Vestdijkkroniek. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Th. Ph. Verstraten
| |
[pagina 40]
| |
Het beroep, dat daarbij op de lezer wordt gedaan, kan zo'n gewicht krijgen, dat een tekst alleen dan toegankelijk wordt als de lezer bereid is ontbrekende kennis alsnog te verwerven; grote delen van Joyce's Ulysses stellen deze eis. In dit geval is het zelfs mogelijk herkenning van citaten te beschouwen als deel van de thematiek van de roman. Het is hier niet de plaats om op dit probleem verder in te gaan. Dat een overvloedig gebruik van allusies de ontvangst bij een groot publiek niet in de weg behoeft te staan, valt af te leiden uit het succes van Lady Chatterley's Lover. In deze roman worden de diepere betekenissen van het verhaal onder de aandacht gebracht via talrijke citaten: His last novel, Lady Chatterley's Lover is saturated with allusions to the Bible, hymns, popular songs, classical myths, and other literary works from Plato to Proust. These references typify Lawrence's analogical method, becoming a primary means by which he defines characters and themes and creates dramatic irony. Frequently he uses allusions to guide the reader's response to the antithetical philosophical worlds between which his heroine moves... Vanzelfsprekend maakt ook Vestdijk veelvuldig gebruik van de mogelijkheid citaten, namen, gezegden, in zijn teksten op te nemen om de lezer in de gewenste richting te leiden. Dit kan zo ver gaan, dat herkenning van allusies soms noodzakelijk is om een aannemelijke verklaring voor bepaalde gebeurtenissen te vinden; aan de hand van de roman Juffrouw Lot kan dit worden gedemonstreerd. Bij een dergelijke analyse wordt dan de in het citaat over D.H. Lawrence genoemde methode van de schrijver gevolgd: als de auteur zinspeelt op andere teksten om de lezer te beïnvloeden, mogen wij het als geoorloofd beschouwen deze verwijzingen te gebruiken als door hem aangereikte sleutels. Welke verrassende resultaten een dergelijke strategie soms oplevert, wordt zichtbaar bij een verhaal van Maarten 't Hart, waarin een reactie op het werk van Vestdijk via in de tekst verwerkte citaten aan het licht komt. In het verhaal Paard jagend op buizerdGa naar eind6. ziet de ik-figuur een paard op een drafje achter een fladderende buizerd aanlopen. Hij is op weg naar een congres over baltsgedrag en overweegt dat deze waarneming niemand zal interesseren omdat het een eenmalige observatie betreft. Bij | |
[pagina 41]
| |
aankomst wordt hij geobsedeerd door een meisje; ze volgen samen de lezingen en maken een afspraak voor de avond. De ik-figuur is 's avonds te vroeg voor de ontmoeting; de tijd verstrijkt zo langzaam dat zijn horloge schijnt stil te staan. Hij ziet haar uit de verte en vermoedt dat ze op een ander wacht. Toekijkend laat hij de tijd verstrijken. Ten slotte concludeert hij dat ze op hem wacht en komt twintig minuten te laat bij haar. De volgende dag blijken veel congresgangers honden te hebben meegebracht die moeten blijven liggen zo lang de zitting duurt. De laatste dag loopt hij met haar het sparrenbos in. Ze kussen elkaar en op zijn vraag of dit wel kan omdat ze allebei getrouwd zijn, komt de slotzin: ‘Liever mijn huis in brand dan de deur op slot’.
