| |
| |
| |
S. Vestdijk Aktaion onder de sterren. Nagelaten verhaal
Astyanax, die nog nooit eerder zulk een monster had gezien, lette vooral op de aanhechtingsplaats, waar naar beneden toe het bruine paardenhaar begon. De navel bevond zich nog op de menschelijke helft, maar was zoo vuil, dat men in twijfel verkeerde, of daar het paard al niet een klein eilandje naar boven had gezonden. De geur van het zweet was gemengd, zooals men verwachten mocht. Alleen de hoogere uitingsvormen, die het wezen de zijne noemde, waren zuiver menschelijk; hiertoe behoorde ook - Astyanax merkte het op, wanneer zijn blik van de aanhechtingsplaats naar beneden gleed - de wijze waarop het zat. De kentaur zat op zijn gevouwen achterste paardenbeenen als een kind dat al zijn aandacht heeft bij de dingen op den grond waarmee het speelt, en waarvoor wellicht ook de bloote teenen dienst kunnen doen, als de armpjes niet lang genoeg blijken te zijn. Van tijd tot tijd krabden de met modderkorsten overdekte hoeven langs den steen, die als zetel dienst deed. Deze beweging was een herinnering aan het draven door de vlakten van Thessalië, dat hij in zijn jeugd beoefend had, voordat de dwingende stem van goden en vorsten hem geroepen had tot de nobeler taak om weerbarstige jongelingen tot wijsgeeren te vormen. Langzamerhand was toen het onderste gedeelte van zijn lichaam verschrompeld door overbodigheid. Zijn borstkas was geweldig, want hierdoor sprak hij. Zijn armen waren redenaarsarmen, en ook beeldhouwersarmen, - het bijna geheel voltooide standbeeld van Aktaion, dat in een hoek van de spelonk stond, getuigde ervan. Zijn handen, zijn vingers konden een gedachte kraken en de pit oppeuzelen. Maar het paardenonderstel had hem gaandeweg in den steek gelaten. Zonder dat men het afgestorven noemen mocht, want hij zou erop kunnen loopen en mogelijk steigeren, terwijl het bruine vel hinderlijke insecten nog altijd prompt met rillingen verjoeg, had het zich dusdanig gewijzigd, dat zijn brein nauwelijks nog in staat was het wezen van het paard, dat zijn eigen halve
wezen was, te begrijpen. Een overgangstijd van ondragelijke bronst, toen het hem zelfs moeite kostte zich niet
| |
| |
aan de hem toevertrouwde jongelingen te vergrijpen, had hem indertijd duidelijk gemaakt, dat de levenssappen, die het dier tot draven en trappelen aandreef, hooger in het lichaam opstegen, op weg naar het zoo menschelijke, ja schier vergoddelijkte hoofd, maar halverwege bleven steken om zich te openbaren als iets dat mensch en dier gemeen hebben. Toen was ook deze kwelling geweken, en een wijze ouderdom was zijn deel geworden, in afwachting van den tijd, dat hij, Cheiron, befaamdste aller kentauren, onder de goden, of althans onder de sterren zou worden opgenomen.
Astyanax, een nieuwsgierige knaap uit zuidelijker streken, op een doorreis die weer in het Zuiden eindigen moest, veel ziend, weinig begrijpend en slechts bijzaken onthoudend, was in de spelonk komen binnenvallen, toen hij door een beer werd nagezeten. De beer op zijn beurt werd achtervolgd door Aktaion en zijn makkers, maar Astyanax had Aktaion niet gezien; alleen de honden had hij hooren blaffen. Toen hij Cheiron op den ingang wees, waar de beer zijn kop om den hoek stak, raapte de kentaur een brandend stuk hout van het vuur, dat de kouwelijke paardenhelft verwarmen moest, en wierp het naar den beer, die onmiddellijk verdween. Hierop heette hij Astyanax welkom, en deze was nu niet meer uit de spelonk weg te slaan, eensdeels uit angst voor den beer, anderdeels omdat hij nieuwsgierig was naar wat dit verre koninkrijk nog meer aan wonderen herbergen kon, behalve dezen paardmensch, die hem in de war bracht met onbegrijpelijke gezegden. Cheiron had beloofd hem niet weg te zullen sturen, wanneer Aktaion in de spelonk kwam, hetgeen overigens zelden genoeg geschiedde, voegde hij eraan toe; de jonge man, zijn beste leerling, en een groot jager, was hem ontgroeid en dreef soms den spot met hem. Hij was zijn beste leerling niet alleen, hij was ook zijn laatste leerling, want hij, Cheiron, leerde nu van hém: hij leerde hoe men een beeltenis vervaardigen moest van een geliefd wezen, dat niet aanwezig was, en hij leerde berusting. Astyanax vond het marmeren beeld, met het fiere, tot in de hoogere dampen der spelonk reikende voorhoofd, te wit: een witte vlam, door onderaardsche gassen gevoed, zinneloos brandend en met uitdooving bedreigd; het leek hem niet onjuist, zich na verloop van tijd, wanneer de gelegenheid zich voordeed, aan het vleeschkleurige voorbeeld te houden: dezen Aktaion, die hem thans nog licht belachelijk voorkwam, als een man die zijn gezicht met krijt insmeerde, of iemand die zijn eigen grafmonument voorstelde, en ook wel omdat Cheiron over hem sprak
als over een lichtzinnigen knaap, die te veel op jacht ging. Verder bracht hij zijn tijd door
| |
| |
met het berekenen van de waarde van het marmer, - waar elken dag wat afging, dit gaf een dalende reeks getallen, - niet alleen omdat hij zich eigenlijk toch verveelde, maar omdat hij door zijn rijken vader op een handelsreis was uitgezonden. Wat hij niet merkte was, dat Cheiron hem uit zelfspot bij zich hield.
