| |
| |
| |
Radiolezing van Vestdijk in 1946
Op zaterdag 9 februari 1946 van 14.45 tot 15.00 uur hield S. Vestdijk een boekbespreking voor de V.A.R.A.: ‘Droom en werkelijkheid in de hedendaagse Nederlandse romankunst. Naar aanleiding van Hélène in het heelal van Ferdinand Langen.’ Jean Brüll noemt in zijn Vestdijk op krantenpapier de causerie en zet erbij dat hij niet herdrukt is. Daarom wordt de door mij teruggevonden lezing hieronder wèl herdrukt. (Jan J. van Herpen).
Geachte luisteraars. De roman van den jongen schrijver Ferdinand Langen, Hélène in het Heelal, waarover ik vanmiddag spreken zal, biedt mij een welkome gelegenheid om een vraagstuk onder Uw aandacht te brengen, dat niet alleen van grote algemene, maar ook van een zekere actuele betekenis is, n.l. de verhouding van droom en werkelijkheid in de literatuur, met name in de hedendaagse romanliteratuur. De roman van Langen leent zich daarom zo goed als uitgangspunt hiertoe, omdat het een roman is, waarin de fantasie alles voor het zeggen schijn te hebben en de nuchtere, normale werkelijkheid nog maar een kommervol bestaan schijnt te lijden. En waar wij dergelijke overwoekeringen van de werkelijkheidszin door de verbeeldingskracht in de poëzie gemakkelijk aanvaarden, daar menen wij, of althans velen onder ons, dat aan het romanproza andere eisen dienen te worden gesteld, ook al weten wij, dat er zoiets als ‘fantastische romans’ bestaan; ik herinner U slechts aan sommige romans van Louis Couperus, aan het werk van Bordewijk of Henriëtte van Eyk, aan Franz Kafka, Gustav Meyrink en zoveel anderen. Maar ondanks het geruststellende van dit getolereerde genre heeft een fantastische roman, die zonder nadere aankondiging in ons midden oprijst, en dan nog wel als eersteling van een jong auteur, die nog bij geen enkele geijkte categorie is ingedeeld, voor velen toch iets verontrustends; en ik van mijn kant, hoewel van beroepswege misschien iets beter gewa- | |
| |
pend tegen het onverwachte van dergelijke verschijningen, wil ook allerminst ontkennen, dat hier een probleem ligt, dat om oplossing vraagt.
Maar voor ik hier iets meer over wil zeggen, wil ik U eerst met de inhoud van Hélène in het heelal in kennis brengen. Een rijke jongeman, Henri Spencer genaamd, ontmoet op een van zijn reizen het meisje Hélène, dat op een ietwat onverklaarbare wijze zijn gezellin wordt, een tijdlang bij hem in huis woont, zijn gehele zieleleven diepgaand beïnvloedt, en dan plotseling op een even onverklaarbare wijze uit zijn leven verdwijnt. De verklaring krijgen wij pas aan het einde van de roman; Hélène is slechts een droom-beeld geweest, geen wezen van vlees en bloed, en Henri Spencer zou zichzelf dus met enig recht als een bezetene, of wat mij betreft als een krankzinnige, een lijder aan hallucinaties, kunnen beschouwen, ware het niet, dat hij op vrijwel alle andere punten een volkomen normale indruk maakt. Op de vraag of zoiets psychologisch mogelijk is, hoef ik hier niet in te gaan. U begrijpt wel, dat dit verhaal in de eerste plaats een verbeelding is, een artistieke verbeelding van den schrijver, niet een psychiatrisch rapport over de hoofdpersoon van zijn boek. De juistheid of onjuistheid ervan doet even weinig ter zake als de juistheid of onjuistheid van een sprookje. Nu weet ik wel, dat Ferdinand Langen, doordat hij een dokter laat optreden, die Henri Spencer omtrent zijn waanidee inlicht, de psychologische, of psychiatrische commentaar zelf min of meer uitlokt; maar hieraan moeten wij toch ook weer niet àl te veel waarde hechten; want wat deze dokter zegt maakt opzichzelf eveneens een irreële indruk, wordt eveneens in de sfeer van de droom opgenomen, en kan dus niet meer dienen als sleutel ter ontraadseling ervan.
