Vestdijkkroniek. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Pierre H. Dubois
| |
[pagina 56]
| |
van zijn werk mag noemen, dat ik in deze kring daarover iets belangrijks te vertellen zou kunnen hebben. Van de andere kant wettigt dat besef, hoop ik, mijn keuze van een onderwerp dat in het kolossale oeuvre van Vestdijk niet meer is dan een toevallig detail: de belangstelling namelijk die hij gedurende een zekere tijd aan de dag legde voor de Franstalige romanschrijver Georges Simenon. Ik koos dit onderwerp omdat de omstandigheden ertoe leidden dat ik het was die zijn aandacht op deze figuur vestigde. Dat had tot gevolg dat hij boeken van mij leende, Simenon tot onderwerp maakte van een aantal kronieken in het Handelsblad en op een goed moment de behoefte voelde een min of meer samenvattend, enigszins uitvoerig essay aan Simenon te wijden. Dat werd in 1967 eerst in Maatstaf, later in zijn bundel Gallische facetten opgenomen. Ons contact over Simenon ontstond, denk ik, in 1950 of 1951. Het eerste desbetreffende briefkaartje van zijn hand dat ik terugvond dateert althans van november 1951. Maar er blijkt uit dat wij voordien al over het onderwerp gecorrespondeerd of gesproken hadden. Mijn relatie met Vestdijk - als ik daarvan al mag spreken - begon reeds voor de oorlog, toen hij in de redactie zat van Groot Nederland, samen met Greshoff en Jan van Nijlen, die ik allebei kende, omdat ik in 1939 een half jaar bij Greshoff in Brussel verbleef, eer hij naar Kaapstad vertrok. In die tijd kwam ik met Vestdijk in aanraking. In de jaren '40 tot '42 wisselden wij een paar briefjes, tot ik in dat jaar mijn toevlucht zocht in België en weer in Brussel ging wonen. Daar leerde ik door Johan Daisne in 1943 het werk kennen van Simenon en uit de bibliotheek van Jan van Nijlen las ik vervolgens alles wat Simenon toen had gepubliceerd. Afgezien van ongeveer 200 sentimentele en avonturen-romans, die hij onder diverse pseudoniemen als pot-boilers had geschreven en die misschien niemand van zijn bewuste lezers kende, waren dat de 18 of 19 Maigrets die hij tussen 1929 en 1933 schreef en vooral een vijftigtal andere romans. Men weet dat daar tussen 1945 en 1972 (het jaar waarin hij ophield romans te schrijven) nog zo'n 150 bij zijn gekomen. Maar in elk geval was dat in 1943 al een respectabel aantal en hij was toen ook al in verschillende talen vertaald. Alleen in Nederland was hij onbekend gebleven. Het is waar dat er voor de oorlog in ons land veel minder werd vertaald dan tegenwoordig en in het bijzonder weinig uit het Frans. Want dat had de naam moeilijk verkoopbaar te zijn. Daar komt bij dat de reputatie van Simenon als literair auteur nog allerminst algemeen was; in feite bleef het beperkt tot een waardering van enkele liefhebbers, een ‘happy few’. Ik | |
[pagina 57]
| |
had het geluk dat Van Nijlen tot hen behoorde, zodat ik vanaf het begin op het goede spoor werd gezet. Het ligt misschien voor de hand dat de literaire waardering voor het werk van Simenon het eerst ontstaan is in Frankrijk, maar het is opmerkelijk dat juist daar de algemene erkenning van zijn kwaliteiten zo lang op zich heeft laten wachten. Dat kan misschien een beetje samenhangen met het feit dat hij een Belg was, geboren in 1903 in Luik. Want het Franse chauvinisme op intellectueel en cultureel gebied is sterker dan men zou verwachten. Maar ik vermoed dat het toch vooral te maken heeft met het feit dat Simenon, die vanaf zijn 19e jaar zijn fortuin zocht in Parijs, van zijn pen wilde leven en zijn carrière begonnen was met het schrijven van talloze verhaaltjes in galante bladen en tijdschriftjes als Sans-Gène, Le Rire, Frou-Frou, Paris-Flirt, Le Merle Blanc en ook in kranten als Le Matin. Men kende hem in de journalistieke wereld en zijn Bohémienachtige leefwijze gaf al vroeg voedsel aan de roddelrubrieken, waar de Franse dagbladpers rijk aan was. Hij werd niet als een serieus schrijver beschouwd, maar als de massa-producent van sentimentele romannetjes of fantastische avonturen-verhalen zonder literaire waarde en van scabreuze verhaaltjes in dubieuze periodiekjes. Dat was ook zo. Maar dat Simenon andere ambities en andere kwaliteiten had, kon waarschijnlijk pas worden ingezien door schrijvers en literaire critici die geen kennis hadden van zijn reputatie uit die eerste jaren. Wat Simenon vanaf het begin wilde, is wat de meeste jonge schrijvers willen: hun vrijheid kopen, desnoods met het schrijven van trash, om zich daarna met literair waardevol werk te