Na een week begon hij zich erger te vervelen. Buiten de spelonk kwam hij nauwelijks. Hij bleef hoofdzakelijk om Cheiron niet voor het hoofd te stooten, die hem Aktaion had beloofd, maar hij sprak niet over deze belofte. Het beeld vorderde snel. 's Avonds, als Cheiron vertellen ging, hetgeen de slaperigheid van zijn gast placht op te wekken, te meer omdat hij bijna zingend sprak, als een moeilijk wiegelied, werd er een oud, gevlekt laken over het beeld gehangen; spoedig brandde de lamp en dan heerschte de nacht, somber in dit jachtgebied op den berg Pelion, drukkend op het steen, drukkend op de oogleden, en alleen de stem van dien ouden, halven man en de hoornen voeten van zijn dierlijk verleden tot verhoogde werkzaamheid aanzettend: spreken, - krabben, totdat de beide geluiden zich in het hulpelooze brein van den jongen Astyanax vermengden. Soms hoorde men ver verwijderd hondengeblaf.
Overdag waren de honden veel vaker te hooren. De kentaur lette er niet op, maar beitelde en zette zijn verhalen voort, als hij er lust in had. Daar Cheiron soms vergeten was wat hij den vorigen avond had verteld, hoorde Astyanax de geschiedenis van Semele twee maal.
‘Kadmos stichtte Thebe,’ zong de oude Cheiron, en dreef zijn beitel in den oksel van Aktaion, die zachtjes stond te trillen, terwijl kleine stukjes marmer Astyanax om de ooren vlogen, ‘hij huwde Harmonia, die den vloek meebracht als huwelijksgeschenk. Haar moeder, de godin Aphrodite, schonk haar het halssnoer en de sluier, waaraan de vloek kleefde. Aktaion is een kleinzoon van Kadmos. Maar niet over hem, al zal hij langs een omweg in het verhaal binnensluipen. Wij spreken over Semele, de dochter van Kadmos, die Zeus een zoon baarde. Zeus had zij aanschouwd menschelijk, als een jongeling, ongeveer als gij, maar toch weer anders; en nu begon haar het verlangen te kwellen hem in zijn goddelijke gedaante te aanschouwen, die bij u, o Astyanax, niet ver verwijderd kan zijn van het monster Argos dat nooit sliep dan met twee oogen open...’ - Toen hij merkte, dat Astyanax zich onrustig bewoog, staakte hij zijn toespelingen en maakte het verhaal, eentonig zingend af. Het was een eenvoudig verhaal, deze geschiedenis van den ondergang van Semele, die den god van aangezicht tot aangezicht had willen aanschouwen, en die stierf toen hij haar naderde in een donderwolk, hevig
| |
| |
schichten uitwerpend en bassend met alle stemmen zijner goddelijke ingewanden: een wat overbodig vertoon, - Cheiron verzuimde niet den nadruk hierop te leggen, - dat geen ander doel scheen te hebben dan wat het in feite ten gevolge had.
‘Het willen aanschouwen van goden en godgelijken heeft zich sindsdien onthuld als een algemeene trek van Kadmos' geslacht.’ - Hij wierp een snellen blik op Astyanax, die in slaap was gevallen, en richtte zich toen tot het standbeeld met de woorden: ‘Aktaion, stom wezen, zie toe hoe ik uw nagedachtenis hanteer; wanneer gij de godin genoegzaam zult hebben uitgedaagd, is dit uw plaats om in te vluchten, de smalle doorgang...’