Verder is er over de roman niet zoveel meer te zeggen - behalve dan dat hij voortreffelijk geschreven is, in een vloeiende, spontane stijl, die hier en daar van grote beeldingskracht blijk geeft. Nadat Hélène verdwenen is, wordt Henri Spencer verliefd op Louise, een lief, zacht meisje, dat de lezer reeds begroet als het nuttigst denkbare tegengif tegen de demonische invloeden, die van Hélène uitgaan; maar tegelijk daarmee komt in zijn huis een zekere Bettina, de dochter van zijn boswachter, die in de roman als een soort monster is voorgesteld. Deze Bettina wordt verliefd op hem, en uit jaloersheid verstoort zij zijn verhouding tot Louise door deze laatste een brief in handen te spelen, die hij indertijd aan Hélène geschreven heeft, toen zij nog onder zijn dak woonde.
De strekking van deze roman zouden wij als volgt kunnen samenvatten. Hélène is de personificatie van Henri Spencer's hoger zielsverlangen;
| |
| |
zij is de geliefde als ideaal, welk ideaal, door hem als werkelijkheid aanvaard, de ware, wereldse werkelijkheid vernietigt en de belijder van het ideaal te gronde richt. Zonder het te willen, heeft Henri Spencer zich al te lijdelijk en al te eenzijdig aan de droom, aan het zuiver geestelijke en bovennatuurlijke element, overgegeven, en moet daarvoor de tol betalen. Zo beschouwd is er in deze roman, die geheel in de droomsfeer is gehouden, wel degelijk sprake van een evenwicht tussen werkelijkheid en droom, van een doorgrondbare verhouding tussen deze beide grootheden, die door de auteur, voor hij met zijn arbeid begon, met grote bezonnenheid onder de ogen moet zijn gezien. Terloops wijs ik er nog op, dat de drie vrouwengestalten, Hélène, Louise en Bettina, nauwkeurig corresponderen met drie vormen van erotiek of liefdesverlangen, die in de literatuur, en ook in de psychologie, allang bekend zijn, n.l. de geestelijke liefde, de zielsliefde of gewone verliefdheid en de lichamelijke of zinnelijke liefde. Dit betekent natuurlijk niet, dat Ferdinand Langen zich vòòr het schrijven van zijn roman vlijtig op de hoogte heeft gesteld van deze drie vormen, het betekent alleen, dat hij, uit zijn eigen zieleleven, zijn eigen dromen en verlangens puttend, tot het scheppen van gestalten kwam, waaraan een bovenpersoonlijke betekenis moet worden toegekend, doordat zij gemeengoed zijn van de gehele mensheid. Wij allen kennen zulk een Hélène, zulk een Louise, zulk een Bettina, in ons eigen leven; en als wij ze niet kennen, hebben wij wel eens van hen... gedroomd.