rechtvaardigen. Dat mislukt bijna altijd; maar als het wel lukt, zijn het doorgaans niet de minste, Balzac en Tsjechof, om maar een paar voorbeelden te geven. In elk geval is Simenon erin geslaagd door een welbewuste opzet. Vanuit de pulp-romans, die hem een goed bestaan bezorgden, is hij overgegaan op politieromans met Maigret in de hoofdrol. Hij noemde dat demi-romans, halve romans. En toen die aansloegen en een succes werden, ging hij daar niet mee door, zoals zijn uitgever Fayard hem dat aanried. Hij begon aan zijn eerste psychologische romans en, merkwaardig genoeg, hadden ook deze vanaf het begin succes. Overigens is het beeld dat de journalistieke sensatiepers van hem had geschapen hem altijd blijven achtervolgen. In de twee grote biografieën die twee jaar geleden het licht zagen, de Franse van Pierre Assouline en de Engelse van Patrick Marnham, is dat beeld dominerend en aan beide boeken, hoe leesbaar ze ook mogen zijn omdat Simenon nu eenmaal een kleurrijke figuur is, ontbreekt wat in een bio- | |
[pagina 58]
| |
grafie van een schrijver het belangrijkst is: het schrijversperspectief. Hoe het zij, ik begon mij in 1943 voor wat ik gemakshalve maar de echte Simenon zal noemen, te interesseren. Ik las alles wat hij schreef en verder nog zou publiceren en toen ik na de oorlog naar Nederland terugkeerde om literair adviseur bij een Amsterdamse uitgeverij te worden, was een van mijn objectieven het werk van Simenon in Nederland te introduceren. Ofschoon hij in alle landen waar hij vertaald werd, een bestseller-auteur was, bleek dat nog niet zo gemakkelijk. Ik had hem om een optie op de Nederlandse vertaalrechten gevraagd en nadat hij daarin had toegestemd, publiceerde ik een fragment van een groot essay dat ik over zijn werk geschreven had in Literair Paspoort. Het essay zelf verscheen korte tijd later in mijn essaybundel Een houding in de tijd. De uitgever voor wie ik de rechten had gevraagd durfde er tenslotte niet aan en liep daardoor een groot succes mis. Voor mij werd het aanleiding om een einde te maken aan mijn adviseurschap. Voor Simenon had dat geen nadelige gevolgen. Integendeel, geïntrigeerd door mijn beschouwingen over hem toonden verschillende Nederlandse uitgevers plotseling grote belangstelling voor zijn werk en u weet dat hij sindsdien door Bruna is gepubliceerd. Ook Vestdijks belangstelling dateert uit die tijd en ik mag misschien, niet uit onbescheidenheid maar louter om de literair-historische gang van zaken nauwkeurig weer te geven, de eerste alinea aanhalen van zijn essay ‘Simenon en de realiteit’, uit 1967, dus van vijftien jaar later. Hij zegt daar: Wie in Nederland over de romans van George Simenon wil schrijven - dat wil zeggen over de ‘goede’, die men ook wel zijn ‘psychologische’ romans heeft genoemd, niet over de Maigrets en aanverwante avonturenromans - zal moeilijk kunnen vermijden kennis te nemen van het grote essay van Pierre Dubois, gebundeld in Een houding in de tijd. Dit was, in 1950, een baanbrekend stuk, omdat er voordien bij mijn weten bij ons niet over Simenon geschreven was, en voor mij was het dit in het bijzonder, omdat ik van deze schrijver niets anders wist dan dat hij in een paar dagen tijds een roman geschreven had in een glazen kooi. Ik had dus de keuze tussen een zot en een reklamevent, en het kon ook allebei zijn. Dubois genas mij van deze misvatting. Natuurlijk is Simenon ook in Nederland voor de meeste lezers in de eerste plaats de auteur van de Maigret-romans geworden, waaraan film en televisie het nodige hebben bijgedragen, en die men trouwens helemaal | |
[pagina 59]
| |
niet hoeft te onderschatten. De ‘vader van Maigret’ geldt niet als een pejoratieve eretitel en de waardering die aan deze boeken ten deel is gevallen heeft Simenon in Europa en Amerika tal van universitaire proefschriften opgeleverd. Alleen de laatste vijftien jaar telde ik al ten minste een dertigtal dissertaties en academische studies die aan thema's of aspecten van zijn werk zijn gewijd, waaronder een niet te verwaarlozen aantal aan de Maigrets. Verschillende daarvan moeten gerangschikt onder de literatuur-sociologie, want meestal worden ze vanuit dat gezichtspunt bestudeerd. In Nederland schreef dr. W.A. 