De lezer treft in dit verhaal zinnen en beelden aan die hij reeds kent uit De uiterste seconde: ... en te vragen hoe lang hij haar nog verveeld had... De verwijzing naar het gedicht van Vestdijk kan worden benut om de thematiek van dit verhaal nader te bepalen. De motieven blijken overeen te stemmen met die uit Het eeuwige telaat: de eenmalige waarneming, het dier dat op een vogel jaagt, de tijd die lijkt stil te staan, het te laat, het te vroeg en de angst om te vroeg te zijn, en de hond (die wel degelijk besef van tijd schijnt te hebben: ‘in de ogen smeulde verzet’). Mijn verhaal Paard jagend op buizerd is een ‘antwoord op’, ‘weerlegging van’ Het eeuwige telaat van Vestdijk. Met opzet heb ik ook het gedicht De uiterste seconde in m'n verhaal verwerkt zodat a.h.w. van binnenuit, via dat gedicht, Vestdijk's ideeën over het eeuwige telaat konden worden bestreden... het doet me groot genoegen dat u 't spoor gevonden hebt.Ga naar eind7. Het telaat, de ontmoeting van twee mensen die al getrouwd zijn, wordt opgeheven door de liefde. Dit blijkt reeds als de angst om te vroeg te zijn een reëel te laat komen tot gevolgd heeft, waarna zowel het te vroeg als | |
[pagina 42]
| |
het te laat worden tenietgedaan door de gelukkige uitdrukking op haar gezicht, die ze tracht te temperen. Deze oplossing, het liefhebben dat het telaat opheft - en daarmee de angst - roept een kernzin op uit Existentie en Eros die ook toegepast kan worden op Juffrouw Lot, de roman waaraan de mogelijkheden die citaten de lezer bieden, geadstrueerd kunnen worden: ‘Liefde overwint de angst en de beklemming: deze waarheid had men op een papiertje onder Heidegger's deur moeten schuiven.’Ga naar eind8. Angst en schuld zijn de twee motieven die sterk verbonden zijn met Fred Spronck, de vermoedelijke protagonist in Juffrouw Lot. Zijn angsten worden in één alinea samengebracht: het lapidairhuis: angst voor de verstenende invloed van het verleden, de dood (de zoutpilaar uit het verhaal van Lot, Genesis 19), Veel nadruk wordt in de roman gelegd op het schuldmotief. Fred Spronck schijnt schuld op schuld te stapelen. Vanaf de jongeman op het voorbalkon, van wie hij vroeger waarschijnlijk geld heeft geleend (p. 135) tot aan de zelf zo parasiterende Sjors, van iedereen heeft hij geleend of tracht hij geld te lenen. De ‘portemonnee’ van Lot brengt telkens weer uitkomst, waardoor de financiële schuld gekoppeld wordt aan een veel grotere schuld: Fred's liefdeloze houding tegenover anderen. Hoewel in de loop van het verhaal de schuld steeds verder aangroeit, is de doodstraf die Fred Spronck zichzelf op de hals haalt, niet dadelijk verklaarbaar. Om een mogelijke motivering voor dit zwaarste vonnis te vinden, is het noodzakelijk de sporen te volgen die Vestdijk in zijn tekst heeft uitgezet. Hij heeft hiervoor het atelier van Lührs gebruikt. Om dit atelier te bereiken moet een ‘reuze steile’ trap worden gebruikt, ‘meer een ladder dan een trap’. De naam van Lührs staat in menie op de muur. Als Lot en Fred binnenkomen, is het er ‘lekker warm’, maar Lot vraagt zich af waar die warmte vandaan komt. Ze ontmoeten een jongen die alleen een hemd aanheeft. Tijdens het gesprek zegt Lot, dat ze wel een ‘bosgezichtje’ voor Lührs zou willen maken. Als Lührs weggaat, gooit hij de deur open en roept: ‘Waar zijn de meisjes?’ en in het halfdonker staan twee jongelui, ‘die flikkers’. (p. 65 e.v.). Motieven en broeierige sfeer roepen associaties op aan het atelier van | |
[pagina 43]
| |
