| |
| |
| |
T. van Deel Vervoering en vakmanschap
Over de reacties op Vestdijks poëzie sinds 1982 en over de schema's van ‘Grieksche sonnetten’
1
‘Nergens ervaart de geschiedschrijver zijn onmacht zo sterk als wanneer hij iets over het werk van Vestdijk wil zeggen. Hele stukken van dat gigantische oeuvre moet hij plaatsgedwongen buiten beschouwing laten (de poëzie, het essay), terwijl hij van de tweeënvijftig romans maar enkele kan bespreken als hij van zijn boek geen gedrocht wil maken.’ Deze passage uit Anbeeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 geeft heel duidelijk aan waar de prioriteiten liggen, als het erop aankomt iets over het werk van Vestdijk te beweren. Niet alleen in de literaire geschiedschrijving overigens, maar ook in het algemeen. De meeste secundaire literatuur over Vestdijk handelt over zijn romans, een kleiner gedeelte betreft de essays en een nog weer kleiner deel houdt zich met de poëzie bezig. Dat is nu eenmaal het lot van een oeuvre dat uit verschillende genres is opgebouwd en in alle drie zo rijk is vertegenwoordigd. Die rijkdom keert zich tegen zichzelf en het meest populaire genre, de roman, gaat in de receptie vanzelfsprekend de boventoon voeren.
Men mag, om ons nu verder tot de poëzie te beperken, al blij zijn dat Anbeek tenminste de dichter Vestdijk signaleert, want in de meeste literatuuroverzichten komt hij niet of nauwelijks als zodanig voor. In Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) voert Kees Fens Vestdijk gelukkig wel als dichter op wanneer hij het heeft over de lezingenserie De glanzende kiemcel. Hij brengt de essayist over poëzie in verband met de dichter en dat is al heel wat. Wie Knuvelders Handboek tot de moderne Nederlandse letteren (2de dr. 1964) naslaat op de dichter Vestdijk zal het schaamrood op de kaken krijgen: uit die ene bladzij die aan de dichter is gewijd, blijkt zonneklaar dat Knuvelder zelfs geen blik in Vestdijks poëzie heeft geslagen en alleen maar wat slordig excerpeert uit het voortreffelijke essay van Max Nord (die nota bene Max Hoed heet in de noot), ‘De duizendvoudige tong’, tot zelfs de geciteerde terzine uit het gedicht ‘Gebed’ toe.
Dat de literatuurgeschiedschrijving de dichter Vestdijk bepaald verwaarloost, heeft natuurlijk alles te maken, zou men denken, met een
| |
| |
meer algemeen gebrek aan aandacht voor zijn poëzie. Toch, toen Rudi van der Paardt in 1982 in zijn belangrijke beschouwing ‘Narcissus en Echo. Over de receptie van Vestdijks poëzie’ die aandacht in kaart bracht, kon hij wijzen op een behoorlijk aantal reacties, beschouwingen en zelfs studies betreffende de poëzie, in aantal toenemend na de verschijning van Hartkamps editie van de Verzamelde gedichten in 1971. Zoals ik in het vervolg zal laten zien, heeft zich deze tendens voortgezet en zijn er sinds 1982 tientallen bijdragen geleverd aan onze kennis van en ons inzicht in Vestdijks poëzie. Vooral de Vestdijkkroniek heeft in dezen een beslissende rol gespeeld. Maar al die aandacht en zelfs ook wel propaganda voor de dichter, dat moet ook onder ogen worden gezien, heeft niet werkelijk gezorgd voor een grotere bekendheid van dit werk buiten de kring van diegenen die zich er al voor interesseerden. Ook de Nagelaten gedichten (1986) en de tweede druk van de Verzamelde gedichten (1987) hebben geen ‘doorbraak’ weten te bewerkstelligen.
Misschien moeten we erin berusten dat Vestdijks poëzie altijd een zaak van ‘enkle fijne luyden’ zal blijven, zoals dat trouwens bij poëzie niet ongebruikelijk is, en dat bij een zo overweldigend oeuvre, opgebouwd uit verschillende genres, de poëzie nu eenmaal in de aandacht van velen het eerst het onderspit delft. Of, om het in de woorden van ‘Madonna met de valken’ te zeggen:
Wie nimmer, naast haar aan de berm gelegen,
Geduldig al haar rimpels heeft geteld
Verdient geen vrouw uit wie gezang opwelt
En geen gezang dat voortsnelt langs de wegen.
Aan de Vlamingen is Vestdijk, en dus ook zijn poëzie, blijkbaar al helemaal niet besteed. Het aantal publicaties van Vlaamse zijde over zijn werk is vrijwel nihil en de constatering lijkt gewettigd dat Vestdijk daarginds in het geheel niet meespeelt, ook niet in het literair-historische bedrijf. Naar de redenen van een dergelijke totale absentie kan men alleen maar gissen. Opmerkelijk is het intussen wel dat deze in Nederland algemeen als grote schrijver van de eeuw beschouwde Vestdijk in Vlaanderen geen enkele belangstelling geniet.
