Vestdijkkroniek. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Roger Henrard
| |
[pagina 22]
| |
voor, als bijvoorbeeld de naaister van Nols moeder, maar die leggen zich bij hun lot neer en denken er niet aan gelijk welk sociaal onrecht aan te klagen; Cuperus verkeert een poosje in financiële moeilijkheden, maar zwijgt erover, (de geruchten doen wel de ronde!) en onthoudt zich van welke aanklacht ook tegen de maatschappij en haar instellingen; Nol heeft die geruchten gehoord, gaat dadelijk bij zijn ouders, zijn broer en enkele vrienden aankloppen om een zodanige som geld bijeen te brengen dat Cuperus uit de nood wordt gered; in die maatschappij wordt armoede slechts gelenigd door privé-initiatief. Er moet wel een socialistische partij in de stad bestaan, hoewel er niet over gerept wordt; alleen naar het socialistische koor wordt verwezen, dat in een nogal gunstig licht wordt gesteld, aangezien het Cuperus zijn vertrouwen blijft schenken, ondanks de slechte reputatie die hij gekregen heeft na zijn ondeugend optreden tegenover de dienstmeid van de Rieskes; het christelijk koor, daarentegen, had hem dadelijk de laan uit gestuurd! In die maatschappij viert het individualisme hoogtij; iedereen zorgt voor zichzelf zonder zich om de ander te bekommeren en van (naasten)liefde of solidariteit is er nauwelijks sprake. Opvallend is het groot aantal vrijgezellen; getrouwden schijnen niet bijzonder aan elkaar gehecht te zijn: bij zijn vader heeft Nol nooit een teken van verliefdheid waargenomen, terwijl zijn moeder toegeeft dat zij ‘nauwelijks’ (150) van iemand gehouden heeft; zijn broer vindt het vreemd dat hij zijn ouders ‘niet zoveel’ (151) elkaar zag zoenen. In Cuperus' gezin is er vaak ruzie en hoort men vaker scheldwoorden dan liefdetaal. Afgezien van losse vriendschapsbanden is echte en duurzame vriendschap even schaars; er wordt slechts één geval vermeld: het driemanschap Stegeman, J. de Ridder (beiden operazangers) en Nol, alsof alleen de muziek de mensen dichter bij elkaar kon brengen. In die wereld zijn er integendeel veel antipathieën: Nol en zijn broer Chris verafschuwen Dijkhuizen; de jonge Tjallingii, een trouwe gast op de muziekpartijtjes bij Nols moeder, verfoeit Vellinga; in diezelfde Vellinga heeft Caspers geen vertrouwen, en terecht, want later blijkt hij een schoft te zijn; Van Son, de griffier, is jaloers op de jonge Tjallingii en lokt hem eens in een valstrik. Zo iedereen op zichzelf aangewezen is en zelf in zijn behoeften moet voorzien, is werken om den brode een dringende noodzaak. Elkeen, van hoog tot laag, zowel de bankier en de rechter als de brugwachter en de kelners, moet iets presteren; niets doen, luieren, rentenieren is uit den boze, opvallend komt er in de roman op één na geen enkele rentenier voor. Die uitzondering maakt de jonge Tjallingii, de zoon van een nota- | |
[pagina 23]
| |
ris en gewezen deken der advocaten; hij heeft niet gestudeerd en ‘voert niets uit’ (110); wel zit hij in een groot aantal besturen, waarin hij naar het schijnt geen bijster grote activiteit aan de dag legt. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij nogal belachelijk wordt voorgesteld: ‘Hij leek wat achterlijk, een magere perkamentachtige jongen... Tegen vrouwen giechelde hij alleen maar, of gaf hun dwaze bijnamen’ (109); lachwekkend is voorts dat hij altijd en overal in gezelschap van zijn slecht afgerichte poedel verschijnt! Wie niet werkt wordt tot de proleten gerekend, een soort marginalen, waarop met minachting wordt neergezien. Zo worden ‘bruin’ en ‘blauw’ door Chris voor ‘proleten’ (34) gehouden, twee jonge zwervers, wier echte naam verzwegen wordt en met wie Nol een kortstondige vriendschap heeft gesloten. Een vrijgezel, wiens naam evenmin genoemd wordt, die op zijn kamer aan het knutselen is en daardoor de stilte verstoort waaraan Nol momenteel behoefte heeft, lokt van Nol het volgende denigrerende commentaar uit: ‘Een commensaal. Een doodgewone proleet!’ (253). Hoe kan dat uiterste individualisme gepaard gaan met een sterk saamhorigheidsgevoel? Dit berust op de innige verbondenheid van de stedelingen aan hun woonplaats, die er uitziet als een vesting, zonder opening op de buitenwereld; voorts op hun trots op hun stad, waar alles beter is dan elders; zelfs het aanhoudend geroddel draagt ertoe bij. De stad is eigenlijk de middelpuntzoekende kracht die alle inwoners over de standsverschillen en de antipathieën heen samenbindt. Vellinga drukt het treffend uit, als hij zegt dat hij met de stad getrouwd is. Niet ver van W. is er een universiteitsstad, waar beide broers Rieske college zullen lopen; die stad wordt klakkeloos een ‘protserig oord’ (92) genoemd. ‘Om het prestige tegenover de naburige universiteitsstad te handhaven’ (92) komt de rijke Caspers op het idee in W. een opera te stichten en gaat hij zonder verwijl tot de daad over. Er wordt vanzelfsprekend een beroep gedaan op alle beschikbare muziekkrachten van W. (instrumentisten, koor, solisten) inclusief de beste amateurs; de algemene leiding wordt toevertrouwd aan de gerehabiliteerde Cuperus. Daar het plaatselijke effectief niet volstaat, moeten instrumentisten uit de naburige stad, zangsolisten uit Holland en Vlaanderen en een regisseur uit Amsterdam worden geëngageerd. Het eerste seizoen begint met de keurig opgevoerde Martha, de romantische opera van Fr. von Flotow. Daarna besteedt Cuperus zijn beste krachten aan de voorbereiding van G. Bizets Carmen, zijn geliefkoosde opera, waarover hij haast de volledige literatuur heeft gelezen en waarvan hij de partituur zorgvuldig heeft in- | |
[pagina 24]
| |
gestudeerd. Op de repetities gaat het al niet van een leien dak: Cuperus ligt geregeld overhoop met de ‘enkele oude rotten’ (92) uit de universiteitsstad; ook met de Amsterdamse regisseur kan hij niet opschieten. Wie hem echter de meeste zorgen baart en zelfs de opvoering van Carmen op stelten brengt is nogmaals een uitheemse, namelijk Ordelio, de bariton die de rol van Escamillo moet spelen; hij is niet alleen afwezig op de algemene repetitie, maar komt op de dag van de voorstelling op de allerlaatste minuut aan, en nog wel dronken en hees, zodat hij niet anders kan dan zijn rol stemloos acteren. Het ergste is nog dat hij het met een echte navaja, een snijdend mes, op het leven van de tenor, Stegeman, zijn aartsvijand, aanlegt, door politieagenten van het toneel wordt weggedragen en de voorstelling moet worden onderbroken. Opschudding zou later in de avond gewekt worden door een andere gastsoliste, namelijk Alice de Rato, naar het heet de dochter van een beruchte Antwerpse bordeelhoudster; van haar slechte zeden gaf ze een staaltje, toen ze na de voorstelling de sobere Trix tot drinken aanzette en haar in de armen van Vellinga wierp met alle gevolgen vandien; bij die gelegenheid heeft zich Vellinga zelf als een schoft gedragen, wat hem niet belet alle schuld op de schouders van Alice te schuiven, ‘dat Belgische wijf’ (209). Het chauvinisme van de inwoners blijkt tenslotte uit het ‘daverend applaus, vermengd met lokaalpatriottische kreten’ (132), waarmee Cuperus' volgende mededeling in verband met Ordelio onthaald wordt: ‘Wij hebben geen lust alles te laten bederven door een hansworst uit Holland, die ons hier in het Noorden eens even komt...’ (132). In deze roman komen geen handarbeiders aan bod; wel wordt er terloops melding gemaakt van enkele specifieke vrouwelijke werkzaamheden, - naaien, huishouden enz., - die de betrokkenen geen aanzienlijk sociaal statuut bezorgen; dienstmeiden, kelnerinnen en verpleegsters worden immers als gehoorzame ondergeschikten behandeld. Hoofdzakelijk de burgerij wordt in de verf gezet. K. Marx onderscheidt binnen die klasse vier subgroepen, t.w. de financiële, industriële, commerciële en kleinere burgerij. Van industrieën is er nauwelijks sprake; alleen wordt gewezen op de recente oprichting van nieuwe zuivelfabrieken, wat getuigt van de groei van de melkproduktie en de bloei van de agrarische sector; boeren spelen echter geen rol in het verhaal, tenzij als een element van het decor. Er zijn waarschijnlijk wel klein- en middelgrote bedrijven, als die meubelfabriek waarvan de eigenaar de opvoering van Carmen heeft bijgewoond. De handelstand is uiteraard vertegenwoordigd; doch wegens gebrek aan nauwkeurige informatie is het moeilijk uit te | |
[pagina 25]
| |