Op dit oogenblik weerklonk buiten de spelonk luid hondengeblaf, gevolgd door stemmen. Astyanax schrok wakker en wreef zich over zijn kin, omdat hij zich niet in de oogen durfde wrijven; Cheiron sprong op, steigerde, vulde de gansche spelonk met éen allesbeheerschend gebaar, en zonk weer terug, gebroken als na een veldslag. Het laken hing voor het beeld.
De stemmen kwamen nader, lachend, schertsend.
‘Meester, slaapt gij?’ riep er een.
‘Ik heb geslapen,’ riep Cheiron terug, met een lagere stem dan gewoonlijk, ‘ik werk.’
‘Ik ook,’ riep de sterke stem, nu vlak bij den ingang, ‘ik jaag. Hoe lang zal ik het jagen nog volhouden, meester Cheiron?’
‘Tot de zon en de maan zich vereenigen om u te verblinden.’
Een kort gelach begroette deze woorden. Toen weer de stem:
‘Hoe ver is mijn beeltenis?’
‘In de kinderschoenen, zooals gijzelf.’
‘Zijt gij alleen?’ - Astyanax, die begrepen had, dat dit Aktaion moest zijn, had zich verschoven en smeekend gekucht, nieuwsgierig, bang. Cheiron's antwoord werd met zalvende uitvoerigheid gegeven, maar zijn zware romp, zweetend, zooals het beeldhouwen hem niet aan het zweeten vermocht te brengen, was loerend voorovergebogen en zijn scherpe blik, vol haatdragende liefde, hield den ingang versperd.
‘Ik leeraar hier sinds eenigen tijd, o zoon van Aristaios. Mijn nieuwe leerling, een jonge zuiderling, is de begaafdste van al mijn leerlingen. Hij jaagt niet, maar luistert, en toont zich waakzaam en ijverig.’
Aktaion stond vlak om den hoek, te oordeelen naar zijn verlegen geschuifel. Het gelach was verstomd, en ook de honden schenen wenken gekregen te hebben.
| |
| |
‘De zon brandt, vader Cheiron,’ kwam de stem, zachter, dringender, ‘bij de bron zijn nymfen gezien door mijn drijvers, nymfen van Artemis, van wie ik droomde. Ik vraag u wat ik u reeds duizend maal vroeg: hoe zal het sterfelijk oog haar aanschouwen, zonder...’
Astyanax voelde een trap van een paardenhoef in zijn zij. De geheele spelonk scheen in beweging te komen. Groote schaduwen vlogen op, en daar stond de kentaur Cheiron op zijn achterste beenen en schoof zich heftig rumoerend in stofwolken naar den ingang. Zijn stem was onherkenbaar, en ging over in gehinnik. ‘Weg!’ krijschte hij, en hinnikte, en brieschte. Het beeld stond te wankelen onder het laken. Het scheen te tochten, te waaien in de spelonk. Voor den ingang vertoonde zich een hondenkop op twee voorste pooten, een bruine jachthond, gereed om terug te blaffen tegen dit geweldige paard met dien geweldigen ruiter erop, wiens ribben opsprongen van het bonzen van zijn hart en wiens buik, daar waar paard en mensch in elkaar overgingen, - Astyanax, hoezeer ook door panischen schrik bevangen, merkte het op, - uitpuilde alsof de ingewanden naar buiten geperst zouden worden. Een mannenhand, met een gouden ring om de pols, waar het zonlicht op bliksemde, trok de jachthond aan zijn nekvel terug. Er klonk nog gelach, toen verwijderden zich rappe voetstappen, en alles werd stil, op den zeewind na, die den berg beklom, met lange stooten door het hooge hout. Toen Astyanax opkeek, zag hij hoe de kentaur vlak voor het standbeeld stond en het aan de schouders heen en weer schudde, zonder zich de moeite te geven het laken te verwijderen, hetgeen deze geweldenarij pas tot een strafoefening zou hebben gemaakt.
Dien nacht sliep men onrustig in de spelonk. Cheiron was zwijgzaam geweest en had vroeg de lamp uitgeblazen, mogelijk omdat het maanlicht de eerste uren door de opening schijnen zou. Astyanax zag hem met gekruiste armen knikkebollen, toen viel hij zelf in slaap, ontwaakte spoedig weer en zag hoe het maanlicht, dat van den ingang nog maar een der randen verlichtte, door een hooger gelegen spleet naar binnen viel, dwars door de walm van het doovende vuur. In een hoek stond het beeld, wit en vormloos onder het laken. De schicht verbreedde zich en verplaatste zich traag in de richting waar Cheiron zat; maar zijn gestalte werd hierdoor niet duidelijker, eerder donkerder, alsof de manestralen omringd waren door een koker van duisternis, die eerst door hem heen moest, voordat een knie, een hoef, een knokkel, zich aan het oog zou vertoonen als een kleinood van zilver.