Sinds 1982, het jaar waarin Van der Paardt zijn receptie-overzicht schreef, is er heel wat over Vestdijks poëzie gepubliceerd en is er ook verspreid werk dat handelt over Vestdijks poëzie gebundeld. Wat dat laatste betreft spant Martin Hartkamp natuurlijk de kroon, met zijn bundels Identificatie en isolement (1988) en Schoten rondom Vestdijk
| |
| |
(1989). Daarin is een aantal klassiek geworden opstellen opgenomen, onder andere over de poëzie. Ze getuigen van een enorme belezenheid in Vestdijks oeuvre en een behoefte aan het leggen van verbanden. De veelal psychologische en thematische aandacht gaat gepaard met een sterke tekstinterpretatieve belangstelling. Zo staat er een uitvoerige thematische analyse in van de bundel Vrouwendienst, de eerste analyse van een dergelijke omvang en diepgang. Het opstel fungeerde eerder als nawoord bij een fotografische herdruk van Vestdijks eigen exemplaar van Vrouwendienst.
Hartkamp behoort, met de aan herwaardering toe zijnde R.A. Cornets de Groot, tot de vroege pleitbezorgers van Vestdijks poëzie. Hij is de enige die een bloemlezing heeft samengesteld uit de gedichten: Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan (1982), waarin hij het standpunt verdedigt dat Vestdijk in de oorlogsjaren zijn beste poëzie heeft geschreven.
Anne Wadman heeft in een aantal boekjes juist een bijdrage geleverd aan de verrijking van onze kennis omtrent Vestdijks vroegste poëzie. In Een hartversterking (1984) gaf hij samen met Gerben Wynia een overzicht van de reacties op Vestdijks debuut, Verzen, en herdrukte hij de belangrijkste contemporaine recensies. De grote explosie (1987) behandelt Vestdijks ontzagwekkende poëzieproductie uit de jaren 1930-1932, toen hij in korte tijd meer dan zevenhonderd gedichten schreef. Wadman heeft chronologisch naar dit materiaal gekeken en is nagegaan in welke tijd en onder welke biografische omstandigheden Vestdijk wát schreef. Ook aangaande de Slauerhoffinvloed, de reeksvorming, de werkwijze en dergelijke bevat dit boekje nieuws.
In zijn essaybundels De vrije ruimte (1986) en Het eerste spoor (1991) heeft W. Bronzwaer onder meer beschouwingen over Vestdijks poëzie opgenomen. De eerstgenoemde bundel bevat een diepgaande bespreking, ‘Apollo bij Vestdijk en Strawinsky’, waarin een nauwelijks bekende, althans nauwelijks opgemerkte gedichtenreeks aan de orde komt die Vestdijk nog in 1958 schreef, ‘De geboorte van Apollo’. De tweede essaybundel is voor de Vestdijkstudie van belang vanwege de essays ‘Tussen muziek en literatuur’, waarin Vestdijks opvattingen over de verhouding tussen muziek en poëzie worden onderzocht en ‘Ina in de Kastanjelaan’, waarin een Rilkevertaling van Vestdijk uit 1930 onder de loep wordt gelegd.
Een zeer gedegen en niet weinig verrassende uitgave is de monografie die P. Kralt wijdde aan Verzen, Vestdijks debuut. Hoewel Vestdijk de bundel zelf altijd heeft voorgesteld als een bloemlezing uit wat hij als
| |
| |
dichter destijds in portefeuille had, en het dus niet direct voor de hand ligt om aan een echte bundelcompositie te denken, maakt Kralt in een uitstekend, helder en afgewogen betoog, met veel interpretatieve opmerkingen, duidelijk dat er wel degelijk zo'n bundelstructuur in is aangebracht, althans te ontwaren. In het groot gezien komt het er op neer dat de eerste zeventien gedichten vooral op het leven betrekking hebben en de tweede zeventien vooral op de kunst.
Zelf heb ik met het essay Veel lied'ren zijn gezongen (1987) een kleine introductie willen geven tot Vestdijks poëzie - het boekje verscheen tegelijk met de tweede druk van de Verzamelde gedichten - en in de essaybundel Als ik tekenen kon (1992) heb ik in de tweede afdeling een zestal beschouwingen bijeengebracht over de dichter Vestdijk en de beeldende kunst, alsmede over Vestdijks werkwijze als dichter en over de ontstaansgeschiedenis van enkele gedichten uit verschillende perioden.
