| |
gaat en zo'n torenhoge invloed als die van Vestdijk algauw een bedreigende factor wordt. Toch sluipt Vestdijk soms als een demon door mijn werk. Een van de meest schrikbarende manifestaties daarvan is het gedicht ‘De heengaande nar’, uit de bundel Carabas ontvlucht, dat ik bij nader inzien niet anders kan verklaren dan als een vorm van latta, onbewuste beïnvloeding.
De heengaande nar
Hij speelde met zijn kolf van elpenbeen,
de laatste geste van een rouwend hof,
en in zijn hoofd tuitte de lof
nog van de oude vorst. Maar die ging heen.
Mijn goede vriend, dacht hij, ai, ik beween
je niet. Nog altijd zit mijn kop vol stof.
Toen weende hij en constateerde dof:
voortaan heb ik het rijk voor mij alleen.
Daarna nam hij zijn attributen op,
en ermee buitelend over zijn kop
ging hij de lange, lege gangen door,
naar buiten, langs de paleiswacht en voor
de legenden door mijn hoofd hebben gespeeld:
gevel aan de spijlen van het hek
hing hij zich op, en trok een laatste bek.
Het kan haast niet anders of bij het schrijven van dit gedicht moet onbewust het gedicht ‘De stervende hofnar’ uit de bundel Klimmende legenden, waarvan het een soort inversie vormt, door mijn hoofd hebben gespeeld:
Neef is zoo goed als dood. Zijn gele tanden,
Het grootste aan hem, hoort men koortsig klapperen
Twee zalen ver en haast tot op den troon
Die grauw en treurig en éenzijdig blijft.
Nu 't zuiverend embleem van schimp en schande
Afwezig is, gevoelen zelfs de dappere
Jonkers echo's van een vreemde volkshoon
Donkerder dwalen door 't vorst'lijk verblijf...
| |
| |
Daar heeft de vorst het sterfbed nog bezocht
(Twee kaarsen; priesters preev'len hun gebeden):
En ziet, de trouwe dienaar leeft en werkt
En zal zijn doodstuip als grimas uitbuiten,
En heeft nog slechts voor de allerlaatste tocht
Eén wensch te fluist'ren: ‘Wikkel, heer, mijn leden
Niet in 't eentonig laken van de kerk,
Doch in mijn narrenpak met roode ruiten.’
Toen ik deze sluikvorm van letterdieverij bij mijzelf ontdekte, heb ik haar te baat genomen in het verhaal ‘Gestolen goed’, uit de gelijknamige bundel.
De opzet daarvan is eerder nabokoviaans dan vestdijkiaans. Ik wilde een verhaal schrijven over een jeugdige kleptomaan die besluit zijn dieverij op te geven in een passage die ik zelf juist van Vestdijk gestolen had. (‘Diefstal is het mooiste compliment dat je een ding kunt maken,’ schrijft Nabokov in Wanhoop.) Een experiment met plagiaat. De uiteindelijke bedoeling was zowel ontmaskerd te worden als te worden vrijgepleit; het plagiaat wordt immers gemotiveerd door het thema van het verhaal: kleptomanie.
Rekenend op de belezenheid van Vestdijkkenners incorporeerde ik tegen het eind van het verhaal een passage uit De ziener, daar waar de wonderlijke Le Roy boven zijn postzegelverzameling zit en overweegt het allemaal te verscheuren. Om de lezer nog meer kans te geven gaf ik in een ander verhaal, ‘Bepaling van gesteldheid’, een wat mij betreft onmiskenbare aanwijzing (wel wetend dat het makkelijker is om raadsels op te geven dan ze op te lossen): ‘De raadselachtige ethiek van de koppelaar had zich hardnekkig in hem vastgezet. Je hoefde De ziener van Vestdijk er maar op na te lezen. Maar daar was het een halve debiel geweest met een postzegelverzameling die de foeilelijke lerares met haar leerling had samengebracht.’
Helemaal geslaagd kan ik mijn onderneming niet noemen, tenzij men ervan uitgaat dat wie diefstallen pleegt en opgemerkt wil worden een soort code breekt, hetgeen bestraft moet worden. Niemand ontdekte op eigen kracht mijn van Vestdijk gestolen goed, zodat ik ten slotte zelf het procédé maar aan het licht heb gebracht.