Juist was Astyanax aan het wegzeilen in een droom over muntstukken,
| |
| |
toen een zacht dreunen hem klaarwakker maakte. De kentaur zat nu geheel in het maanlicht. Hij baadde erin, het scheen hem te kietelen, ondragelijk te streelen, het scheen van zijn lichaam, vooral van het behaarde ondergedeelte, uit te stralen. Het was geen maanlicht meer, het waren vage, lichtgevende vormen, die in Cheiron's lichaam hun oorsprong vonden, en dit lichaam kronkelde zich, en uit de borstkas dreunde het. Astyanax wreef zich in de oogen om de spooksels te verjagen; toen keek hij weer, en herkende een vrouwengedaante, met éen arm omhoog, de hand ten hemel wijzend, terwijl het witte gewaad van onderen weggolfde in de rechterdij van den kentaur. Door dierlijke krampen mocht Cheiron bezocht worden, de goddelijke gestalte zweefde scheef, doch onbeweeglijk boven hem uit, versmallend allengs, doch tevens scherper omlijnd. Astyanax had zijn gezicht op den grond gedrukt en ving woorden op - van de godin? van den kentaur? - in een lallende taal, warme woorden, als uit een paardenstal, waar hengsten keuvelen over den dood en over het bloed dat in hen stroomt en dat er eens uit zal moeten in een geronnen galop; woorden zonder zin, maar vol berusting, en dan ook woorden, die op een ander betrekking hadden dan op het paard dat verbloeden zou, - op den ruiter. De ruiter was een jongeling van marmer, die naar het maanlicht verlangde; Astyanax droomde van hem, want hij was het misschien zelf. Astyanax droomde in een zeer ver noordelijk Grieksch, dat op barbarengeprevel geleek, terwijl de woeste kentaur de godin der jacht, de godin der maan op zijn knieën in evenwicht hield. Maar toen veranderde alles, de verhoudingen kantelden om als bij een aardverschuiving. Cheiron ontwaakte, en zag, dat het maanlicht den slapenden Astyanax bescheen. Dit gezicht leek nergens op, het was volkomen leeg, en hij wist, dat hij, om het met dingen te vullen, vragen stellen moest, vragen betreffende den wil der godin, die aanwezig was, zooals in iedere manestraal,
vragen betreffende het lot van Aktaion, waaraan hij, de leermeester en opvoeder, niets meer zou kunnen veranderen. Of wist hij alles reeds? Wellicht was hij te oud om te vragen. Hij huiverde en verlangde naar den dood, niet alleen voor zichzelf, maar voor alles wat erop aankwam. En toen bleek het gezicht van zijn gast in zulk een blauwe onnoozelheid vervloeid te zijn, dat hij eraan twijfelde of een vinger, rechtopgehouden in dit maanlicht, er een scherpe schaduw op werpen zou, - laat staan een vraag een scherp omlijnd antwoord. Hij wachtte tot de maan zich teruggetrokken had, en viel in een diepen, droomloozen slaap.
Op zijn werkijver scheen deze onzekere nacht geen invloed te hebben
| |
| |
gehad. Toen Astyanax den volgenden ochtend de oogen opende, zat Cheiron reeds op zijn dubbelgevouwen paardenbeenen met beitel en hamer het marmeren beeld te bewerken. Hij was vroolijk gestemd, gaf Astyanax beter voedsel dan gewoonlijk, en liep, telkens als hij uitrusten wilde, naar den ingang, waar hij een koperen schaal op den rotsigen bodem had geplaatst om de zonnestralen te verzamelen en naar het beeld te werpen. Daar het eenige moeite kostte steeds weer opnieuw den goeden stand te vinden, mocht Astyanax hem daarbij helpen. Tenslotte streelde hij nog maar met de vingers over de hals of de lokken van het standbeeld dat, badend in een koperen zonnegloed, eindelijk voltooid leek. In zijn linkerhand hingen de gereedschappen, in een gelukzalige krachteloosheid. Het beeld stond met het gezicht naar den ingang gekeerd en beheerschte de spelonk met het gebaar van zijn rechterarm. Pijlkoker en spies maakten er een jager van. Van achter de rechterdij drong zich een hertenkop naar voren. Over het lichaam van het hert lag het laken geplooid. De uitdrukking van het gezicht was meer gelaten dan hoogmoedig; het was vooral een zeer schoon gezicht.