Dat is het wel zo ongeveer wat de boeken betreft. In de Vestdijkkroniek is, zoals gezegd, het merendeel te vinden met betrekking tot Vestdijks poëzie. Wie de nummers langsloopt, vanaf 1983, zal merken dat er geregeld aandacht aan de poëzie wordt besteed. Het begint met Kees Broere, die de invloed van Rilke in de vroege poëziekritiek en gedichten van Vestdijk onderzoekt en tot de slotsom komt dat die invloed in beide gevallen moeilijk overschat kan worden (Vestdijkkroniek 38). Gerben Wynia interpreteert de cyclus ‘Water in zicht’, die hij leest als een bewustwordingsproces (Vestdijkkroniek 39). Meer theoretisch van aard is Wynia's artikel ‘Essayist of dichter: idee en plastiek’ waarin het plastiekbegrip bij Vestdijk aan een nader onderzoek wordt onderworpen (Vestdijkkroniek 43). Rob Schouten bespreekt het opmerkelijk genoeg kleine aantal muziekgedichten dat Vestdijk schreef (Vestdijkkroniek 46).
In 1946 droeg Vestdijk in de Bachzaal in Amsterdam voor uit zijn episch gedicht in negen zangen Mnemosyne in de bergen, dat toen nog niet in druk was verschenen. Hij liet de fragmenten die hij voorlas telkens voorafgaan door een samenvatting van het verhaal en deze tekst, die natuurlijk de visie van de auteur op zijn werk verraadt, is in de kroniek afgedrukt (Vestdijkkroniek 47). In hetzelfde nummer discussiëren W.S. Huberts en G.H. Wynia met elkaar over het gedicht ‘De vogel’ uit Gestelsche liederen, waarbij ook nog ‘De uiterste seconde’, waarschijnlijk het drukst besproken gedicht van Vestdijk, ter sprake komt. Tini Booij waagt zich aan een interpretatie van Mnemosyne in de bergen, waarbij zij zich verzet tegen Cornets de Groot, een van de weinigen die ooit is ingegaan op dit moeilijke en omvangrijke epos (Vestdijk- | |
| |
kroniek 51). In hetzelfde nummer buigt L.G. Abell-van Soest zich over het raadselachtige gedicht ‘De doode zwanen’ uit Gestelsche liederen. W. Bronzwaer reageert hierop met een minder biografische en meer tekstuele lezing (Vestdijkkroniek 52), waar op haar beurt Abell-van Soest weer op reageert (Vestdijkkroniek 55). Hans van Straten geeft een ruime dimensie aan het beeldgedicht ‘Embarquement pour Cythère’, naar het bekende schilderij van Watteau. G.H. Wynia beschrijft op grond van de handschriften de ontstaansgeschiedenis, de tekstgenese, van de ‘Ballade van het vierde kruis’ (Vestdijkkroniek 53).
In 1986 zijn Vestdijks Nagelaten gedichten verschenen, een substantieel supplement bij de Verzamelde gedichten, die in 1987 met een tweede druk volgden. De Vestdijkkroniek vierde die gebeurtenissen met een themanummer, gewijd aan de nagelaten gedichten (Vestdijkkroniek 55), waaraan Martin Hartkamp, T. van Deel, Guus Middag en H.T.M. van Vliet bijdragen leveren. Het gedicht ‘De oude gang’, waar Hartkamp over schrijft, is vervolgens onderwerp geworden van een kort debat, waarin het eigenlijk gaat om de selectiecriteria van Vestdijk (waarom zijn sommige gedichten ‘nagelaten’?). Guus Middag reageert een nummer later en Hartkamp krijgt het laatste woord (Vestdijkkroniek 56).
De bijdragen aan het symposium ‘Vestdijk als vertaler’ vullen een heel nummer van de kroniek (Vestdijkkroniek 57). Drie ervan hebben Vestdijks poëzievertalingen als onderwerp: P. Verstegen is niet erg te spreken over de Emily Dickinson-vertalingen, P. Claes ziet zelfs een opbouw in de afdeling ‘Twaalf vertaalde gedichten’ uit Thanatos aan banden, en W. Poortman levert een korte beschouwing over Vestdijks Rilkevertalingen. Martin Hartkamp raakt slaags met Gerben Wynia vanwege diens kritiek op Hartkamps interpretatie van het gedicht ‘De overlevende’ in de voornoemde essaybundel Identificatie en isolement (Vestdijkkroniek 63).