't Hart, die in 1981 op Simenon promoveerde, voordien een boekje over de psychologie van Maigret. Daarin schreef hij: Wanneer we rekening houden met de miljoenen lezers van Simenon's boeken, dan is van niet te onderschatten betekenis dat hij met de figuur van commissaris Maigret een sociaal-pedagogische zending van de eerste orde heeft verricht. Een tijdvak waar ‘de kleine man’ door sociale hervormingen vrij plotseling uit zijn instrumentale situatie is geëmancipeerd, vraagt om culturele vorming. Het lijkt mij uiterst dubieus of Simenon zich een dergelijke ‘pedagogische zending’ ten doel stelde. Maar ik geloof in ieder geval dat de enorme populariteit van zijn commissaris Maigretverhalen, in vergelijking met de niet-politieromans van zijn hand, een heel andere, om niet te zeggen tegengestelde functie hebben. Tegenover de misdaad vertegenwoordigt Maigret verzoenende waarden als orde, recht, menselijkheid, begrip - een behoudend conformisme. Hij vormt een soort tegenwicht tegen de verontrustende, existentiële angst, die haar uitdrukking vindt in die andere romans. De afgronden waarmee de politie-inspecteur wordt geconfronteerd, worden als het ware afgeschermd door een kleinburgerlijke filosofie, het uiteindelijke gevoel van geborgenheid en beveiliging van morele normen en waarden. In de andere romans worden die juist op losse schroeven gezet. Er is geen sprake van een andere Simenon, maar van twee obsessies van dezelfde: de een die zich koestert in de beschermde huiselijke wereld van de vader - een jeugddroom die hem nooit verlaten heeft; de ander die gebiologeerd wordt door de onverzoenlijke tragiek van het noodlot. Zijn reputatie als auteur van de Maigret-romans is hem altijd bijgebleven en er schijnt weinig aan te doen dat zijn naam voor velen alleen maar verbonden is met zijn politiecommissaris. Het overkomt mij zelfs vandaag nog wel mensen tegen het | |
[pagina 60]
| |
lijf te lopen die niet weten dat Simenon ooit andere romans heeft geschreven, laat staan dat dit er veel meer zijn dan Maigrets. Of Vestdijk deze laatste ooit heeft ingezien, is mij niet bekend. Maar ook zijn belangstelling ging, evenals de mijne, in de eerste plaats, zo niet uitsluitend, uit naar wat Simenon zijn ‘romans-romans’ noemde. Dat waren de romans waarom het hem werkelijk te doen was en die hij niet voor zijn genoegen schreef, zoals de latere Maigrets, maar uit een innerlijke noodzaak die hem soms heel zwaar viel. Wat ongetwijfeld op Vestdijk indruk maakte, zoals het dat ook op mij had gedaan, was een uitspraak die ik aanhaalde van André Gide: ‘Ik beweer dat ik Simenon voor een groot romanschrijver houd, misschien de grootste en de meest echte romanschrijver die wij in de Franse literatuur van vandaag rijk zijn’. Het is een mening, zegt Vestdijk, die hij spoedig, zo niet dadelijk onderschrijven, dan toch begrijpen kon. Hij kon dat omdat hij zich in die tijd in de lectuur van een aantal werken van Simenon behoorlijk verdiepte en tot de conclusie was gekomen dat Simenon inderdaad, anders dan een bepaald soort journalistiek bleef beweren, geen reclamevent was, maar een serieus en belangrijk schrijver. Alles bij elkaar schatte hij in zijn essay dat hij zo ongeveer een vijftigtal romans van het serieuze soort gelezen had om zich een oordeel te kunnen vormen. Over het geheel genomen valt dat oordeel positief, en men mag in feite wel zeggen buitengewoon positief, uit: Vestdijk somt een vijftiental titels op die volgens hem ‘zonder twijfel tot het beste behoren wat de Franse literatuur de laatste 30 jaar te bieden heeft gehad’. Dat is geen geringe lof en menig schrijver zou het voor minder doen. Maar men moet daarbij natuurlijk wel bedenken dat Simenon een fenomeen is, die tot en met 1967, het jaar waarin Vestdijk zijn essay schreef, maar liefst 110 psychologische romans publiceerde, de Maigrets dus niet meegerekend, en dat waren er ook nog eens 47! Dat betekent dus dat Vestdijk statistisch ongeveer tien procent van Simenons produktie tot het beste van de Franse literatuur uit de laatste 30 jaar rekende, en dat, terwijl hij van die totale produktie maar ongeveer een derde deel had gelezen! In zijn essay geeft Vestdijk een lijst op van die vijftien voor hem bijzonder kwalitatieve werken. Het zijn: L'Aîné des Ferchaux, - Simenons beste roman volgens hem -, Lettre à mon juge, Les volets verts, Antoine et Julie, Les Frères Rico, La fenêtre des Rouet, Une vie comme neuve, Chemin sans issue, La veuve Couderc, Les demoiselles de Concarneau, L'âne rouge, Les complices, La neige était sale, La morte de Belle en L'escalier de fer. | |
[pagina 61]
| |
Simenon
| |
[pagina 62]
| |