‘Is Aktaion werkelijk zoo schoon?’ vroeg Astyanax, die zich de belofte van den kentaur herinnerde.
‘Neen,’ antwoordde Cheiron, ‘maar hij zal het worden, en iedereen die hier komt, zal weten, dat het beeld Aktaion is, en Aktaion het beeld. Het beeld wint het altijd op den duur.’
Astyanax dacht even na. - ‘Zijn gouden armband maakte meer licht dan de koperen schaal. Komt hij nog terug? Is hij zoo rijk gouden armbanden te kunnen dragen?’ - En, toen Cheiron deze twee vragen onbeantwoord liet: ‘Wanneer zal ik hem zien?’
‘Zoo ooit, vanavond,’ zei de kentaur.
Maar het scheen toch eerder te zullen worden. Toen de zon zoo ver was gevorderd, dat de schaal bijna een kwart slag moest worden omgedraaid, en in een verticaler stand ook, om het beeld de volle glorie te verleenen, toen vermeerderde zich van alle kanten het geblaf der honden zoozeer, dat Aktaion en zijn vrienden niet ver meer konden zijn, al was het natuurlijk niet zeker, dat zij evenals den vorigen dag de spelonk zouden bezoeken. Toen Astyanax buiten de spelonk ging staan, met de hand de oogen beschuttend, riep Cheiron hem terug, en beiden zetten zich nu te luisteren naar het geblaf, dat naderbijkwam, zich weer verwijderde, opklom, daalde, links en rechts, alsof de jachtstoet zich in groote spiralen om den berg Pelion heenwond. Eenige malen vroeg Astyanax nog: ‘Komt hij?’ - al toonloozer en zonder hoop op antwoord. Eindelijk be- | |
| |
gon Cheiron te spreken. Het was het geblaf der honden, waaruit hij duizenderlei dingen scheen op te maken. Hij kende deze honden, hij herkende hun geblaf, hij schatte den afstand op een spiesworp nauwkeurig, hij kende den berg. Hoe langer hij sprak hoe scherper zich het beeld der jacht in het brein van Astyanax inprentte. De berg was een kegel, waarop menschelijke figuurtjes rondkrabbelden, als mieren; als kleinere, roode mieren de honden ertusschen. Honden raken hun meester wel eens kwijt, met dien van Aktaion was dit reeds eenigen tijd het geval; de andere honden riepen om dien eenen hond, toen volgden ze hun meesters, die Aktaion gingen zoeken, en blaften daarna nog maar doelloos. Van jacht was voorloopig geen sprake meer. Even later, op een veel korteren afstand, jankte de hond van Aktaion, die zijn meester nog niet gevonden had. Het was alles zoo overzichtelijk, dat het reeds tot stilstand gekomen scheen te zijn, of eeuwig zoo geschied was in vroeger tijden. Waar was Aktaion? Cheiron wist het, en in kort afgebroken zinnen maakte hij Astyanax deelgenoot van deze wetenschap, die hem door andere kanalen scheen
te bereiken dan door het oor alleen. Het was reeds laat in den middag, toen hij met dwingende gebaren, rechtopstaand op zijn trillende paardenbeenen, het gezicht naar den ingang gewend, de eenzaamheid opriep van een verdwaalden Aktaion, - willens en wetens verdwaald, - een Aktaion, die de jacht verlaten had voor de onmenschelijker avonturen van het hart, waartoe zijn droomen hem reeds maanden lang hadden voorbestemd. Bijna kreeg Astyanax medelijden met den jager in het afgelegen rotslandschap, waarvoor op dezen bergkegel, met de honden en de menschen, nog gemakkelijk plaats was. Want de berg wás geen kegel, doch een terugwijkende opeenstapeling van afzonderlijke werelden. Op die éene plek, waar een bron borrelde en de koelte boschvarens aan den grond ontlokt had, was het somber en verlaten, - Cheiron zei het, Astyanax geloofde het en dacht bij zichzelf: als hem maar niets overkomt... Doch Aktaion beleefde het: deze eenzaamheid die geen eenzaamheid was, deze bodemlooze schrik van dwars door varens en pijnboomen heen de blanke lichamen der baadsters, die hij bespieden moest. Moest, - want volgens Cheiron was er geen sprake meer van eigen wil. Verlamd door angst leunde hij tegen een boomstam, en moest kijken zonder genot, zonder verheffing, zonder de bevrediging die tegen zooveel slapelooze nachten opwegen kon, en zonder te zien zelfs, want de bespieder was hier in waarheid de bespiede, volgens een van te voren beraamd plan, waarin manestralen iets te zeggen hadden gehad. Ook Cheiron leunde, en bootste tegen het gewelf de houding na van den jon- | |
| |