Ook op dèze wijze zien wij, dat de werkelijkheid een niet te miskennen factor is in de schepping van Ferdinand Langen en dat wij hier niet te doen hebben met een grillig verhaal, vol poëtisch verglijdende beelden, die niets bij ons achter laten. Hélène in het heeal heeft wel degelijk een diepere zin, en zelfs een diepere zin die nogal aan de oppervlakte ligt, wanneer ik mij ietwat oneigenlijk mag uitdrukken. Het probleem van droom en werkelijkheid begint zich pas weer te stellen, zodra wij ons afvragen, of deze verhoudingen en conflicten waarvan Ferdinand Langen's roman ons in kennis stelt, niet op een andere, reëlere, zo men wil ‘nuchterder’ wijze vorm hadden kunnen aannemen. Wanneer het waar is, dat Hélène, Louise en Bettina bovenpersoonlijke gestalten zijn, in ieder onzer werkzaam, en uit onze handelingen en wensen aan het licht te brengen, dan had, zo zou men kunnen menen, de auteur evengoed de droomsfeer de rug kunnen toedraaien en een verhaal kunnen schrijven, waarin de drie gestalten, hoezeer symbolisch bedoeld, optreden als wezens van vlees en bloed, als werkelijke mensen in een werkelijke
| |
| |
wereld. Laat ik U dadelijk zeggen, geachte luisteraars, dat dit mijn persoonlijke mening niet is; dat ik een dergelijke poging om de droom gehéél tot werkelijkheid te maken weliswaar zou toejuichen en met belangstelling van het resultaat kennis zou nemen; maar dat ik hieraan niet het recht ontleen om de roman van Ferdinand Langen te veroordelen, alleen omdat hij zich iets dichter in de buurt van de droom is blijven ophouden. Het een sluit het ander niet uit; en het evenwicht tussen droom en werkelijkheid, tussen verbeeldingskracht en werkelijkheidszin - waarop tenslotte toch iedere kunstschepping berust - wordt nu eenmaal door elk schrijvend individu anders gezocht en wordt uitsluitend bepaald door de persoonlijke aanleg van degenen die zich met de synthese van droom en werkelijkheid in het kunstwerk belast heeft.
Dit neemt niet weg, dat er, vooral tegenwoordig, nu er zoveel eisen aan de kunst worden gesteld vanuit de verschillende kampen, genoeg literatoren en critici, en waarschijnlijk ook wel lezers, zijn, die hier geheel anders over denken, die meer realiteit verlangen in een roman, - en wel degelijk ook in de kunstroman, dus niet alleen maar in de nuchtere kroniek of in het documentair proza - en die laten we het nu ronduit zeggen, een beetje draaierig worden van romans als die waarop Ferdinand Langen zijn krachten heeft beproefd. Nu, in dit standpunt kan ik mij wel verplaatsen; ik zou ook liever niet mijn hele leven romans lezen als deze, al vind ik Hélène in het heelal een mooi boek; maar een dergelijke globale veroordeling kan ik toch allerminst onderschrijven, omdat hier naar mijn mening een tendens tot eenzijdigheid tot uiting komt, die men zich het best bewust kan maken door zich af te vragen hoe het zou zijn, wanneer men zijn hele leven lang nuchtere en waarheidsgetrouwe romans zou moeten lezen, waar de droom rigoureus uitgebannen was. Ik moet U bekennen, dat dit vooruitzicht mij bijzonder weinig aanlokkelijk voorkomt. De werkelijkheid, zoals wij haar iedere dag aanvaarden, is al nuchter genoeg; bannen wij droom en fantasie nu ook nog uit de roman, die deze werkelijkheid op zijn eigen wijze moet weerspiegelen, dan is niet in te zien waarvoor de roman eigenlijk nog nodig is.
Maar, zoals gezegd, tegenwoordig zijn velen een andere mening toegeaan en zo zien wij dan, dat het hier behandelde vraagstuk tot een nogal vinnige pennestrijd heeft geleid in diverse literaire maandbladen, waarbij als mikpunt doorgaans optreedt het tijdschrift Het woord, dat o.a. onder leiding staat van Ferdinand Langen, over wie ik vanmiddag gesproken heb. Het is nu niet de gelegenheid hier dieper op in te gaan; de bedoelde artikelen zijn ook niet altijd even belangrijk; maar wat wel belangrijk is,
| |
| |
dat is de tendens die er in tot uiting komt en die tot een dubbel tijdsverschijnsel kan worden teruggebracht: enerzijds het verlangen om de werkelijkheid moedig onder ogen te zien, haar te begrijpen en te doorlichten, niet alleen in ons dagelijks leven, maar ook in de vormen der kunst; anderzijds tot de drang om de werkelijkheid, indien al niet te ontvluchten, dan toch van een machtig tegenwicht te voorzien, welk tegenwicht uiteraard nergens anders te vinden is dan in de droom, in de verbeelding. De werkelijkheidsfanatici verwijten de dromers hun lijdelijkheid, hun asocialiteit, hun romantische wereldvlucht, die in deze harde tijden meer dan ooit ontoelaatbaar is; en de dromers verwijten hun tegenstanders, dat zij het wezen der kunst miskennen en innerlijke waarachtigheid verwarren met waarheidsgetrouwe nuchterheid of zelfs met sociale nuttigheid.