Ik had op mijn beurt in mijn essay eveneens een lijstje gegeven van de m.i. tien beste werken. Vier daarvan - La fenêtre des Rouet, La neige était sale, Lettre à mon juge en L'aîné des Ferchaux - komen bij Vestdijk voor. Maar het verschil was ongetwijfeld minder groot dan het lijkt. Dat is te verklaren uit het feit dat Vestdijk maar de helft van de in mijn lijstje opgesomde boeken had gelezen. Daarentegen waren zeven romans van zijn lijstje nog niet verschenen, toen ik mijn essay schreef en waarschijnlijk zou ik er daarvan nog wel een aantal hebben genoemd. Maar deze voorkeuren zijn natuurlijk heel persoonlijk en bovendien niet altijd stabiel. Bij een zo groot aantal als dat van Simenon is het erg moeilijk tot een min of meer vaststaande waardebepaling te komen. Ook Vestdijk aarzelt in zijn overwegingen meer dan eens over de kwalitatieve rangorde van de afzonderlijke werken en hij verkiest soms het ene soms het andere op verschillende gronden. Hij was zich daarvan volkomen bewust. Dat was dan ook de reden waarom hij werd aangetrokken door een probleem dat in mijn essay nauwelijks aan de orde kwam, namelijk de vraag naar de waarde van Simenons romans elk voor zich. Dat die vraag in mijn beschouwing bijna geen rol speelde, is niet zo vreemd. Ik had mij in eerste instantie verdiept in het fenomeen van een persoonlijkheid die zijn uitdrukking zocht in een scala van verbeeldingen en afsplitsingen en zich als het ware in allerlei facetten vertaalde. Sommige schrijvers, zoals Flaubert of Thomas Mann, meende ik, werken jaren lang aan een roman die dan in alle opzichten de adequate, of ten minste de zo adequaat mogelijke weergave bedoelt te zijn van een visie, een opvatting, een wereldbeeld, een stijl, van alles kortom wat zij - tot één enkele literaire schepping verhevigd, gesublimeerd of geconcentreerd - hebben uit te drukken. Bij andere schrijvers, als Simenon, manifesteert zich die behoefte in een creatief proces, dat geen vorm krijgt in een afzonderlijk werk, maar in het panorama van een oeuvre. Het streven van hun artistieke persoonlijkheid, hun schrijverschap, is niet gericht op één of enkele gesublimeerde werken, maar op een totaliteit. Natuurlijk wensen ook zij dat elk werk op zich de volmaaktheid zou benaderen, maar zij construeren, herschrijven en polijsten niet eindeloos, zij beginnen als het ware onophoudelijk opnieuw. Hun compositie betreft niet een bepaalde roman, maar een ambitieus ontwerp van een ensemble van romans. Het zijn veelschrijvers, maar men moet ze niet verwarren met polygrafen: bij de laatsten is de hoeveelheid het uitgesproken doel, bij de eersten is het slechts een methode om in een voortdurend omcirkelende beweging | |
[pagina 63]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 64]
| |
dieper door te dringen in wat men bloot wil leggen en een in kwaliteit groeiend stijlbesef te realiseren. Dat brengt dan ook vanzelfsprekend met zich dat men de essentie van deze schrijvers niet exclusief in deze of gene roman moet zoeken, maar zo volledig als dat mogelijk is in hun verzamelde werken. Meer dan bij anderen vormt de reeks van hun volledige werken een compacte en onvervreemdbare eenheid. Maar er doet zich toch iets merkwaardigs en paradoxaals voor. En dat is de constatering dat zij weliswaar in het geheel van hun oeuvre volledig herkenbaar aanwezig zijn. Het is allerminst onbegrijpelijk dat het juist Flaubert was die verzuchtte: ‘Publier en une seule fois ses oeuvres complètes!’. En hij bedoelde dat niet als een ‘bon mot’, want weinig schrijvers hebben zoals hij aan elke zin, aan ieder woord gezwoegd en gevijld. Simenon behoort dus tot het tweede type schrijvers. Als ik de Maigrets niet meereken, blijven er ongeveer 150 wat Vestdijk noemt ‘romans van het serieuze soort’ over, waaruit men er een aantal zou kunnen kiezen om te trachten daar de wereld van Simenon met haar problemen, haar spanningen en tragische conflicten uit los te wikkelen. De moeilijkheid is dat men voortdurend andere boeken voor die van zijn keuze in de plaats zou willen stellen. Niet omdat er, ook als men zich zou beperken tot het uitgebreide aantal werken-op-niveau, geen verschil in kwaliteit of in belang tussen deze diversiteit van romans te ontdekken zou zijn, maar omdat al deze boeken bouwstoffen aandragen voor een reconstructie van zijn wereld vanuit allerlei verschillende invalshoeken. Zodra men echter te maken heeft met een werk dat aan een behoefte tot expressie bij de auteur beantwoordt en zich in diens authentieke wereld afspeelt, wordt het vaststellen van een verschil in waarde een uiterst substiele aangelegenheid. In laatste instantie is dat afhankelijk van een altijd subjectieve en dus