gen vorstenzoon, wiens standbeeld in de spelonk onder het laken wachtte. Daarop speelde de kentaur, vluchtig, de gebaren der nymfen, en éen ondeelbaar oogenblik, met een kuische, rillende beweging van zijn paardenheupen, den stand der verraste godin, haar toorn, of schijnbaren toorn, en hoe ze zich bukte om water te scheppen en tusschen de pijnboomen door over den verstarde uit te sprenkelen, die
onmiddellijk de burleske trekken begon aan te nemen van een driejarig hert met domme oogen en kwijlenden bek. Maar dit uiterste gebeuren, in een dreigende stilte voltrokken, was tevens het punt waarop kentaur noch reiziger de spanning langer verdroegen. Beiden dreven weg in gepeinzen, die weinig meer met den tragischen uitslag van doen hadden: de kentaur in de gedachte, dat het hert, dat hij vluchten zag, van de bronplek vandaan, de driewerf vertakte kop ver in den nek, hetzelfde probeersel der goden was als hijzelf vertegenwoordigde, alleen veel vollediger, - de jonge Astyanax daarentegen in de schrikachtige voorstelling van niet éen, doch tien gevaarlijke vrouwenlichamen, die éen man in het verderf hadden gelokt. Het was of men een eerwaardig sterfbed naderde om zijn moeder de oogen toe te drukken, en daarbij afgeleid werd door negen andere moeders, die op den vloer lagen te zieltogen. Het was of men uitging om een monster te bestrijden, en er tien vond, in verschillende graden van monsterlijkheid, - onbegonnen werk, en in zekeren zin goddelijk bedrog. Want het was nog zeer goed mogelijk, dat de godin niet aanwezig was geweest, en zich onzichtbaar gewroken had op den aanrander harer kuischheid. Voor Astyanax bevond de godin zich voornamelijk in de stem en de heupen van Cheiron, dus niet bij de bron; en het was de wil van Cheiron zelf dat hij zoo dacht, opdat er althans éen zou zijn die de werkelijke tooverij, zoo niet begreep, dan toch in een verwrongen bekentenis had aangehoord.
Maar plotseling scheen de jacht dan toch losgebroken te zijn. De berg veranderde voor de tweede maal: in een recht pad, dat nog getrokken moest worden, door woest struikgewas, in razende snelheid. De hond van Aktaion, eerst nog theatraal jankend, had het opgegeven en sprong in zijn natuurstaat voorop, alle honden achter zich aan, de bekken tot een bloeddorstigen lach vertrokken. De jagers volgden joelend. Het was een weerzinwekkend geluid, vooral toen het wild, naar het gillen der honden te oordeelen, was ingehaald; maar Cheiron, rustig op zijn steen gezeten, voor en achterwaarts wiegend, scheen het niet te deren; misschien luisterde hij niet eens, naar deze voltrekking van iets dat al voltrokken was, en waarbij slechts gelatenheid paste. Slechts éen maal stond
| |
| |
hij op: om Astyanax te wijzen, welke nieuwe stand aan de koperen schaal gegeven moest worden.
Het duurde niet lang of er weerklonken voetstappen, en, hoewel Cheiron geen antwoord gaf op het herhaald geroep, traden er vier van de vrienden binnen om naar Aktaion te vragen, of hij zich wellicht hier afgezonderd had voor een frisschen dronk, of onder de jacht plotseling verlangen naar wijze leering had bespeurd.
Zonder te spreken wees de kentaur op het beeld, dat in een rooden schijn stond. Men schrok. De gelijkenis was overrompelend, maar verborg een verfijnden spot, die men voelde, maar niet onder woorden had kunnen brengen. De vier gespierde lichamen zweetten om het hardst, grof en lijkachtig klam van oppervlak, vergeleken bij het droge, rood beschenen marmer. Men werd heen en weer geslingerd tusschen het verlangen om van Cheiron te weten te komen waar Aktaion zich bevond, en te snoeven over het gedoode hert. Al spoedig was men uitgepraat. Nu wees Cheiron op Astyanax, aan wien de vrienden nog niet de minste aandacht hadden geschonken. Gretig draaiden ze zich naar hem om, alsof Aktaion daar toch nog tegen een stapel paardendekens gehurkt zat, en Astyanax, die reeds veel was vergeten, vroeg zich op zijn beurt af, of éen van de vier Aktaion niet kon zijn. En de spottend glimlachende Cheiron, die niets zei. In hun schuwheid voor het beeld begonnen ze alle vier tegelijk te spreken en te lachen, herinnerden zich toen, dat ze eigenlijk boos moesten zijn op Cheiron, den verwaten paardmensch, die oud werd, en maakten aanstalten om te vertrekken. Op den drempel keerde een van hen zich om, en vroeg:
‘Waar moeten wij zoeken?’