maken of bijvoorbeeld de sigarenhandelaar, de verschillende kroegbazen of de bakker tot de kleinere of middelgrote burgerij behoren. Beter ingelicht zijn wij over de financiële burgerij, hier vertegenwoordigd door Vellinga, Caspers, Dijkhuizen en Stienstra. Vellinga behoort door geboorte tot de hogere burgerij, heeft de naam een ‘rijke vent’ te zijn (251), wordt aangezien als een beroemdheid van de stad en de ‘steunpilaar van de maatschappij’ (218), waarin hij vier uiteenlopende functies vervult: ‘leider der jeunesse dorée, ijsbaancommissaris, fuifnummer en donderjournalist’ (35). De gewezen en slecht aangeschreven advocaat is nu aan het hoofd van een der twee plaatselijke kranten, waar hij zich als een kapitalistische manager gedraagt, in die zin dat hij zijn bedrijfskosten zoveel mogelijk naar omlaag drukt door geschoolde en ervaren journalisten door ongeschoolde en minder bezoldigde jongeren te vervangen. Caspers heeft economie gestudeerd en is principaal van een oude bankinstelling; hij wordt voorgesteld als een geslepen bankier met culturele neigingen, wij herinneren eraan dat hij de opera gesponsord heeft en de helft van het honorarium van de beruchte Ordelio op zich heeft genomen. Dijkhuizen is een gezette zakenman. Zij wonen alle drie in de patricische buurt van de stad en zitten in het bestuur van de voornaamste Sociëteit, die gevestigd is in de Tuin, een schilderachtig park, 's middags bezocht door voorname dames en goedgeklede kinderen onder toezicht van kinderjuffrouwen, en 's avonds door een meer gemengd gezelschap (burgers en boeren). Tenslotte is er Stienstra, de zoon van eenvoudige boerse mensen, die zich op eigen benen heeft opgewerkt tot een geducht financier, en ‘door geld en brutaliteit in iets betere kringen is toegelaten’ (231). En dan is er vader Rieske. Als rechter hoort hij nergens thuis in Marx' classificatie, tenzij men hem onder de kapitaalbezitters onderbrengt, wat wij niet zonder meer durven beweren wegens gebrek aan informatie over het eventueel bezit van roerende en/of onroerende goederen. Vast staat alleszins dat hij over geen gering inkomen moet beschikken. Hij bewoont een herenhuis in een smalle maar deftige straat in de buurt van de bovengenoemde patriciërs; ook twee huizen verder woont een schatrijke vrouw alleen met een mank meisje dat ‘zich nagenoeg isoleert met haar vleugel’ (48). Het huishouden wordt overgelaten aan een dienstmeid, zodat mevrouw Rieske, die erg op muziek gesteld is en mooi zingt, zich naar believen aan haar liefhebberij kan wijden. Als zij zich met een paar vriendinnen naar de Tuin begeeft, huurt zij op eigen kosten een koets en betaalt zij het entreegeld voor het hele gezelschap. Hun twee zoons zullen de universiteit bezoeken; de schulden door Chris gemaakt, die van | |
[pagina 26]
| |
het studentenleven met volle teugen zal willen genieten, zal vader Rieske vereffenen zonder in het minst te grijnzen. Uitdrukkelijk staat alleszins in de tekst vermeld dat Rieske ‘tot de hogere kringen behoorde door de noeste vlijt van twee of drie generaties’ (56); en hij verwacht van de volgende generatie dat ze de traditie in ere houdt. Chris zal aan zijn verwachting beantwoorden en een knap advocaat worden; met Nol is hij minder gelukkig, die heeft een afkeer van juristen en zal de medische studierichting volgen. Aangezien de hogere kringen in deze roman de hoofdrol spelen, zal onze aandacht hoofdzakelijk op die stand toegespitst worden, waarvan Rieske de exponent is bij uitstek: een trouwe echtgenoot op wiens zedelijk gedrag niets aan te merken valt; een goede vader, bedacht op de goede opvoeding van zijn kinderen, - de aan tafel vloekende Nol krijgt eens van zijn vader een berisping toegediend, omdat ‘vloeken in huis goed voor straatjongens is’ (63); -een droog en plichtsgetrouw rechter, op zichzelf teruggetrokken en ongevoelig voor het geroddel; een jurist in hart en nieren, die alle gebeurtenissen gadeslaat met de ogen van de nuchtere, passieloze en onbevooroordeelde rechtsgeleerde. De keerzijde van de medaille is dat die koele redeneerder geen oog heeft voor de complexiteit van de menselijke ziel, en zich aan de feiten, aan het uiterlijke houdt, dat zich alleen tot een juridische behandeling leent; opvallend is in dat opzicht, dat Trix' tragisch lot hem schijnbaar onverschillig laat en hij zich, wat haar en Cuperus betreft, van elk oordeel onthoudt. Hij is bijzonder trots op zijn beroep, dat hij als het meest verhevene beschouwt, verheugt er zich dan ook over, dat Chris dezelfde weg opgaat, voor hem haast een vanzelfsprekendheid, en betreurt ten zeerste de keuze van Nol voor de medicijnen, een ‘aan het vulgaire grenzende studierichting’ (145). Om dezelfde reden neemt hij het Vellinga