In feite een heel boekwerk kan het dubbelnummer van de Vestdijkkroniek ‘Vestdijk als dichter’ genoemd worden (Vestdijkkroniek 68-69). De samensteller, Rudi van der Paardt, meent in zijn ‘Ten geleide’ dat de poëzie van Vestdijk zich, ‘na een vrij lange periode van veronachtzaming, op het ogenblik [1990, tvd] in een relatief grote belangstelling verheugen’ mag. Het flinke aantal deelnemers aan dit themanummer lijkt hem hierin gelijk te geven. Twee oude artikelen, van Max Nord en Adriaan Morriën, worden er zeer terecht in herdrukt. De andere bijdragen zijn van: Martin Hartkamp, Els Schrover, Rob Schouten, Kees Fens, Guus Middag, J.H. de Ridder, P. Kralt, Wiel Kusters, Harry Bekkering, W. Bronzwaer, J.H. de Roder en T. van Deel. Van J.H. de Roder was
| |
| |
eerder al elders, namelijk in De nieuwe taalgids 1989/6 en 1990/1, een tweetal opmerkelijke beschouwingen verschenen over ‘Mythologie en kunstenaarschap bij Vestdijk’, naar aanleiding van respectievelijk de ‘Apollinische ode’ en ‘Narcissus’.
‘De uiterste seconde’ is een gedicht dat sinds Jessurun d'Oliveira er in zijn ‘Vondsten en bevindingen’ (1967) een interpretatie van gaf, de gemoederen bezig blijft houden. Wim Tigges probeert er opnieuw greep op te krijgen (Vestdijkkroniek 71). Het gedicht zelf loopt intussen het gevaar verkeerd begrepen te worden, aangezien Gerrit Komrij het in zijn bloemlezing niet geheel correct heeft overgenomen. Kennelijk heeft Tigges die tekst onder ogen gehad, want ook bij hem luidt de dertiende versregel: ‘Maar dat dit alles wàs een werk'lijkheid,’ terwijl er na ‘wàs’ een dubbele punt moet staan. Een kleinigheid, maar niet onbelangrijk.
Na het poëziedubbelnummer is het wat de Vestdijkkroniek betreft vrijwel bekeken met de bijdragen over poëzie. De enige belangrijke stukken in dit verband zijn nog het diepgaande en heldere opstel van Rudi van der Paardt over ‘Absyrtos’, een der ‘Grieksche sonnetten’, en een beschouwing van Harry Bekkering over de actualiteit van De glanzende kiemcel (respectievelijk Vestdijkkroniek 74-75 en Vestdijkkroniek 82). Bekkering heeft overigens met zijn dissertatie Veroverde traditie. De poëticale opvattingen van S. Vestdijk (1989) een doorslaggevende bijdrage geleverd aan ons inzicht in Vestdijks poëtica. Ook wil ik hier nog een artikel noemen, dat vanwege zijn enigszins excentrische opstelling - in een huldebundel voor A.L. Sötemann - wellicht over het hoofd wordt gezien, namelijk van L.H. Mosheuvel, ‘Vestdijks “Bon-Genre”: over de structuur van De schuttersmaaltijd’, in: W.J. van den Akker (ed.), Traditie en vernieuwing (1985). Dit opstel is een voorbeeldige reeksanalyse en het richt zich bovendien op gedichten die niet eerder aan beschouwing onderhevig zijn geweest. Wel zijn er andere reeksen eerder onderzocht. Zo besprak J.M.J. Sicking in Lekr 1978/1 en 1979/2 de reeks ‘Thanatos aan banden’ uit de gelijknamige bundel. Ook P. Kralt in sic 1988/4 en ikzelf, in: Wiel Kusters (ed.), ‘In een bezield verband’. Nederlandstalige dichters op zoek naar zin (1991), hebben aandacht aan de reeks geschonken. Kralt heeft in sic 1991/1&2 een verhelderend artikel geschreven over Vestdijks vroege gedichten over zijn jeugdvrienden, die ook in de vorm van reeksen zijn gebundeld. Kees Fens, ten slotte, schreef een essentiële beschouwing over de mooie, maar lastige bundel
Fabels met kleurkrijt in Maarten Klein (ed.), Nieuwe eskapades in de neerlandistiek (1992).
| |
| |
De diversiteit van al deze bijdragen aan ons inzicht in Vestdijks poëzie is groot. Er zijn gedegen tekstinterpretaties bij, die nauwelijks het besproken gedicht te buiten gaan, en er zijn thematische studies bij, die algauw een verband aangaan met Vestdijks ideeënwereld en zijn kunstopvattingen. Ook de grensgebieden, muziek en beeldende kunst, in relatie tot Vestdijks poëzie, zijn niet onbesproken gebleven. De invloeden die Vestdijk heeft ondergaan, bijvoorbeeld van Rilke en Slauerhoff, zijn enkele keren gestipuleerd. Het verband tussen biografie en poëzie is een aantal keer een vruchtbaar onderzoeksterrein gebleken. Het verschijnen van de Nagelaten gedichten heeft voor een kleine opleving gezorgd in de discussie over de kwaliteit van Vestdijks poëzie. Het onderzoek naar de genese van zijn werk, de wording van zijn gedichten zoals die uit de handschriften blijkt, is pas in de jaren tachtig op gang gekomen, onder invloed van de aandacht die er binnen de neerlandistiek ontstond voor historisch-kritische edities. Ook de totstandkoming van de Nagelaten gedichten heeft aan die belangstelling bijgedragen. Een vroege studie in dit opzicht is afkomstig van G.H. Wynia, die in De nieuwe taalgids 1989/1 de wordingsgeschiedenis, mede op grond van de schema's, beschrijft van de cyclus ‘Vader en zoon’ uit Gestelsche liederen.