‘Ik weet het niet.’
De man aarzelde. Zijn kleine, stekende oogen zouden zich niet gemakkelijk bij een verdwijning neerleggen.
‘Hij is hier niet? Hij is door uw kunsten niet vermomd in dát daar?’ - En hij stak zijn rechtervoet uit naar Astyanax, die naar den voet keek en zich niet bewoog.
‘Niet door mijn kunsten, en niet in dat daar,’ zei Cheiron.
Er werd gelachen. De andere drie stonden reeds buiten.
‘Een hopeloos orakel,’ zei de man, en wilde weggaan. Maar weer draaide hij zich om.
‘Onze Aktaion sprak te veel over de godin. Hij kan haar beleedigd hebben. Moeten wij offeren?’
De kentaur begon onrustig met zijn hoeven te schrapen. - ‘Uw offers
| |
| |
zouden haar beleedigen,’ antwoordde hij.
De vriend braakte een verwensching uit en verdween.
Tegen dat het avond werd scheen Cheiron de spelonk voor een bezoek in orde te willen brengen. Eigenhandig veegde hij den leemen grond aan, schudde het hoofd over gebroken huisraad, dat daarbij voor den dag kwam, en spaarde Astyanax' teenen niet. De jonge man, die het gevoel had zijn gastheer in den weg te staan, had het liefst willen verdwijnen; maar hij zou toch beter tot den volgenden ochtend kunnen wachten, als Cheiron hem den weg gewezen had naar het Noorden. Het beeld was weer omhuld. Toen de lamp ontstoken werd, hadden ze nog steeds niet gegeten. Waarschijnlijk vastte Cheiron dien avond; Astyanax begreep wel, dat er iets plechtigs gebeurd was of gebeuren zou, iets wat de gedachten van den kentaur geheel vervulde en hem ongeschikt maakte om met andere dingen rekening te houden. Beiden zwegen, totdat het eerste schijnsel van den maan den rand van den ingang verzilverde; toen sprak Cheiron tot Astyanax, en legde hem de hand op den schouder, waarbij het den jongen man toescheen, alsof zijn gezicht door onnoembaar leed verwrongen was:
‘Ga nu heen, o Astyanax, overnacht buiten de spelonk, en bid tot de goden, zoolang gij niet in slaap gevallen zijt. Ik ben zeer bedroefd. Dezen nacht zal ik sterven en voor eeuwig verdwijnen, want ik heb mijn plaats in de eeuwigheid aan een ander afgestaan. Wees niet bang voor het maanlicht, wanneer het u in de oogen schijnt. Tracht te begrijpen, gij dwaas kind, maar niet onbeminnelijk in uw dwaasheid, wat mij gedreven heeft bij deze reeks vervangingen, die de goden met mededoogen aanzien. Iedere liefde staat zichzelf in den weg. Daarom maakt men een omweg en zendt een helft van zichzelf als voorpost uit, naar waar aan den anderen kant van de liefde alles straalt in eeuwige schoonheid. Een paard loopt om zijn begeerte heen en wordt een mensch. Een mensch loopt om zijn liefde heen en wordt een god, en zijn verkeerde helft is een hert geworden. Ik weet alleen niet: was het de liefde van Aktaion voor Artemis, of van Cheiron voor Aktaion, die hem onder het gesprenkelde water der godin heeft gebracht? Daal morgenochtend in oostelijke richting den berg af, tot waar drie puntige rotsen van dezelfde grootte boven het groen uitsteken, daar zult gij een weg vinden naar het Noorden.’
Astyanax wilde hem voor zijn gastvrijheid bedanken, maar de kentaur schoof hem met eenig vertoon van ruwheid de spelonk uit, en daar zat hij nu, in de zoele nachtlucht, met niets anders om op te slapen dan gras en steenen, en de steeds hooger klimmende maan om hem uit den slaap
| |
| |
te houden. De kentaur, de wondermensch, zou dus sterven. Beteekende dit, dat hij midden in den nacht door een kreet zou worden gewekt en de spelonk weer zou moeten binnengaan? Het was vreemd, dat hij zich Cheiron, stervend, of reeds gestorven, allerminst als machteloos voorstelde. Hij had woelige voorstellingen van een bevrijding der dierlijke helft, wanneer het geheel te gronde ging, een woest trappelend paard, dat de spelonk uitwilde en gevaarlijk zou kunnen worden. Of wellicht zou Cheiron's geest een ander dier aantrekken om zich aan te koppelen; er waren er genoeg die nog niet sliepen, - ginds hoorde hij een uil schreeuwen, - het was zelfs denkbaar, dat de oude man de voorkeur gaf aan een beer, zoodat men op het punt van uitgang van dit avontuur teruggekeerd zou zijn.