kwalijk, dat hij de balie voor de journalistiek heeft geruild, iets ‘ordinairs’ (264). Graag wil hij ook boven alle anderen uitsteken, zoals bijvoorbeeld op vakantie. Hij acht zich ten slotte verheven boven financiers en zakenlieden en heeft geen verkeer met hen. Als vrijgezellen kunnen Vellinga en soortgelijken niet alle kwaliteiten van Rieske toegewezen krijgen. Met hem gemeen hebben zij wel de werkkracht en de ondernemingsgeest om steeds vooruit te gaan, de fierheid op hun succesvolle carrière, het meerderwaardigheidsgevoel, gesymboliseerd door het dragen van hoge hoeden en het roken van sigaren, en hun strengheid qua zedelijkheid, - voor zijn roekeloze kus op de mond van Rieskes dienstmeid doen ze Cuperus met het verlies van zijn baantjes en zijn leerlingen duur betalen; Trix zullen zij in het slijk sleuren en we- | |
[pagina 27]
| |
gens haar wangedrag voor een slet laten doorgaan; een huwelijk met haar raden zij Nol dan ook dringend af. Dit neemt echter niet weg dat ieder van hen beurtelings een verhouding met die zogenaamde slet aanging, en eenmaal op schandelijke wijze; het laat immers geen twijfel, dat Vellinga Trix een slaappoeder doet innemen om haar te misbruiken. Als Nol door Trix op de hoogte is gebracht van de feiten, en om er het fijne van te weten, de betrokkenen zelf gaat ondervragen, erkennen zij hun fout, doch trachten zij verzachtende omstandigheden aan te voeren en de schuld op andere schouders te schuiven: Vellinga beschuldigt Alice de Rato, terwijl Caspers al zijn pijlen op Vellinga afschiet. Nol komt tot het besluit dat het allemaal ‘ploerten’ (232) zijn, vuile hypocrieten, terwijl Trix er met kennis van zaken aan toevoegt: ‘Al die rijke kerels zijn ellendelingen’ (223). De minst verachtelijke van de bende is Caspers, die niet verder bij haar heeft aangedrongen, zodra hij doorzien had dat ze geen liefde voor hem koesterde; Trix erkent trouwens dat Caspers een ‘nette vent’ (228) is en ‘veel meer een heer’ (228) dan de anderen. Doch Caspers komt in een ander opzicht als een huichelaar voor: op Nols vraag of hij niet christelijk is, antwoordt hij: ‘Alleen in het openbaar. Maar vertel het in Godsnaam niet verder!’ (263); ook Dijkhuizens kerkelijkheid is slechts schijn, in werkelijkheid hangt die samen met zakenbelangen die hij moet beveiligen en dient ze om zijn heimelijke bezoeken aan bordelen en nog wel in grote steden (!) ‘schoon te wassen’ (68). Terecht gewaagt Nol van die tegen aanvallen op hun moraal ‘buitengewoon welgepantserde vrijgezellen’ (264), alsook van die ‘welomhulde vesting van vlees en burgerzin en echtelijke plichten tegenover de goede stad W., waarvan nimmer, nimmer dispensatie kan worden verleend’ (211). Die patriciërs worden immers alleen ‘vleselijk’ door de charmes van Trix, ‘het luxe-poppetje van de Sociëteit’ (231) aangetrokken, - cf. het ‘grove en zinnelijke’ (116) van Dijkhuizens gezicht, de ‘bekende voortvarendheid (177) van Vellinga, ‘de spieren en goede pakken’ (231) van Stienstra, - doch haar ten huwelijk vragen, daar kan er absoluut geen sprake van zijn: een voorbijgaande liaison kan geheim blijven, een huwelijk niet! Met een barmeid trouwen zou voor die patriciërs een verraad betekenen aan de burgerij, aan de stad, waarvan zij de leidende elite vormen. Het standsverschil mag in geen geval worden opgeheven, nooit zou de stad ‘dispensatie verlenen’! Trix is slechts een felbegeerd lustobject geweest. Nol hekelt die hypocrisie en in het bijzonder de ploertigheid van een Vellinga. Hij had van meet af aan een instinctieve afkeer van de zinnelijke Dijkhuizen, van het buldoggersgezicht van Vellinga en de grofheid | |
[pagina 28]
| |
van Stienstra. Nu hij hun onbeschoft gedrag ten aanzien van Trix, die hij bovendien liefheeft, met eigen ogen ziet, groeit zijn weerzin dermate dat hij tijdens zijn verhoor van Vellinga op het punt staat een klap in diens gezicht te geven, en hij later in zijn verbeelding Dijkhuizen en Stienstra duchtig slaat. Nol is immers een burgerzoon, die eerlijkheid, fatsoen en menselijke waardigheid hoog aanslaat, de van zijn ouders overgeërfde waarden. Het kan hem niet schelen, dat het onbegonnen werk is juridisch te bewijzen dat Trix' bewusteloosheid te wijten is aan de werking van een slaappoeder; maar Cuperus' aanklacht tegen Vellinga vlak voor zijn dood, het door snikken onderbroken relaas van Trix, de