Vestdijkkroniek. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||
A. van Luxemburg-Albers
| |||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||
Koenen naar Vestdijk ben ik een weg ingeslagen naar een andere wereld. De nadagen van Pilatus en Meneer Vissers hellevaart hebben mijn jenseitige roomse ogen geopend voor de wereld van het hier en nu.
Daarmee ben ik bij mijn onderwerp. Als literatuur een dergelijke fundamentele verandering kan bewerkstelligen, dan is - zo zal ik betogen - de studie van ‘invloed’, van ‘intertextualiteit’, vanzelfsprekend van belang. Het blijkt echter problematisch vast te stellen hoe je die invloed bestudeert, hoe je het begrip handen en voeten moet geven of, in meer wetenschappelijke termen gesproken, hoe je het begrip operationaliseert. En dat probleem gaat diep. Opvattingen over invloed zijn afhankelijk van opvattingen over literatuur überhaupt en die verschillen fundamenteel en verwarren de discussie over de methodes waarmee je invloed kunt bestuderen. Pfister en Broich nu meenden in 1985 het begrip geoperationaliseerd te hebben op een manier die de verschillen overbrugde.
In mijn artikel bestrijd ik dat de kloof door hen overbrugd is en betoog ik dat en waarom een brug onmogelijk is; tenslotte geef ik aan hoe ik - omen voorzichtig - door dit gevaarlijke berggebied mijn eigen pad uitzet. Hier zal ik proberen achtereenvolgens uiteen te zetten om welk verschil in opvattingen over literatuur het gaat. Dit zal ik doen aan de hand van de bespreking van het geruchtmakende artikel van Julia Kristeva uit 1966: ‘Le mot, le dialogue et le roman’; met name bespreek ik de ideeën van Bachtin die ze daar introduceert, het kader waarin ze die ideeën bespreekt en vooral hoe ze die ideeën radicaliseert. Dan zal ik laten zien tot welk dilemma haar intertextualiteitsbegrip dit volgens Pfister en Broich gevoerd heeft; hoe volgens hen hun begrip van intertextualiteit werkt en hoe dit een brug zou moeten slaan. In dat verband zal ik hun onderscheid tussen kwalitatieve en kwantitatieve criteria uiteenzetten en met een voorbeeld proberen toe te lichten. Tenslotte zal ik uitleggen welke bezwaren ik tegen hun benadering heb en waarom ik bij de hantering van hun criteria op mijn beurt onderscheid maak tussen objectieve criteria en criteria waarbij interpretatieve stappen een rol spelen. Zodoende hoop ik te demonstreren dat hun brug een luchtspiegeling is. Een en ander wil ik dan ter afronding verduidelijken met een verwijzing naar de publikatie in 1934 van drie romans, in alfabetische volgorde: Bint van Bordewijk, Terug tot Ina Damman van Vestdijk en Zuiderzee van Jef Last. | |||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||
1. KristevaHet verschil in opvattingen over de status van literatuur kwam duidelijk aan het licht toen de uit Bulgarije afkomstige Julia Kristeva in 1966 het begrip intertextualiteit introduceerde en mét dat begrip ook haar opvattingen over literatuur, wetenschap en werkelijkheid. | |||||||||||||
a. BachtinZij deed dat in een bespreking van de Russische theoreticus Bachtin die - achteraf gelukkig - in de jaren twintig en dertig door een zeer slechte gezondheid verhinderd werd zijn geschriften te publiceren. Hierdoor bleef hij gespaard tijdens de zuiveringen van Stalin. Na diens dood kreeg Bachtin alsnog gelegenheid zijn werk uit te geven en probeerden zijn vrienden in Rusland hem de erkenning te bezorgen die hij voor de originaliteit en de kracht van zijn ideeën en zijn eruditie verdiende. Zijn manier van denken over literatuur en over de roman in het bijzonder week in bepaalde opzichten sterk af van de eerst in Rusland, later in de Sovjet Unie heersende opvattingen. De Russische formalisten waren in het begin van de eeuw erg geïnteresseerd in de vraag naar de eigen-aardigheid van een literair werk: Wat maakt een werk literair? Welke eigenschappen kunnen we opmerken op grond waarvan we kunnen besluiten dat een werk tot de literatuur behoort, b.v. een literaire