Intussen blijft er nog genoeg te doen voor wie zich tot deze poëzie geroepen voelt. Vooral over het werk uit de oorlogsjaren, maar ook over bijvoorbeeld Rembrandt en de Engelen (1956), is het laatste woord nog allerminst gezegd. Grote, vrijwel nog braak liggende terreinen zijn de honderdvijftig sonnetten tellende reeks ‘Madonna met de valken’, waarover voornamelijk Cornets de Groot en Rein Bloem hun licht hebben laten schijnen, maar die nog bij lange na niet begrepen, laat staan doorgrond is. Hetzelfde geldt voor het laatste epos uit onze letterkunde, Mnemosyne in de bergen, dat wel besproken is, door Cornets de Groot en door Tini Booij onder anderen, maar dat met zijn bijna vijfduizend versregels nog allerminst een open boek is. Het probleem bij deze omvangrijke teksten of tekstgehelen is dat men bij de bespreking ervan een redelijk midden moet zien te houden tussen closereading en al te globale thematische lectuur. De moeilijkheid zit hem bij Vestdijk juist vaak in de manier waarop hij de dingen zegt, op microniveau dus, en de beste benadering is dan juist precies en sensibel lezen. Rudi van der Paardt gaf daarvan een goed voorbeeld met zijn analyse van ‘Absyrtos’. Maar hoe pak je het aan in het geval van honderdvijftig anekdotisch en thematisch met elkaar verbonden sonnetten, zoals in ‘Madonna met de valken’? Structuuranalyses, zoals Kralt die van bijvoorbeeld Verzen heeft gegeven, lijken voor dit soort grote gehelen een oplossing, maar jam- | |
| |
mer is wel dat allerlei poëtische finesses dan onvermeld moeten blijven. In het algemeen gesproken is een grotere aandacht gewenst voor de wijze waarop Vestdijk zijn bundels heeft samengesteld en voor de wijze waarop hij groepen of reeksen op hun beurt weer heeft ingericht. Het vermoeden lijkt gewettigd dat hij, bij al zijn bevlogenheid bij het maken (zie de handschriften en zie hoe veelal in
één trek de eerste versie op papier kwam), de bundelstructuur en de reeksstructuur goed overdacht en die ook betekenisdragend heeft willen laten zijn.
| |
2
Op 14 september 1942 begon Vestdijk in Sint Michielsgestel aan een reeks ‘Grieksche sonnetten’, eigenzinnige herdichtingen van mythologische stof. Zoals gebruikelijk dateerde hij zijn werk nauwkeurig, waardoor we van dag tot dag de vorderingen die hij maakt kunnen volgen. Het blijkt dan dat hij de gehele reeks van achtenveertig sonnetten, op twee uitzonderingen na, precies in de volgorde heeft geschreven waarin ze in Gestelsche liederen staan. Op 8 oktober was, behoudens nog enig revisiewerk, de reeks afgerond, hetgeen betekent dat Vestdijk op de meeste dagen wel meer dan één sonnet heeft gemaakt. Een bijzonder vruchtbare dag was bijvoorbeeld 5 oktober, want toen ontstonden maar liefst vijf sonnetten: ‘Danae en de gouden regen’, ‘Io en de horzel’, ‘Niobe's klacht’, ‘Ikaros’ en ‘Hebe’. Is dit al een nauwelijks voorstelbare productiviteit, verbluffender nog is het genoemde feit dat Vestdijk zijn reeks gedichten chronologisch in de volgorde schreef geheel conform het eindresultaat. Alleen werd ‘Het rad van Ixion’, dat nu in Nagelaten gedichten is opgenomen, op een zeker ogenblik, het gedicht is bij uitzondering niet gedateerd, vervangen door ‘De steen van Sisyphos’. De tweede afwijking betreft de plaats van ‘De keuze van Paris’: dat sonnet was bestemd om de derde afdeling mee te besluiten, het werd ook op dezelfde dag als ‘Endymion’ geschreven, 30 september, maar na een pauze van enkele dagen, op 2 oktober, schreef Vestdijk het sonnet ‘De geboorten van Hera’, dat hij aan het slot van afdeling drie plaatste.