afgedwongen biecht van een Vellinga, die zich meer dan eens achter een zich-niet-meer-herinneren verschuilt, en Caspers' waarschuwing voor Vellinga's onbetrouwbaarheid hebben Nol ervan overtuigd dat moreel en sentimenteel onrecht is gepleegd tegenover Trix, en dit onrecht dient te worden goedgemaakt. Daarom zal hij met Trix trouwen en meteen die hoogborstige burgers ‘een les in goed gedrag geven’ (232). In feite raakt hij in conflict met de maatschappij om aanspraak te maken op een hoger recht dan het positieve, juridische recht. Niet voor niets blijft hij de zoon van een rechter! Aan de burgerlijkheid kan Nol niet ontsnappen; die zit hem in het bloed, zoals hij het zelf erkent: ‘Waren die ellendige burgerlijke sancties er niet, die ook mij blijkbaar in het bloed zaten, dan [...]’ (238). Wat zijn die sancties waardoor de maatschappij haar sociale controle zou uitoefenen, indien hij met Trix trouwde? Hij heeft pas de beslissing genomen om dit huwelijk aan te gaan, of hij overweegt alle moeilijkheden die hij zal tegenkomen: op het examen zullen zijn professoren heimelijk smalen op zijn onredelijk huwelijk, zijn studie-ijver in twijfel trekken en zijn kansen op slagen bedenkelijk achten; voorts zal hij, met Trix aan de arm, bedacht moeten zijn op een volstrekt negéren, op enig hoofdschudden achter zijn rug, dat zich [...] jaren later op zijn alleronverwachtst kan omzetten in een daad van laster, broodroof, dodelijk affront [...] (241). Nol zit te schipperen tussen de burger, volledig bewust van de burgerlijke normen en bevreesd voor de sociale controle, en de klassenvreemde mens, uitsluitend bedacht op zuivere liefde en ethische zuiverheid; tussen rede en gevoel. In bepaalde opzichten is Nol een burger gebleven. Hij is bijvoorbeeld in de grond trots op de titel van zijn vader, doch laat er niets van blijken, | |
[pagina 29]
| |
behalve in zijn prille jeugd, toen hij op school zijn titel van ‘zoon van de rechter’ eer wilde aandoen door in gevechten als de meerdere uit te komen, of normaal vond dat de leveranciers hem als ‘jonge heer’ aanspraken. Later refereert hij nog weleens aan die titel om iemand te imponeren, als bijvoorbeeld Cuperus' dokter, die hem blijkt te kleineren; het gaat dan louter om tactiek, om zijn zin te krijgen. Hij voelt immers niets voor het recht, glimlacht schamper als met ontzag over juristen gesproken wordt en scheldt ze uiteindelijk voor ‘farizeeërs en schriftgeleerden’ (251) uit, hypocrieten die met abstracte wetten omspringen en het heimelijk kwaad met een zielloos woordarsenaal dekken. Burgerlijk is ook zijn neiging om zijn superioriteit ten toon te spreiden. Wij wezen er al op, dat die neiging vrij vroeg waarneembaar was, onder andere in zijn verhouding tot Chris, op school en in de Tuin, waar kleinere kinderen, aan zijn toezicht overgelaten, hem als ‘hun erkende meester’ (18) volgden. Als volwassene luidt zijn leus: ‘Nooit de mindere zijn van een andere man, ook al was het Godzelf!’ (196); dit is geen ijdel woord: zelfs tegenover de vereerde Cuperus en de geliefde Trix voelt hij zich weleens, en niet zonder zelfvoldaanheid, superieur (resp. 142, 187 en 219). Dit meerderwaardigheidsbesef deelt hij met Chris, wiens slagwoord: ‘Je nooit uit het veld laten slaan’ (112), hij zich eigen heeft gemaakt, zoals blijkt onder andere uit zijn contact met Cuperus' dokter en uit zijn verhelderende gesprekken met Vellinga en Caspers: hij stelt hun zo rake vragen, dat zij niet anders kunnen dan hun morele minderwaardigheid toe te geven. In de gewone omgang is Nol beleefd en gesteld op fatsoen, beschaving en inachtneming van de burgerlijke gedragscode, - hij neemt er bijvoorbeeld aanstoot aan, dat Alice de Rato tijdens een gesprek ‘telkens geeuwde zonder de hand op de mond’ (177) - Dit neemt niet weg, dat hij bij gelegenheid kan slaan en schoppen. Al met al is Nol een burger, maar een paradoxale burger, tegelijk trots en eenvoudig, voornaam en brutaal, klassebewust en klassenegerend. Hij is innerlijk fier, echter zonder opzien te baren; innerlijk voornaam, maar met uitbarstingen van geweld; innerlijk gevoelig, - een ‘aardige en edelmoedige’ (83) jongen zegt Cuperus van hem, - uiterlijk nuchter en logisch redenerend, innerlijk zuiver, - cf. Trix' compliment: ‘Je voelt alles zuiver aan’ (228), - uiterlijk ruw, - cf. Trix' zinspeling op zijn ‘brutale open snuit’ (224). De schijn verloochent dus het wezen, maar openbaart het tevens, want alleen door de schijn heen dringt men tot het wezen door; zulks is evenwel alleen weggelegd voor wie, als Nols moeder en | |