Hij zocht een steen uit om zijn hoofd op te leggen, en staarde afwisselend in de maan en naar de spelonk. Ook luisterde hij, ingespannen eerst, dan met een al droomeriger overgave. Het was het krassen en schrapen der hoeven over den steen, waarop de kentaur zat, het was geprevel, het waren zuchten, en even later het ingespannen steunen van iemand die opstond, gevolgd door hoefstampen op den leemen grond. Astyanax wist ongeveer, waar in de spelonk de verschillende voorwerpen hadden gelegen of gestaan, maar door het vegen was veel overhoopgehaald; de oude man kon wat zijn gaan drinken, of eten zelfs, als het vasten hem te lang duurde, hij kon ook zijn legerstede in orde zijn gaan maken.
Dit nieuwe geluid echter zou hij herkend hebben uit duizende: het vallen van het laken, een ritselen, een ongeduldig trekken, en dan een scheuren, alsof het versleten laken aan de uitgestrekte hand van het standbeeld was blijven hangen en er met ruw geweld afgerukt werd. Hij opende de oogen, en zag iets, dat reeds eerder zichtbaar moest zijn geweest. Het gele schijnsel van het lampje tastte zich een weg, trok zich terug, kortte zich in, alsof de lamp omhooggeheven werd; het koude maanlicht kreeg meer macht over de steenen en het gras; er klonk een gerinkel, een geknars als van steen over steen, en toen, plotseling, steeds uit de spelonk, een lang aangehouden gehinnik, zeer hoog en zeer menschelijk, jammerend toch zooals alleen paarden kunnen jammeren, zelfs die nooit voor de helft mensch geweest zijn. Het was als een einde en als een begroeting, als een begroeting van het einde. Het verminderde niet in kracht, maar brak opeens af, als iets dat in een nauwe ruimte een aanloop genomen had, te midden van donderende echo's.
Terwijl hij angstig om het rotsblok heengluurde, was het hem alsof het maanlicht uit de verkeerde richting binnenviel, niet achter hem, uit het
| |
| |
Oosten, maar voor hem, uit de spelonk. De ingang was verlicht door een blauwwit schijnsel, dat hem in de oogen stak, en hem in het eerst niet de omtrekken liet herkennen van wat zich daar langzaam voortbewoog. Het was het marmeren standbeeld van Aktaion, dat hem over den grond tegemoetzweefde. Aan den rechterarm, de uitgestrekte, hing het gele lampje van den kentaur. Het voorhoofd was helder beschenen, het hert drong zich voorbij de rechter heup, en de slanke beenen beheerschten spelenderwijs het hachelijk evenwicht waarvoor zij niet gebeeldhouwd waren. En het kwam nader, het zweefde reeds los van den grond. De blinde oogen staarden in het maanlicht. Daar begaf het beeld zich heen: in de richting van de maan, steeds hooger zwevend, recht en statig. Nu was het vlak boven hem, hij voelde de kilte van het voetstuk, hij zag de modder die eronder kleefde, vegen en vreemd gevormde plekken als van verminkte spinnewebben, aan het hobbelige marmer het eenige dat niet vergoddelijkt was. De lamp schommelde zachtjes heen en weer. Nu was het achter hem. Hij draaide zich om en het was reeds kleiner geworden. Het blanke marmer, de trotsche omtrekken van wat met zooveel liefde was gebeiteld, losten zich op in het middelste blauw van den hemel, ergens tusschen maan en horizon. Ook het gele lichtje werd kleiner, maar het vervaagde niet, neen, het werd helderder, en bleef tenslotte alleen over, weinig maar van plaats veranderend. Het werd iets minder geel, en begon te tintelen, te midden van veel andere sterren, in het teedere grensgebied, dat niet geheel aan de maan toebehoorde, maar door haar stralen werd bestreken. Het bleef onbewegelijk. Een handbreedte van de maan af hing het roerloos in den hemel, waar een oeroude constellatie het opnam, om voortaan mee te wentelen, soms voor de maan uit, en soms erachter aan.
|
|