Het kan niet anders of Vestdijk heeft de structuur van zijn reeks goed in het hoofd of zelfs bij de hand gehad en een drietal bewaard gebleven schema's levert van die veronderstelling het harde bewijs. Eerdere onderzoekers van ‘Grieksche sonnetten’, M.F. Fresco in Hermeneus 1978/3, Marianne van Dalfsen in Vestdijkkroniek 20, 21, 22 en 23, en Rudi van der Paardt in Vestdijkkroniek 74-75, hebben bij mijn weten geen gebruik gemaakt van deze schema's en op eigen kracht de struc- | |
| |
tuurkenmerken waargenomen die door Van Dalfsen zo fraai als ‘schering en inslag’ zijn gekarakteriseerd. Het komt er op neer dat de vier afdelingen, van elk twaalf sonnetten, waarin de reeks is onderverdeeld, een parallelle opbouw vertonen, waardoor de gedichten niet alleen functioneren binnen het verloop van hun afdeling, verticaal om zo te zeggen, maar ook horizontaal, namelijk in verhouding tot de andere gedichten in dezelfde afdelingspositie.
Het is niet moeilijk in te zien dat ‘Grieksche sonnetten’ een dergelijke weefstructuur bezit, minder eenvoudig is het om precies vast te stellen en aannemelijk te maken waar de parallellie, of mogelijk ook de antithese (tenslotte ook een vorm van parallellie), uit bestaat. Het onderzoek naar de bouw van de reeks vraagt nog heel wat interpretatief vernuft en dat blijkt ook uit de artikelen van de hierboven genoemde lezers. In het vervolg wil ik laten zien, met behulp van de drie schema's, wat Vestdijks eigen intenties met de structuur van de reeks zijn geweest, niet omdat dat een betere of juistere kijk op de reeks zou opleveren, maar omdat we er uit kunnen opmaken in welke termen Vestdijk in dit geval over de structuur dacht.
Er zijn drie schema's overgeleverd, die ik A, B en C zal noemen.
A komt voor op een tjokvol blocnotevel, waarop Vestdijk behalve het (becommentarieerde) schema ook nog allerhande aantekeningen van mythologische aard en een lange rij namen van mythologische personages heeft geschreven. Het is moeilijk vast te stellen wat de verschillende doorhalingen en kruisjes in dit aantekeningengebied precies betekenen. Aangenomen kan worden dat dit blad als een pro memorie heeft gediend. Op de achterzijde zijn ‘Tiresias in de onderwereld’, 21 september, en ‘Het vat der Danaïden’ en ‘Het rad van Ixion’, beide 22 september, geschreven, het sextet van het laatste sonnet verschijnt zelfs aan de schemakant. Wanneer precies schema A is opgesteld blijft de vraag. Wel is het zo dat Vestdijk in deze fase blijkbaar nog niet dacht aan een reeks met vier, maar aan een met drie afdelingen. Op 27 september schrijft Vestdijk aan Theun de Vries dat hij bezig is met ‘een cyclus van 48 sonnetten’, dus op die dag wist hij het uiteindelijke aantal, terwijl hij toen pas bij ‘De roof van Kerberos’ (iii, 3) was aangeland.
Schema B moet van later datum zijn dan A. Het bestaat uit een beredeneerde inhoudsopgave van uitsluitend afdeling iv, reden waarom het als een, latere, uitbreiding van A kan worden beschouwd. Het bevat de tekst van ‘Danae en de gouden regen’, gedateerd 24 september. Op de achterzijde staan ‘Philemon en Baucis’ en ‘Ariadne op Naxos’, beide
| |
| |
van 23 september. Deze data in aanmerking genomen liggen A en B dicht bij elkaar in de tijd.
Ten slotte schema C, dat zonder twijfel een netversie is van A en B tezamen, althans wanneer men naar de eerste, schone en nog onbewerkte versie van schema C kijkt. Op de achterzijde zijn ‘De geboorten van Hera’, ‘Het lied der Sirenen’ en ‘Hekate’ geschreven, alle van 2 oktober. Na ‘Augias’ (iii, 5) is er hevig in gewerkt, zijn titels vervallen (‘Hesperiden’ iii, 6 en ‘Andromeda’ iii, 7) en is er heen en weer geschoven tussen iii en iv. Het moet op de dag van ‘Augias’, 28 september, een hele consternatie zijn geweest, want perfect in de chronologie schreef Vestdijk toen ook nog de gedichten ‘Dionysos en de Thyrrheense zeeroovers’ en ‘Semele's dood’, die volgens zijn schema pas in afdeling iv, zij het in dezelfde positie, zouden voorkomen. Vestdijk had dus weliswaar een schema, maar door omstandigheden, van welke aard dan ook, kon er van dat schema worden afgeweken. Het resultaat van al dit wikken en wegen is te zien op C.