[pagina 30]
| |
Trix, over een ‘tweede gezicht’ (151) beschikt en de ‘verstehende Psychologie’ door Vestdijk beoefend, machtig is, welke op analyse èn intuïtie berust. ‘Ik was en bleef de zoon van de rechter’ (219), dus van de burger, laat zich Nol eens ontvallen. Daartegenover drukt hij tot tweemaal toe zijn vrees voor verburgerlijking uit (cf. 175 en 180), waaronder hij de geleidelijke aanpassing aan de traditionele burgerlijke levensstandaard verstaat, waarvan Chris het toonbeeld is geworden. Aan de universiteit werkt Chris ‘als een paard’ (42), wat hem niet belet aan het vrolijke en losbandige studentenleven deel te nemen; van muziek en kunst (het voorbehoedmiddel tegen verburgerlijking) houdt hij evenmin als zijn vader; omgang heeft hij het liefst met rijke vrienden, terwijl Nol zich niet schaamt over zijn tijdelijk verkeer met ‘bruin’ en ‘blauw’, rotjongens volgens Chris, maar meer innerlijk beschaafd, aldus Nol, ‘dan alle jongens van het Lyceum bij elkaar’ (39); bij de dood van moeder Rieske staat Chris aan de zijde van zijn vader en gedraagt hij zich volgens de geijkte normen, terwijl Nol alle uitvluchten zoekt om van het doodsceremonieel weg te blijven en het pijnlijke afscheid te kunnen verwerken. De afgestudeerde Chris is nu aan het hoofd van een bloeiend advocatenkantoor en is gelukkig getrouwd. Nol, de paradoxale burger, is een idealistisch realist, wat eveneens paradoxaal klinkt. Als realist koestert hij niet al te hoge illusies omtrent de volmaaktheid van de mens en sluit hij zich impliciet aan bij Hobbes' opvatting, volgens welke de mens en vertu de son animalité serait porté à mettre la vie de ses congénères en danger, mais qu'en vertu du principe de l'humanité, dont le fondement serait la parole, il aurait la capacité de prévoir le futur et de se donner artificiellement des institutionsGa naar eind3.. In ieder mens schuilt dus een beest; met Nols woorden uitgedrukt: ieder mens kan op zeker ogenblik een ploert worden, als zijn levensbelang op het spel staat. Hier treffen wij het onuitgesproken grondbeginsel van Nols filosofie: instinct en rede, het dierlijke en het menselijke zijn gelijkwaardige, door de natuur geschonken middelen in dienst van 's mensen voortbestaan. Die middelen mogen elkaar niet uitsluiten; integendeel, ze moeten elkaar aanvullen; macht- of heerszucht mag niet verabsoluteerd worden, zoals Fr. Nietzsche het voorstaat; die moet getemperd worden door de rede, die, zoals Hobbes opmerkt, de noodzaak van een vreedzame en gedisciplineerde samenleving doet inzien. Wezenlijk kwaad zijn de mensen niet, stelt Nol, maar ‘ze moeten af en toe worden doorzien’ | |
[pagina 31]
| |
(218); men mag zich niet altijd door de schijn laten bedriegen, maar af en toe over de schijn heen naar de ‘verborgen bron’, om het H. Haasse na te praten, naar het innerlijk peilen. Wie speelt daar de baas? Het dierlijke of het redelijke, het vogelvrije instinct of het werkelijkheidsvreemde ideaal? Nol, die de natuur als de enige oppermeester, als zijn god beschouwtGa naar eind4., schakelt de instincten niet uit, en acht anderzijds een ideaal, hoe illusoir dit ook mag zijn, noodzakelijk om de instincten in goede banen te leiden. Met andere woorden instincten en ideaal, gevoel en rede moeten in evenwicht staan, harmonisch geïntegreerd zijn. Dit is het geval met Nol, tegelijk een idealist en een realist. In zijn jongensjaren laat hij zijn nijd op Chris en zijn heerszucht de vrije teugel; hij haalt allerlei slimme streken uit, eenvoudig om zijn broer lastig te vallen, - cf. de episode met de bal in het begin van de roman, - en onderscheidt zich als een roekeloos vechtersbaas alleen maar om uit die vechtpartijen als de sterkste uit te komen. Mettertijd wordt zijn agressiviteit, ‘une disposition instinctive, primitive et autonome de l'être humain’Ga naar eind5., aldus S. Freud, op aanraden van ‘bruin’ en ‘blauw’ berekend. Met de jaren wordt hij zich bewust van zijn jaloersheid, zijn heers- en wraakzucht en is hij er op uit die te beheersen; op zijn zelfbeheersing legt hij herhaaldelijk de nadruk. Als het erop aankomt agressief te moeten worden, slaat hij nooit mis, want hij is