de schilder Titorelli in Der Prozesz van Franz Kafka. Hierover schrijft Vestdijk: ‘Een van de meest aangrijpende momenten - aangrijpend ondanks het onmiskenbaar humoristische van deze episode - is het bezoek van Josef K. bij de schilder Titorelli.’Ga naar eind10. De beschrijving van dit bezoek in Der Prozesz maakt de verwijzing naar het werk van Kafka wel heel helder: de schilder blijkt op een zolderkamer te wonen. Bij het bestijgen van de steile trappen treft Josef K. jonge meisjes aan wier gezichtjes ‘een mengelmoes van kinderlijkheid en verdorvenheid’ uitdrukken. De laatste trap is ‘heel smal, heel lang, zonder bocht.’ Op de deur van de zolderkamer staat de naam Titorelli in rode verf. Als de deur opengaat, ziet Josef K. een man ‘die waarschijnlijk niets anders aan had dan een nachthemd.’ De schilder nodigt hem binnen, de meisjes moeten op de trap blijven. Binnen is het benauwd, ‘de warmte in de kamer was onverklaarbaar.’ Aan het einde van het bezoek verkoopt de schilder aan Josef K. een aantal identieke ‘heidelandschapjes’.Ga naar eind11. Zowel bij Kafka als in Juffrouw Lot vormt de niet af te betalen schuld het belangrijkste motief. In De kolossale schuldGa naar eind12. beschouwt Vestdijk Der Prozesz als de geschiedenis van een zelfbestraffing, ‘unabhängig von Schuld’. Als doel van de objectivering van de schuld ziet hij een gestraftwillen-worden om niet genoodzaakt te zijn inzicht te krijgen in het eigen innerlijk, onaanvaardbare fouten toe te geven. De schuld van Josef K. zoekt Vestdijk in de manier waarop deze met vrouwen omgaat. De vrouwen schijnen voor hem ‘niet veel meer dan narcotica’; het zijn dan ook vrouwen ‘met een perverse voorkeur voor veroordeelden, zondaars, wroeging, schuld en boete’. Vestdijk ziet ze als ‘elementair vastklampend, heksachtig vastzuigend, hoewel zonder eigenlijke kwaadaardigheid...’ De schuld moet corresponderen met de fout waarvan Josef K zich niet bewust is. ‘Liefdeloosheid is niet strafbaar - zij straft zichzelf, over de omweg van de “schuld” - de kolossale schuld.’ tegenover de vrouw schiet hij op een smadelijke wijze tekort! Hij verwaarloost zijn moeder min of meer, heeft een liaison met een barmeid, van wie hij niet houdt, de vampierachtige Leni haat en veracht hij, hoewel hij zich onmiddellijk erotisch met haar afgegeven heeft, en ten aanzien van al deze vrouwen is hij grif bereid ze aan de lusten van de rechters op te offeren... Wat wil men eigenlijk meer?Ga naar eind12. Zoals we Lotje Pellegrim kunnen herkennen in de vrouwen met een perverse voorkeur voor zondaars, elementair vastklampend, heksachtig | |
[pagina 44]
| |
vastzuigend, zo wordt ook de schuld van Fred Spronck duidelijk. Als een tweede Josef K. heeft hij een koude afstandelijke houding tegenover zijn moeder. Lot mag in zijn puberteit goed zijn geweest voor seksuele fantasieën, nu wil hij alleen nog maar geld van haar; hij slaat haar zelfs. Als hij naar Amsterdam vertrekt, speelt hij met de gedachte terug naar huis te gaan om moeder en Lotje de keel af te snijden en naar geld te zoeken. Zijn tante Hofstee zou hem zeker geld lenen, maar dan zou hij ‘haar een uur lang moeten aanhoren’ (p. 147). Ook aan mevrouw Jongman wil hij geld vragen: ‘Oudere vrouwen wilden hem gewoonlijk wel... niet dat hij iets om dat mens gaf’ (p. 158). Fred wordt door Lot als ‘een goeie pooier’ (p. 27) beschouwd: onverschillig en fel op de centen; ze merkt dat hij niet meer aan haar denkt. Hij vertelde haar dat zijn vader net was als hij ‘In wezen liet alles hem koud’ (p. 113). Voor Fred heeft de verplichting iets goed te maken ‘een zuiver abstract karakter’(p. 135). Starke ziet in Fred een grenzeloze onverschilligheid, normloosheid, een onthutsende afwezigheid van ieder schaamtegevoel. Fred zegt dan ook tegen Starke: ‘Dat jij, en uit mijn naam, deze vrouw beledigd hebt, kan me betrekkelijk koud laten.’ (p.235). Kenmerkend voor Fred is, dat aan het meisje dat zijn grote liefde zou moeten zijn, nauwelijks enige aandacht besteed wordt. Lot weet ‘dat hij met Jannie Termaat, die oudste dochter van de vrachtrijder begonnen was’ (p. 11); ze noemt Jannie nog één maal. Fred vraagt alleen aan het oudste zusje of Jannie al op is en of ze erg ziek is. Hij beschouwt de spelende kinderen als zijn zwagertjes en schoonzusjes, maar heeft slechts spijt dat hij geen tijd heeft Jannie een briefje te schrijven om haar wat geld te vragen. Verder komt het meisje in de roman niet meer voor, door Fred en de schrijver in bed achtergelaten in een klein, dwars huis met een pannekoekenhuisje in de tuin, een sprookje tegenover het melkhuis in het Vondelpark. Fred is niet in staat Jannie lief te hebben en mist daardoor de enige mogelijkheid de angst te overwinnen en zichzelf te leren kennen: De liefde bereidt ons voor op onze ‘eigenste’ mogelijkheden... op de meest ‘hogere’ mogelijkheden. | |