altijd, zowel betwistbare als onbetwistbare, voorkeur, soms zelfs alleen maar van een bepaalde stemming of gemoedsaandoening op een gegeven ogenblik. Welke criteria moet men dan aanleggen? Dat hangt er een beetje van af wat men zich ten doel stelt. Toen ik mij in het werk van Simenon begon te verdiepen, was het er mij om begonnen een sleutel te vinden die toegang zou geven tot de persoonlijkheid van de schrijver. Daarbij ontkwam ik natuurlijk niet aan het altijd bestaande dilemma van vorm en inhoud en in een geval als dit was dat onvermijdelijker dan ooit. Alleen reeds de fenomenale omvang van zijn produktie onderstreepte de dubbelzinnigheid: enerzijds dwong die per- | |
[pagina 65]
| |
manente behoefte om iets uit te drukken tot een onderzoek naar wat dat dan wel zijn kon, naar de inhoud. Aan de andere kant openbaarde die compacte massa tegelijkertijd een aantal parallellen en overeenkomsten, regelmatig - om niet te zeggen dwangmatig - terugkerende thema's en herhalingen die aandacht opeisten voor het ‘hoe’ van die inhoud, als ik het zo wat simpel en bondig mag formuleren. Dat is dus een dubbel-probleem, en ik denk dat ik zeggen mag dat zowel Vestdijk als ik oog hebben gehad voor die dubbelheid. Maar mijn ontdekking van het fenomeen en mijn behoefte het werk van Simenon in Nederland op het niveau van mijn kwaliteit te introduceren richtte mijn aandacht primair op de betekenis van die totaliteit. Ik ging uit van de overtuiging dat de diepste drijfveer van een schrijver altijd is uitdrukking te geven aan eigen levensgevoel. Wat dat precies inhoudt weet hij niet, maar om dat te achterhalen schrijft hij. Het feit dat Simenon zich daarvoor verplaatste in talloze personages uit de meest uiteenlopende milieus en van de meest onderscheiden maatschappelijke en intellectuele conditie, bewijst dat hij in de individualisering zocht naar wat ik maar zal noemen, het kleinst gemene veelvoud, datgene waardoor alle mensen op elkaar lijken, wat hijzelf ooit noemde ‘l'homme nu’. Ik meen te mogen aannemen dat Vestdijk die zienswijze van mij begreep en respecteerde. Hij gaf daar blijk van door voorop te stellen dat hij over alles waarover mijn opstel handelde - en dat was een omstandige en gemotiveerde uiteenzetting van die zienswijze - ‘dus’ het stilzwijgen kon bewaren. Dat ‘dus’ klonk als een instemming en tegelijkertijd als een afdoening: het gaf hem de gelegenheid zich bezig te houden met de vraag naar de waarde van elke roman op zich. Bij een aantal van 150 romans, als men de Maigrets niet meetelt, is het wat moeilijk voor elk boek zo'n onderzoek in te stellen. Wat hij dus probeerde te vinden was veeleer een methode van onderzoek. Interessant bij deze kwestie is het feit dat ook Vestdijk zelf zo'n gigantisch oeuvre heeft geschapen en dat ook hij een grote reeks van romans heeft voortgebracht die op de een of andere manier een meer of minder duidelijk herkenbare uitdrukking van zijn eigen persoonlijkheid, of meer in het algemeen van zijn eigen wereldbeeld en levensgevoel vormen. Ik twijfel er geen ogenblik aan of hij is zich daar ook wel terdege van bewust geweest. Dat niet alleen, ik denk dat men bovendien kan stellen dat de persoonlijkheid van Vestdijk weliswaar een heel andere was dan die van Simenon, maar dat er desondanks tegelijkertijd ook een aanzienlijk aantal overeenkomsten bestond. Iets dergelijks had ooit met André Gide | |
[pagina 66]
| |
bestaan, een schrijver die totaal van Simenon verschilde en in tal van opzichten bijna diens tegenpool was, maar die enorm sterk werd aangetrokken door het fenomeen van zijn schrijverschap, nieuwsgierig naar de wijze waarop Simenon het zijne realiseerde. Wat Vestdijk als auteur en vooral als romanschrijver boeide, was de vraag op welke manier Simenon aan zijn materie vorm gaf, welke middelen hij gebruikte. En wat hem daarbij frappeerde was zijn aandacht voor de realiteit, waarmee hij zich klaarblijkelijk op de een of andere manier verwant voelde. Vestdijk schrijft: Zowel naar de communis opinio, als naar Simenons eigen mededelingen over zijn werken kan men, zonder enige speciale beperkingen van de term, van ‘realistische romans’ spreken, romans, waarin de werkelijkheid het eerste en het laatste woord heeft; en het zou nu de moeite kunnen lonen in die werkelijkheid naar kriteria te gaan zoeken, waarvan de waarde der romans geheel of gedeeltelijk afhankelijk is. Ik zeg niet dat dit lukken zal; en ik voel óók veel voor het kriterium van Dubois, die de waarde kennelijk in het ‘persoonlijke’ zoekt: in de doorbraak van een bepaald innerlijk klimaat, dat Simenons belangrijkste personages in staat stelt óf tot zichzelf te komen en zich rekenschap te geven van hun bestaan, óf tot een toestand van onthechting te geraken, die men met de mystiek in verband zou willen brengen, maar die veelal ongedefiniëerd blijft, en die in elk geval geen direkt-religieuze betekenis heeft. Maar hoe verdedigbaar ook, dit kriterium liet mij in de steek, toen het er om ging het van geval tot geval in toepassing te brengen. Het kwam vaak uit, maar soms ook niet. La fuite de Mr Monde bij voorbeeld, dat er volledig aan voldoet, liet mij erg onbevredigd, en ik meende het te mogen afdoen als een zwakke repliek op L'homme qui regardait passer les trains, dat ik niet ken, maar dat door Dubois met onderscheiding genoemd en behandeld wordt. Het had voor mij dus alle zin eens een tijdlang van dit ‘persoonlijkste’ bij Simenon geheel af te zien, en op zoek te gaan naar objectiever maatstaven, waaronder zich dan allereerst de ‘werkelijkheid’ aanbood, als bijna per definitie objectief. Ik kom op dit laatste, het zogenaamd objectieve karakter van de werkelijkheid, aanstonds nog terug. Maar eerst volg ik nog even Vestdijk. Een van de boeken waarmee hij begon was L'aîné des Ferchaux. ‘Ik heb mijn keus daar maar op laten vallen’, schreef hij me, ‘dat mij van de drie door u behandelde boeken ook het meest aantrok, en Un nouveau dans la ville, want ik meen mij te herinneren dat Greshoff hier zo bewonderend over sprak’. Vestdijk had zich op dat moment voorgenomen in het Handelsblad over Simenon te gaan schrijven. Hij voegde eraan toe: | |
[pagina 67]
| |
Om actueel te blijven zou ik mij natuurlijk ook tot twee van de nieuwste kunnen bepalen, maar naar uw referaat trok ‘L'aîné’ mij bijzonder aan, terwijl Lettre à mon juge zich aanbeveelt door meervoudige bewondering. En het is wel goed een aanloop te nemen uit S's (recent) verleden. Een half jaar later noemt Vestdijk in zijn correspondentie nog andere boeken met grote waardering, die in zijn essay ook ter sprake zullen komen. Une vie comme neuve vond ik prachtig (vooral die verpleegster, de man is ergens wat schematisch). Les volets verts is wel heel anders, maar misschien toch nog iets beter. Geweldig goed in ieder geval. Ja, ik heb ook steeds aan Raimu gedacht, de andere acteurs die hij in het Voorwoord noemt ken ik niet, behalve Chaplin (!!!), ik vind deze boeken haast nog beter dan de ‘gevangenisboeken’ - Lettre en Anaïs. Ik had Vestdijk deze boeken geleend omdat hij er niet in slaagde ze ter bespreking te krijgen. Een paar jaar lang, tot ongeveer 1953 denk ik, bleef hij vrij geregeld Simenon volgen, wanneer er nieuw werk van hem verscheen en hij het ter bespreking kon krijgen. ‘Vervolgens’, zo vertelt hij het in zijn essay, ‘liet mijn Simenongesternte mij in de steek, en de oorzaak daarvan heb ik tot op heden niet op het spoor kunnen komen’. Ik zal daar evenmin naar op zoek gaan, vooral niet omdat hij, juist blijkens dat essay van 1967, bijna vijftien jaar later een aantal boeken behandelt die lang nadien zijn verschenen en dus die belangstelling weer heeft hervonden. Maar ik wil nog even terug naar dat essay en naar de criteria die Vestdijk probeerde vast te stellen. Dat hij deze in Simenons benadering - of als men wil: behandeling - van de werkelijkheid zoekt, is geheel terecht, lijkt me. Ook mijn eigen criterium, de waarde van het ‘persoonlijke’ (om de formulering die Vestdijk eraan gaf maar even over te nemen), heeft daarmee te maken. Een van de meest voorkomende situaties bij Simenon is die waarin zijn hoofdfiguur om welke reden dan ook instinctief erachter komt hoe de werkelijkheid van zijn bestaan eruitziet en deze als het ware met één oogopslag doorgrondt. Er komt altijd zo'n openbaring, zo'n ogenblik van herkenning; het lijkt zich volstrekt onverwacht voor te doen, maar het proces kan vaak langdurig zijn en teruggaan tot een punt waar het nog onherkenbaar verborgen ligt in de banaliteit van het dagelijkse be- | |
[pagina 68]
| |