Bekijken we nu de schema's dan kunnen we er verschillende aspecten aan onderscheiden. Allereerst valt op dat Vestdijk de afdelingen van een soort etiketten voorziet, steekwoorden die blijkbaar in het kort de aard van de afdeling moeten typeren. Ik zal ze hieronder per afdeling opsommen, afkortingen schrijf ik gemakshalve uit, en ik volg de aantekeningen op C:
i | subjectief. Onwezenlijk. Onteigening. Misverstand. |
ii | trouw. Wezen. Waarde. Waardeloosheid. |
iii | verwerkelijking. Werk. Gids. Held. |
iv | (Volgens B:) Misleiding. Misdaad. Moord.
(Volgens C:) Droomerig. Schijn. Voltooiing. |
Het feit dat in schema C afdeling iv ten slotte anders geëtiketteerd wordt, hangt zonder twijfel samen met de grote veranderingen waaraan die afdeling is blootgesteld. Volgens B, in laatste versie, zou afdeling iv bestaan uit:
1 | Sirenen |
2 | Hekate |
3 | Tantalos |
4 | Arachne |
5 | Hermes |
6 | Dionysos |
7 | Semele |
8 | Hyakinthos |
9 | Klytemnestra |
10 | Absyrtos |
11 | Narkissos |
12 | Paris |
| |
| |
Maar ‘Dionysos’ en ‘Semele’ moesten verhuizen naar afdeling iii, dezelfde positie, want ‘Hesperiden’ en ‘Andromeda’ gingen daar niet door en ook ‘Klytemnestra’ en ‘Absyrtos’ kwamen in afdeling iii terecht, ze werden reeds in de chronologie van het schrijfproces met ‘Ino’ en ‘Herakles’ verwisseld, zelfde posities overigens. Vermoedelijk heeft het vertrek van deze vier uit afdeling iv Vestdijk ingegeven de karakteristieken van deze afdeling te wijzigen, al zou men dan mogen verwachten dat ook de steekwoorden van afdeling iii niet helemaal meer konden deugen.
Hoewel het overduidelijk is dat Vestdijk voor zichzelf met deze steekwoorden een zekere samenhang, een soort accolade aanbracht in zijn reeks, kan toch niet ontkend worden dat ze tamelijk vaag en zeer algemeen van aard zijn. Het is daarom goed om niet alleen naar deze steekwoorden te kijken die boven aan de afdelingen staan, maar ook naar de korte aantekeningen die Vestdijk bij elke titel heeft gemaakt, aantekeningen die als het ware hun plaats in de afdeling legitimeren. Ook hier ga ik gemakshalve uit van schema C en neem ik de uiteindelijke volgorde in acht, ‘Ixion’ laat ik nog wel meedoen, want er geen schema bekend waarin dat sonnet door ‘De steen van Sisyphos’ is vervangen. Ook lees ik waar nodig door de doorstrepingen heen.
De verticale verbanden, waar Fresco, Van Dalfsen en Van der Paardt op hebben gewezen, komen in Vestdijks commentaar bij het schema voornamelijk tot stand met behulp van de etiketteringen boven aan de afdeling: die herhalen zich in het commentaar. De horizontale verbanden, hier gecursiveerd, bij Vestdijk onderstreept, zijn duidelijk en in het oog springend (bijvoorbeeld ‘zee’ of ‘achtervolging’ of ‘vader - zoon’). Ze geven veel meer structuur aan de horizontale lijnen dan de commentaren in het verticale vlak doen, want daar geeft Vestdijk geen scherp beeld van de opeenvolging der gedichten en het waarom daarvan. Men zou verwachten dat er per afdeling een duidelijke lijn, een weg werd bewandeld, maar ik kan die er niet in ontwaren. Waarom dan toch de eerdere onderzoekers een zekere volgorde en een ontwikkeling zagen in de afdelingen afzonderlijk en in de opeenvolging der afdelingen in hun geheel, zal mogelijk samenhangen met het feit, dat ik aan het begin van dit artikel vermeldde, dat Vestdijk de reeks vrijwel geheel in de volgorde heeft geschreven waarin zij is gepubliceerd. Misschien is dat gevoel van samenhang in het verticale wel sterk bevorderd door deze werkwijze, die blijkbaar sterker was dan het schema, want het schema heeft zich eraan aangepast op sommige momenten.