[pagina 45]
| |
De schrijver weet, dat de deur die de rechters gebruiken om het atelier van Titorelli te bezoeken, hen door zijn bed leidt. Fred zal deze waarheid nooit begrijpen. Lot komt wèl tot inzicht: ‘Ze reageerde in hoofdzaak op ónze notie van “vernederen”, wat die woordklank voor óns betekende, op de uitgestreken gezichten, op de verdediging van Lührs vooral ook, en op de tergende onverstoorbaarheid van Spronck.’(p. 277). Hoewel zij de aard van de vernedering niet begrijpt, ‘Dat wijf, dácht ik het niet...’, moet zij zich op dit moment bewust zijn van de gruwelijke waarheid van haar mislukte leven, een waarheid die door de schuld van Fred - juist de enige die niet vernederd zou kúnnen worden - voor alle aanwezigen geopenbaard wordt. ‘Liefdeloosheid is niet strafbaar - zij straft zichzelf, over de omweg van de “schuld” - de kolossale schuld.’ Fred sterft dan ook in de stijl van Josef K.: ‘Geen gil van hem. Hij liet zich gelaten die steile trap afvallen.’(p. 278). Starke zegt hiervan: ‘Het moest zo gebeuren’; zijn conclusie komt overeen met Het wezen van de angst: In de liefde heeft men de vrijheid zichzelf te kiezen of ook weer los te laten en terug te zinken in de ‘oneigenlijkheid’... Dat de liefde ons het ‘eigenlijke’ bestaan ontsluit, kan slechts inhouden dat zij ons de de gelegenheid daartoe biedt... Wanneer de geschiktheid of de wil tot ‘vereigenlijking’ ontbreekt helpen de hevigste, meest objectloze en naar het ‘zelf’ verwijzende angstaanvallen evenmin als de bevleugeldste liefdesextasen! Voor Starke is nog hoop; hij kent zijn innerlijke onzekerheid en maakt de indruk diepere beweegredenen voor eigen gedrag te zoeken. Starke komt van ‘inzicht kan zich baan breken dat opvoeding en zelfopvoeding onmogelijk zijn’(p. 206), tot ‘Je zou moeten snákken naar de straf, hield ik hem voor, ieder mens streeft naar vervolmaking, omdat hij in wezen volmaakt is.’(p. 237). Fred is niet muzikaal, maar Starke geeft alle geheime genootschappen cadeau voor een akkoord uit opus 127 van Beethoven. Aan het einde zegt hij, de man die tot dusverre meende te leven voor de idee - en berust de eed niet uitsluitend op de idee? -: ‘Ik voor mij ben bereid tot het plegen van meineed...’ Starke zal de wijsheid, vervat in de slotzin van Paard jagend op buizerd op den duur kunnen gaan begrijpen: ‘Liever mijn huis in brand dan de deur op slot.’ | |
[pagina 46]
| |
Voor ons, lezers, heeft het volgen van één van de door Vestdijk in deze roman uitgezette wegwijzers een interpretatie van het doodvonnis over Fred opgeleverd, die waarschijnlijk de intenties van de auteur vrij dicht benadert. Om tot dit resultaat te komen, was het noodzakelijk de betekenis van de verwijzingen naar Kafka te achterhalen. De lezer diende verder te gaan dan het argeloos genieten van het vertelde verhaal om te voldoen aan de verwachtingen die de schrijver van zijn lezers had.
Het is aan de lezer alle informatie die een auteur in zijn boeken verwerkt, te herkennen en aan te vullen: Even when transparent markers (such as the mention of Tennyson or the quotation marks around passages from ‘Ligeia’ and Religion in the Making) signal an external source, much is yet left for the reader to fill in, in order to complete the allusions's unstated significance. Yet Lawrence was writing to the same literate audience to which Joyce and Eliot were directing their own esoteric allusions, and he was asking no more of his readers than those authors were.Ga naar eind14. |
|