een geboren tacticus en beseft het belang van de verrassing en de snelheid om de beschikbare aanvalsmiddelen zo zuinig mogelijk te hoeven gebruiken. Als hij Vellinga agresseert, dan doet hij het met een ideaal voor ogen: de goede smaak, het fatsoen, de ethische zuiverheid. Hetzelfde geldt voor Cuperus en Trix. Cuperus slingert zijn dirigeerstok naar het hoofd van een musicus, omdat diens spel niet aan zijn hoge verwachting beantwoordt; Dijkhuizen tilt hij eens ‘met stoel en al’ (85) op, omdat gene hem belachelijk had durven maken. Trix rost een paar meisjes af, die haar vader op straat voor een zatlap hebben uitgescholden; hoewel zij ‘gek is op haar vader’ (89), grijpt ze hem twee keer naar de haren, zo groot is haar verontwaardiging over de rampzalige gevolgen van zijn dronkenschap; de eerste keer heeft hij het gezin in de diepste ellende gestort, de tweede keer heeft hij Trix aan de ploertige Vellinga overgeleverd. Op het kwaad reageren zowel Cuperus als zijn dochter spontaan en schaamteloos, doordat hun instincten niet uitgedoofd zijn, wel gedisciplineerd, en hun dynamiek behouden hebben. Het is voorts niet verwonderlijk dat het fysieke bij Nol een beduidende rol speelt en hij in bijzonderheden treedt bij de beschrijving van anderen; zulks heeft te maken met de samenhang die hij intuïtief waarneemt | |
[pagina 32]
| |
tussen het uiterlijke en het innerlijke. Opvallend is bijvoorbeeld dat hij de rakkers aan een dierlijke trek associeert: Vellinga heeft een buldoggersgezicht en Ordelio een haviksneus, de bende van de vier vrouwenlopers wordt met uitgesproken weerzin als ‘de menagerie’ (198) aangeduid. Ook niet vreemd is dat Nols sympathieën instinctief bepaald worden door het voorkomen; zegt hij niet zelf dat zijn instinct ‘feilloos’ (9) is? Een sprekend bewijs levert ons zijn beslissing om piano te leren spelen; die volgde spontaan en onverwacht na het beluisteren van een sonate van Haydn, gespeeld door het manke meisje; die beslissing heeft hij nooit betreurt; nog aan de universiteit nam hij les bij een musicoloog om zijn muzikale opleiding te voltooien. Hij wordt onmiddellijk gefascineerd door Cuperus' ‘fabelhaftig zwarte snor’ (25), door zijn ‘roofriddersogen’ (102) en ‘machtige en doordringende stem’ (26), alsook door zijn koddig en geestdriftig dirigeren. Hij voelt zich van meet af aan aangetrokken door Trix, het ‘lange, bleke meisje’ (24), door haar spontaneïteit, haar scherpe gevoeligheid voor muziek, haar hooghartigheid en haar uitdagende houding tegenover de meisjes die met haar vader de spot drijven. Nols instinctieve sympathie zal bij nadere kennismaking uitgroeien tot respectievelijk verering voor Cuperus en liefde tot Trix. Cuperus vertoont enkele burgerlijke trekken. In een besloten en uitgelezen gezelschap gedraagt hij zich als een ‘gentil homme’ (172); bij zijn eerste bezoek aan de Rieskes vraagt hij beleefd of Nol bij zijn voornaam of als ‘jonge heer’ dient aangesproken te worden; hij schrijft sierlijk, is trots op zijn muzikale begaafdheid en waant zich, eens in W. aangekomen, tot een roemrijke carrière voorbestemd en boven alle muziekleraren, allemaal ‘beunhazen’ (145) uitstekend; hij heeft een sterk waardigheidsgevoel, voelt zich bijvoorbeeld beledigd door het afwijzen door Nols moeder van de bloemen die hij haar aangeboden heeft; zelfs zijn tegenstanders geven toe dat de dronkenschap hem niet belet waardig te blijven. Dronkenschap valt beslist buiten het burgerlijk gedragspatroon, en de gegoede burgers van W. laten niet na die ongeneeslijke ondeugd, waaraan hij trouwens te gronde gaat, aan de kaak te stellen. Hij is echter, volgens Nol, een ‘buitengewoon eerlijke dronkenlap’ (202) in die zin dat hij geen voorwendsels zoekt om zijn drankzucht te verontschuldigen; hij blijft eerlijk met zichzelf en drinkt gewoon omdat hij niet anders kan, hij gedreven wordt door een innerlijke onweerstaanbare impuls. Hij mist zelfbeheersing en laat zich meeslepen door zijn driften, waarvan drankzucht niet de enige is. Ook de vrouwelijke charmes kan hij niet weerstaan; ontelbaar zijn zijn kortstondige liefdesavonturen met vrouwelijke | |
[pagina 33]
| |