staan. Van het ogenblik van herkenning af gaan Simenons personages een nieuw, een bijna-bewust bestaan leiden. Dat nieuwe bestaan kan soms meteen tegelijk met die openbaring eindigen omdat zij sterven of er zelf een einde aan maken; het kan ook voortduren, maar zij ondergaan het dan op een andere wijze dan voordien en dan degenen te midden van wie zij leven. Zij zijn van hun omgeving vervreemd. Dat is geen mechanisme, het is het leven zelf, tenzij men dát een mechanisme noemen wil. Het verschil is dat in de werkelijkheid van iedere dag lang niet iedereen in een situatie komt te verkeren waarin, zoals Simenon het uitdrukt, ‘ils soient forcés d'aller jusqu'au bout d'eux-mêmes’, gedwongen wordt tot de uiterste consequenties van zichzelf te gaan. Het verhaal, de intrige van zijn romans, vloeit overeenkomstig die fatale logica voort uit een bepaalde door Simenon bedachte of in de werkelijkheid geobserveerde situatie. Het aardige in Vestdijks onderzoek is natuurlijk dat hij te werk gaat met de kennis omtrent de relatie tot de werkelijkheid die hijzelf als romanschrijver bezit. Hij beseft ter dege dat de werkelijkheid niet per definitie ‘objectief’ is, zoals hij gemakshalve een ogenblik aannam, maar een produkt is van de verbeelding van de schrijver. Maar ook al is het al of niet geslaagd zijn van een roman van die verbeelding afhankelijk, zegt hij, dan geldt dat nog niet noodzakelijk voor de waarde ervan. Want daarover beslist alleen de werkelijkheid zelf. Op welke manier? Vestdijk formuleert in zijn essay een drietal criteria die met de werkelijkheid verband houden en waaraan hij de verbeelding van de schrijver wil toetsen om dan aan de hand daarvan de waarde van een roman te bepalen. Hoe moeilijk die procedure is, blijkt wel uit zijn voorbeelden en niet voor niets vraagt hij zich af of zijn poging wel lukken zal. Het eerste door Vestdijk voorgestelde criterium is de vaak door critici als argument gebruikte onmogelijkheid of onwaarschijnlijkheid in de werkelijkheid van wat de schrijver verbeeldt of bedenkt. Dat hij van de werkelijkheid afwijkt, is op zichzelf geen reden volgens Vestdijk om een boek te veroordelen; het gaat om de mate waarin of de wijze waarop de auteur van de werkelijkheid afwijkt. Het tweede voorgestelde criterium heeft te maken met een afwijkend gebruik van de werkelijkheid. Want de fantasie van de schrijver kan nog iets anders doen, volgens Vestdijk, dan afwijkingen van de werkelijkheid tot stand brengen: zij kan de werkelijkheid ook overstemmen. De werkelijkheid hoeft niet onwaarschijnlijk te zijn, de gebeurtenissen op zichzelf niet onaannemelijk, maar de selectie of de vooropgezette constructie | |
[pagina 69]
| |
kunnen het geheel te mooi maken zonder er levensvatbaarheid aan te verlenen. In een wat populaire vergelijking stelt Vestdijk dat, als je bij het eerste criterium zou kunnen spreken van kunstbloemen, die de romancier zijn lezers in handen wil stoppen, er bij het tweede zou kunnen worden gesproken van mooie boeketten, helaas vervaardigd van geplukte bloemen, waaraan dus maar een kort leven beschoren is. Er is, in Vestdijks projectie, nog een derde mogelijkheid, namelijk, kort geformuleerd, de ‘hyperrealistische aanpak’. Daarbij volgt de romanschrijver de werkelijkheid tot in de kleinste details op de voet, hij beschrijft om zo te zeggen alles haarfijn, hij geeft ‘une tranche de vie’, maar heeft daar dan natuurlijk toch een bedoeling mee. Het is een wat onbestemd criterium en Vestdijk zegt er dan ook van, voortbordurend op zijn voorgaande bloemenvergelijking, dat het is als met iemand die een slordig bebloemd weiland zou willen uitgeven voor het summum van florale schoonheid: ‘laat hem even zijn gang gaan,’ zegt hij over de auteur, ‘en hij plukt een boeket voor u.’ In Vestdijks optiek wil dat zeggen dat dit derde criterium de neiging heeft om in het tweede over te gaan of zich daarmee te combineren. Aan de hand van die drie punten of criteria toetst Vestdijk in zijn essay vervolgens een aantal van Simenons romans, die hij gekozen heeft uit zijn lijstje van vijftien beste, en probeert hij na te gaan waar de werkelijkheid min of meer geweld wordt aangedaan, naar de hand van de romanschrijver gezet of op andere wijze, naar deze punten gemeten, tekort schiet. Er kan natuurlijk geen sprake van zijn dat ik zijn bevindingen hier zou willen navertellen en daar op mijn beurt weer commentaar op geven. U kunt zelf zijn overwegingen lezen, waarvan het interessante vooral is te zien hoe een romancier een romancier leest en hoe zijn kritische benadering inzicht kan verschaffen in zijn eigen opvatting van de werkelijkheid of hoe hij in een bepaalde situatie als romancier zou handelen. Opmerkelijk is in elk geval de nuchterheid van Vestdijks kritische zin, wanneer hij aan een conclusie toekomt. Hij erkent dat die niet zo gemakkelijk is, of het zou moeten zijn dat Simenon niet onfeilbaar is en af en toe ‘fouten’ maakt. Maar zijn het fouten? Daarover, meent ook Vestdijk, kan getwist worden. Bijna altijd vinden zij hun verklaring in bepaalde stoornissen in de verhouding van de schrijver tot de werkelijkheid. Vestdijk vraagt zich terecht af of er in dat opzicht veel verschil bestaat met andere auteurs. Ik voor mij denk van niet. Het hachelijke van een dergelijk onderzoek - waarmee een onderzoeker van Vestdijks oeuvre in elk geval iets zou kunnen doen - is niet zozeer dat de zogenaamde | |