Je zou kunnen zeggen dat meer het materIaal dan de geest van Vestdijks werk in het mijne zichtbaar wordt. Wat dat betreft laat zich een vergelijking trekken met de invloed van de bijbel, die wel als con- | |
| |
cordantie en databank in mijn hoofd en gedichten een belangrijke rol speelt, maar niet als levensbeschouwelijk monument. Ik aarzel ook niet om Vestdijk tot mijn literaire bijbel te verklaren, onder het voorbehoud dat ik aan de geest van zijn primaire werk, vanwege het eerder genoemde vermijdgedrag, weinig bewust ontleen of te danken heb gehad. Helemaal zeker weet je het nooit; terwijl ik dit opschrijf denk ik aan een aantal sonnetten uit vroegere bundels die misschien wel degelijk heel erg naar Vestdijks poëzie ruiken.
Toch kan ik me uiteindelijk niet vinden in de opvatting van Vestdijk, neergelegd in De glanzende kiemcel, dat de plastiek het wezenlijke van de poëzie uitmaakt. Als men mij, onder bedreiging van foltering, zou dwingen te bekennen wat de essentie van de poëzie uitmaakt, zou ik vermoedelijk toch zeggen: het gedachtegoed, het levensbeschouwelijk of filosofische karakter, de ideeënwereld - maar ook dat is het resultaat van een ontwikkeling: van beeldende naar denkende poëzie.
Van slechts één gedicht kan ik zeggen dat het regelrecht op werk van Vestdijk is geënt. Het is dan ook ontegenzeggenlijk mislukt. In een poging om met Vestdijks indrukwekkende Fabels met kleurkrijt te wedijveren schreef ik ooit het gedicht ‘De unie van Hilversum’ (met in de titel een woordspelige allusie op ‘universum’). Het schrijven ‘op’ andermans werk is misschien wel per definitie tot mislukken gedoemd, omdat men in feite imiteert of na-aapt in plaats van zich te laten inspireren. In mijn geval kwam daar nog eens bij dat ik de autobiografie van mijn ontstaan tot iets algemeners probeerde te verheffen, à la mode de Vestdijk, maar Vestdijks thematiek in Fabels met kleurkrijt is veel breder en in feite doet hij het omgekeerde: hij brengt iets algemeens onder in een verhaal.
Dat het schrijven ‘op’ andere kunst vaak niet veel oplevert, behalve wellicht een postmodern curiosum, had ik trouwens ook al van Vestdijk kunnen weten, die in een van zijn muziekessays meldt dat hij een gedicht op de ‘Forlane’ uit Ravels Tombeau de Couperin probeerde te schrijven (men vindt het gedicht in Vestdijks Nagelaten gedichten, op pagina 380), dat wil zeggen de feitelijke muziek als staketsel voor de tekst gebruikte: ‘Dit was zeker niet onmogelijk, en het bleek een hele tijd goed te gaan; maar ik kreeg toch meer en meer het gevoel mij aan een buitenissige rederijkersoefening te bezondigen, waarvan het resultaat mij, en wie niet, onbevredigd moest laten.’
In 1985 opperde Tjit Reinsma, toen redacteur bij De Bezige Bij, het idee om een repertorium of concordantie op personages in Vestdijks romans te fabriceren. Een werk dat wel besteed leek aan mij, als Vest- | |
| |
dijkliefhebber en min of meer verslaafde encyclopedieconsument. Intussen is het een vrijwel ondoenlijke opdracht gebleken om al die duizenden personages en naamloze schimmen in aparte lemma's onder te brengen, althans voor één persoon. Het boek is er dan ook nog niet en het project ligt te snurken in een aantal dozen. Deze encyclopedische onderneming dwong me echter wel Vestdijks romans allemaal nog eens twee keer door te lezen, de pen in de aanslag om steeds nieuwe karakters uit het oeuvre te hengelen. Ik moet bekennen dat een dergelijke leeswijze niet altijd bevorderend werkt voor de sympathie ten aanzien van zo'n omvangrijk werk (men gaat naar Nescio verlangen), maar nu ik het leeswerk al weer jaren achter de rug heb, merk ik dat Vestdijk ongemerkt een Fundgrube van voorbeelden, passages, uitspraken en zelfs afzonderlijke woorden is geworden. Zo gebruik ik graag (ongeveer zoals Vestdijk zelf ooit getroffen werd door het woord ‘zeeajuin’), het woord ‘dorpsleukje’, voor zonderling, een hapax, door Vestdijk ten aanzien van het uiterlijk van de componist Anton Bruckner gemunt. Evenzo heb ik de neiging om van alles en nog wat met uitspraken van Vestdijk te illustreren - dit artikel zelf is daar een voorbeeld van. En vooral moet ik mij nogal eens matigen in de neiging om in kritieken ieder ander literair werk met dat van Vestdijk te vergelijken, immers de literaire ontdekking uit mijn jeugd, dat waaraan je trouw blijft en dat je door schade en schande leert niet te willen imiteren of na te volgen, maar dat als een soort maatstaf in je hoofd overeind blijft.
|
|