Wanneer U mij vraagt of, en zo ja, in welke zin, ik in deze controverse partij gekozen heb, dan moet ik het antwoord schuldig blijven. Niet omdat ik mij graag op de vlakte houd, en de moeilijkheden ener keuze omzeilen wil, maar omdat naar mijn mening een keuze principieel onmogelijk is. Men kan droom en werkelijkheid niet op deze manier tegenoverelkaar stellen, om de eenvoudige reden dat zij niet van elkaar te scheiden zijn. Reeds in de meest alledaagse belevingen zijn zij onontwarbaar met elkaar verstrikt. Werkelijkheid zonder droom bestaat niet, misschien niet eens in de wiskundige formule of in de economische statistiek. Omgekeerd is de droom - de droom die iets méér is dan het produkt van speelse willekeur - steeds op een zekere realiteit betrokken; in de roman van Ferdinand Langen b.v. was dit al bijzonder duidelijk. Het ware probleem is niet hoe men in de literaire strijd der meningen de een het doeltreffendst met de ander kan doodslaan, maar hoe men in het kunstwerk het best die persoonlijke nuance vindt die aan droom en werkelijkheid bèide recht laten wedervaren.
Tot slot zou ik nog iets willen zeggen over de sociale functie van de roman, in verband met het probleem dat ik zojuist met U behandeld heb. Of deze sociale functie bestààt, d.w.z. of men aan de roman en aan literaire uitingen in het algemeen, de eis mag stellen van nut en bruikbaarheid voor anderen, daarover zijn, zoals U weet, de stemmen al evenzeer verdeeld als over de verhouding tussen droom en werkelijkheid.
Wanneer ik mijn opvattingen hieromtrent zo kort mogelijk formuleren mag, dan zou ik dit willen zeggen. De sociale functie van de kunst bestaat wel degelijk en het zou dwaasheid zijn haar te ontkennen op grond van de autonomie van de kunstenaar (die eveneens bestaat.) Daarmee is echter niet gezegd, dat de kunstenaar zich voortdurend, of
| |
| |
zelf maar bij tijd bewust moet zijn van zijn sociale taak. Het zou immers best kunnen zijn, en naar mijn mening is dit bij veel kunstenaars ook het geval dat de kunstenaar deze taak het best vervult wanneer hij meent zich er aan te onttrekken, en dat hij eerst dàn het hoogste voor hem bereikbare sociale rendement levert, wanneer het gros van zijn tijdgenoten hem voor asociaal houdt. Met name geldt deze paradoxale verhouding voor de kunstenaars van de droom.
Wie droomt, vindt weerklank bij àndere dromers: dat is alvast één element van sociale nuttigheid! En wanneer wij dan zien, dat de droom - de waardevolle droom wel te verstaan - naar alle kanten zijn voelhorens uitsteekt naar de realiteit, en steeds reële verhoudingen suggereert en omspeelt, dan mogen wij van onze kant aan de dromer niet de eis stellen, dat hij de droom, waarvoor hij geboren is, vaarwel zegt om de harde werkelijkheid op een rechtstreekser wijze tegemoet te treden.
Want daarmee begunstigen wij niet zijn sociale taak, maar wij maken deze taak onmogelijk, tot onze eigen schade. Ik dank U.
|
|