[pagina 70]
| |
objectiviteit van de werkelijkheid een betrekkelijke zaak is als wel dat zij, ook objectief gezien, in een zo onverbrekelijk-nauwe relatie staat tot dat ‘persoonlijke’, innerlijke criterium. Men moet zich wel afvragen of een dergelijk onderzoek zelfs mogelijk is zonder dat andere criterium van de persoonlijkheid er bij te betrekken en ik weet niet of de ‘fouten’ die men vanuit deze werkelijkheidscriteria zou menen te ontdekken iets afdoen aan de waarde of iets toevoegen aan de betrouwbaarheid van een waardeschaal. Zijn het niet veel meer dan ‘fouten’ eigenschappen? Het is curieus dat ‘fouten’, die Vestdijk in dit verband bij de door hem besproken romans constateert, voorkomen in romans die hij tot de beste uit de Franse literatuur der laatste decennia rekent. Dat is mogelijk omdat het geen doorslaggevende criteria zijn. In zijn conclusie stelt Vestdijk dat tegen het aanleggen van de realistische maatstaf met recht bezwaren kunnen worden gemaakt. Ik voor mij zou ook liever niet van een maatstaf spreken, maar van een invalshoek. Ik ben er niet van overtuigd dat het mogelijk is een min of meer objectieve waarde aan de verschillende romans op zich toe te kennen aan de hand van deze maatstaf. Het is stellig waar dat volgens de communis opinio de romans van Simenon ‘realistische’ romans zijn. Maar in die gemeenschappelijke opvatting ontmoeten elkaar lezers die er de meest onderscheiden meningen over dat begrip ‘realiteit’ op na houden. Alleen op die grond al denk ik dat het onmogelijk zal zijn de ‘werkelijkheid’ als maatstaf voor een literaire waarde te hanteren. Zolang er geen definitie van dat begrip bestaat, waarover de critici het eens zijn, - en dat is dus nooit - is dat begrip als maatstaf onhanteerbaar. Natuurlijk bestaat er ook nog zoiets als ‘bon sens’, gezond verstand, dat de gebruikelijke richtlijn voor iedere lezer is, ongeacht de interpretatie die hij mag geven aan de inhoud van het begrip realiteit, als hij oordeelt over het al of niet waarschijnlijke of onmogelijke van wat de schrijver als werkelijkheid presenteert. Maar als een romanschrijver die grens overschrijdt en zijn werk ons desondanks in zijn ban weet te houden, zijn er andere elementen werkzaam en komen er andere normen aan bod dan de verhouding tot de realiteit. Niet de werkelijkheidsgetrouwheid maar de simpele geloofwaardigheid lijkt mij een richtlijn. Maar ook deze is niet objectief meetbaar. Dat Vestdijk zich van al deze overwegingen natuurlijk ten volle bewust was, spreekt vanzelf. Het blijkt misschien paradoxaal genoeg juist uit het feit dat hij een aantal van de beste romans van Simenon voor zijn onderzoek gebruikte. Met gebrek aan waardering kon zijn experiment niets te maken hebben. ‘Hij is en hij blijft’, stelt hij in de slotbladzijden | |
[pagina 71]
| |
vast, ‘een groot schrijver, en wanneer ik dat in mijn opstel niet overtuigend heb kunnen aantonen, dan heb ik in elk geval kunnen laten zien, dat hij een inventief en ongewoon gevarieerd schrijver is’. Het komt mij voor dat het wel altijd moeilijk zal zijn aan te tonen dat iemand een groot schrijver is, omdat bewijzen daarvoor niet te leveren zijn, behalve aan hen die al overtuigd zijn. De bewijskracht van de argumenten is pas achteraf geldig. Wat Vestdijk heeft willen doen is mijns inziens dan ook niet zozeer aan te tonen dat Simenon een groot schrijver is. Hij is van die overtuiging uitgegaan om te laten zien hoe, met de werkelijkheid als basis, zelfs fouten daartegen en afwijkingen daarvan, aan de waarde van een werk niet noodzakelijk iets afdoen. Het is, in zekere zin, een argument uit het ongerijmde. Het zou mij dan ook niet verbazen wanneer hij bij het schrijven van dit essay niet in de laatste plaats aan zijn eigen verhouding tot de werkelijkheid gedacht heeft. In dat geval zou zijn essay niet alleen gelezen kunnen worden als een boeiende beschouwing over Simenon, maar vanuit een bepaalde invalshoek ook als een oratio pro domo. Ik acht mijzelf niet competent genoeg om daarop een antwoord te geven en ik laat dat liever over aan de specialisten. |