artiesten; zelfs op Nols moeder, wier stem hem bekoord heeft, werpt hij zijn doordringende liefdeblik. Dit neemt niet weg, dat hij alleen van zijn vrouw gehouden heeft en zelfs dol op haar was; zijn schoonzuster voegt hieraan toe, dat die trouw een familietrek is. Dat Cuperus, tot ergernis van de gezette burgers, aan zijn hartstochten verslaafd is, hangt samen met zijn muzikale natuur. Men pleegt in de muziek zoals in alle kunsten homo faber van de homo vates te onderscheiden, de geschoolde technicus van de aangeboren kunstenaar. Cuperus behoort tot deze laatste categorie; hij musiceert met zijn ziel, speelt piano en dirigeert met meeslepende passie; heel zijn lichaam beweegt op het ritme van de muziek. Dat hij geen technicus is blijkt hieruit, dat hij bij het pianospelen vaak fouten maakt, en hij weinig vaktermen gebruikt als hij urenlang uitweidt over het leven en de composities van zijn geliefde toonkunstenaars, Fr. Liszt, Fr. Chopin, R. Wagner en G. Bizet, allen romantici als hij, wier muziek uitdrukking geeft aan hun bewogen innerlijkheid. Opvallend is bovendien dat hij nooit op een opleiding aan een muziekschool of een conservatorium zinspeelt. Aan het uiterlijke stoort hij zich niet. Hij woont in een ‘vrij lage woning met een puntdak’ (71), die met wansmaak ingericht is. Hij hecht geen belang aan geld, schrijft nooit rekeningen en geeft vaak gratis les. Hij blijkt een discipel van J.J. Rousseau te zijn, die het bestaan met het voelen vereenzelvigt, en het ware zelf definieert niet door wat ik met anderen gemeen heb, maar juist door wat mij onderscheidt en uniek maakt, want in de natuur is alleen het particuliere, het individuele werkelijk; het universele is een menselijke creatie, een falsificatie zelfsGa naar eind6.. Dit uniek-zijn en die wezenlijke eerlijkheid tegenover zichzelf, die van Cuperus' innerlijke vrijheid getuigen, hebben Nol, die zelf een atypische burger is, veroverd. Nol houdt dan ook Cuperus voor een wijze, maar ‘op een onwijze manier’ (228); een wijze, omdat hij boven het aards gedoe verheven staat, de muziek zijn religie is, nooit over de dood spreekt en aan begrafenissen een hekel heeft, op een onwijze manier vanwege zijn koddige handel en wandel. Als Nol het over Trix heeft, dan ruimt wijsheid de plaats voor heiligheid. Trix is in zijn ogen een heilige, omdat zij vrijwillig haar liefde voor hem verzaakt, en zelfmoord pleegt, niet uit vertwijfeling, maar om een huwelijk met hem te vermijden; ze beseft immers dat hij jaloers is en dat het idee dat hij minderwaardige voorgangers heeft gehad hem niet met | |
[pagina 34]
| |
rust zou laten en hem ongelukkig maken. Met andere woorden: zij straft zichzelf om haar zedelijke schuld te boeten en tevens om haar innerlijke vrijheid tot het einde toe te beveiligen. Trix is innerlijk ‘kuis’ (247) gebleven, daar Nol haar enige liefde is geweest ondanks haar verschillende verhoudingen. In het geval Vellinga was zij het schuldeloze slachtoffer van een laffe streek; nadien heeft zij tegelijk uit wrok en door haar natuurlijke aandriften gedreven, er een boosaardig genoegen in geschapen de andere prominenten van de stad het hoofd op hol te brengen en zodanig op te hitsen, dat zij in haar ogen bespottelijk en verachtelijk werden. Uiterlijk gaf zij zich over, maar innerlijk bleef zij ongerept. Zoals Nol het voorstelt, bestaat zij uit twee helften, die eigenlijk geen helften zijn (weer die integratie!), enerzijds de ‘oude Trix, schuw, kuis en stekelig’, anderzijds de lichtzinnige ‘barmeid uit de provincie’ (188). Daarom zou men kunnen stellen dat zij zuiver is op een onzuivere manier, zoals haar vader wijs was op een onwijze manier. Haar zuiverheid hadden de intuïtieve ‘blauw’ en ‘bruin’ al lang aangevoeld, toen zij Nol ervoor waarschuwden dat met die ‘verrekt trotse’ meid ‘niets te beginnen was’ (39). Cuperus en Trix zijn geen burgers en worden vanwege hun choquerend afwijkend gedrag door de burgers verschopt. Alleen Nol, de paradoxale burger, die een hekel heeft aan hypocrisie en gesteld is op innerlijke vrijheid en menswaardigheid, weet ze op hun waarde te schatten. Is die aanspraak op vrijheid per slot van rekening niet kenmerkend voor de oorspronkelijke burger in zijn strijd tegen de voorrechten van de adel? Nol is een burger, die zich bewust is van het zedelijk verval van de hogere burgerij en uit conservatief instinct erop uit is die stand van binnen uit te regenereren door ‘een les in goed gedrag te geven’ en het voorbeeld voor te houden van die onclassificeerbaren, die wezenlijk meer waard zijn dan de patriciërs. |
|