| |
| |
|
I |
II |
III |
IV |
1 |
Scylla |
Proteus |
Kirke |
Sirenen |
|
onwezenlijk gevaar |
ziener, trouw aan element |
terugweg |
op zee misleiden |
|
zee |
zee |
gids op zee |
|
|
2 |
Odysseus |
Tiresias |
Hermes Psychopompos |
Hekate |
|
onwezenlijke bezwering van |
ziener, trouw aan vroeger leven |
terugweg, schimmen |
schaduwen, op land misleiden naar onderwereld |
|
dooden |
dooden |
doodengids |
dooden |
|
3 |
Orpheus |
Danaïden |
Kerberos |
Tantalos |
|
onwezenlijke liefdestrouw |
trouw aan taak |
terugbrengen, zinlooze boete, held in onderwereld |
straf in onderwereld om misleiding goden |
|
straf goden |
straf goden |
straf voor Herakles (orakel) |
straf opgeheven |
|
4 |
Marsyas |
Ixion |
Oedipus en Antigone |
Arachne |
|
onwezenlijke kunstenaarstrots |
incestmoment |
gids, orakel, incestmoment, zinlooze straf |
zelfstraf en verlossing, straf voor misleiding Athene |
|
hybris, zelfstraf |
hybris, zelfstraf |
hybris, zelfstraf |
hybris, zelfstraf |
|
5 |
Prometheus |
Philemon |
Augias |
Hermes |
|
onwezenlijke leider, hybris |
gehoorzaamheid aan god menschheid |
werk held voor menschheid |
misleiding van goden onder elkaar, roeping |
|
practisch leven |
practisch leven |
practisch leven |
practisch leven |
|
6 |
Silenos |
Ariadne |
Dionysos (zeeroovers) |
Pentheus |
|
onteigening door de god Dionysos |
bezetenheid door god Dionysos, trouw |
misleid door god Dionysos |
|
|
roes, extase |
roes, extase |
roes, extase |
|
|
7 |
Leda |
Danae |
Semele |
Europa |
|
verleiding, god vermomd |
verlossing door god in vermomming |
misleid door godin |
|
|
minnares van Zeus |
minnares van Zeus |
minnares van Zeus |
|
|
8 |
Daphne |
Io |
Atalanta |
Hyakinthos |
|
vrouw metamorphose |
trouw aan Zeus |
overwonnen door held |
misdaad, ongeluk |
|
achtervolging |
achtervolging |
achtervolging |
achtervolging |
|
9 |
Demeter |
Niobe |
Klytemnestra |
Ino |
|
schijnscheiding |
trouw aan houding van trots |
misleiding van man, kinderen straffen |
onder goden, klacht |
|
moeder - kind |
moeder - kind |
moeder - kind |
moeder - kind |
|
10 |
Phaeton |
Ikaros |
Absyrtos |
Herakles (kind) |
|
minderwaardigheidsgevoel |
zekerheid |
misleiding vader door |
half in slaap |
|
vader - zoon |
vader - zoon |
moord zoon |
vader - zoon |
|
11 |
Ganymedes |
Hebe |
Endymion |
Narkissos |
|
onzekerheid, ontvoerd |
zekerheid, trouw aan taak |
passieve held |
zelfmisleiding, niets worden, verstrooiing in golven, net als Absyrtos |
|
jeugdige mensch |
jeugdige mensch |
jeugdige mensch |
jeugdige mensch |
|
12 |
Aphrodite |
Athene |
Hera |
Paris |
|
‘schuim’, schijn |
beschermster stad, trouw aan zichzelf |
beschermster huwelijk in jaloezie, actief geboorte, vroedvrouw |
misleiding bij de keuze |
|
godin |
godin |
godin |
godinnen |
| |
| |
De schema's van ‘Grieksche sonnetten’, en de handschriften natuurlijk, laten Vestdijk aan het werk zien. Een constructeur? Ja, in zekere zin wel natuurlijk, maar dan een bezielde constructeur. De meeste sonnetten zijn in korte tijd tot stand gekomen en daarna weliswaar nog bijgewerkt, herzien, en anderszins afgemaakt, verbeterd, soms ook verworpen (denk aan ‘Het rad van Ixion’ of aan de ‘Hesperiden’ die na veel omwerkingen ‘De appels der Hesperiden’ werden, zie Verzamelde gedichten), maar dat was eerder het constructieproces dan het eigenlijke scheppen dat was. Vestdijk is, in tegenstelling tot wat velen denken, een juist heel bevlogen dichter. Hans Warren is het hier niet mee eens: ‘Onberispelijke gedichten schreef hij, maar gespeend van elk vuur. Tekenend in dit opzicht zijn zelfs de meeste van zijn “Grieksche sonnetten”. De versificatie is goed. De kennis van de mythologie is goed. Maar dat moeilijk te omschrijven uitstralen dat een gedicht tot poëzie maakt ontbreekt doorgaans. [...] Poëzie was voor Vestdijk een tamelijk loos intellectueel spel. Op enkele uitzonderingen na missen zijn gedichten een eigen leven.’ (pzc, 9-4-1983)
Het is mij een raadsel hoe iemand die van zichzelf meent veel inzicht in poëzie te hebben, zo kan oordelen over ‘Grieksche sonnetten’, zeker een van de mooiste en beste reeksen die Vestdijk geschreven heeft.
| |
| |
Schema a
| |
| |
Schema b
| |
| |
Schema c
|
|