roman is. Achteraf kun je zeggen dat men probeerde op een natuurwetenschappelijke manier zoals die in de hoogtijdagen van het positivisme opgeld deed, literatuur te benaderen: intrinsieke eigenschappen in kaart brengen, systematiseren en vervolgens een theorie ontwerpen om die eigenschappen in hun onderlinge samenhang te verklaren. Daarvoor moest dat object uiteraard als een herkenbare eenheid van eigenschappen geïsoleerd kunnen worden van andere objecten en van objecten van dezelfde soort. Bachtin nu stelde onder andere dat de roman een recalcitrant literair genre is, zonder vaste eigenschappen. De roman bood de mogelijkheid volgens hem om te reageren zowel op de aktualiteit van de dag als op de literaire modes, die daardoor ook gewijzigd werden. Dialogiciteit noemde hij dat dynamische principe. De roman was een bij uitstek dialogisch genre en in een erudiet betoog toonde hij dat dynamische en dialogische karakter in de literaire Europese traditie aan, waarbij hij in het bijzonder verwees naar satirische genres en naar Rabelais. Er is volgens Bachtin geen sprake van een realistische spiegeling van de werkelijkheid in de ro- | |||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||
man maar van een tegelijkertijd present stellen van verschillende werkelijkheidsvisies. En dit gebeurt volgens hem door middel van het taalgebruik. In zijn analyses van het werk van Dostojewsky maakte hij duidelijk hoe in de monologen van de hoofdpersonages met name de stem van de machthebbers doorklinkt, hoorbaar is. Hij laat zien hoe dit met retorische middelen als overdrijving en herhaling is bewerkstelligd. De monologen kunnen gelezen worden als reacties op de taal van deze machthebbers, dus eigenlijk als dialogen. De taal van de machthebbers en de aanspraken op waarheid die daarin besloten ligt, is daardoor ook aanwezig in de roman en daarmee de heersende visie op de werkelijkheid, het heersende systeem van waarden. Hij laat zien hoe overdrijving, parodie en ironie deze verdubbelende werking hebben. Vanwege deze mogelijkheid van de roman meer stemmen tegelijk aan bod te laten komen, allerlei taalgebruik hoorbaar te maken of mee te laten klinken: noemde hij de roman polyfoon. Dit was een gevaarlijke theorie in het Rusland van Stalin, het Rusland van totalitaire autoritaire macht, van een dogmatische wetenschapsbeoefening, met een claim op absolute waarheid, waar de werkelijkheid slechts kon worden waargenomen in het historisch-materialistische licht van Marx en Lenin. | |||||||||||||
b. Het kaderVoor een goed begrip van de werking van Kristeva's artikel zijn mijns inziens een aantal bijzonderheden van belang: 1. Kristeva besprak deze theorie in Frankrijk op een tijdstip dat overal in West-Europa geroepen werd om democratisering van de macht en de bestaande machtsverhoudingen ter discussie stonden. Op een moment ook dat de objectiviteit van de wetenschap met haar aanspraak op waarheid, haar aanspraak op de onafhankelijkheid en waardevrijheid van haar methode, op de belangeloosheid van haar beoefenaren, zeer breed onder vuur lagen. Bachtins benadering van de roman als reactie en commentaar in taal op zowel de literaire traditie als op de machtsverhoudingen in de samenleving, viel daardoor op vruchtbare bodem. 2. Kristeva plaatst haar uiteenzetting van de ideeën van Bachtin in de discussie over semiotiek: de theorie dat de taal slechts één tekenstysteem is van de vele die mensen nodig hebben om zich in de wereld te kunnen handhaven. De wereld, de werkelijkheid bestaat volgens deze theorie slechts als een uitgebreid net van zulke systemen. Zelfs waarneming in | |||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||
strikte zin is pas mogelijk als we geleerd hebben waar we op moeten letten. In die systemen van tekens zijn niet de individuele tekens van belang maar de relaties van die tekens onderling; de overeenkomsten en verschillen.
Kristeva opent haar artikel in 1966 met de constatering dat het nut en de doelmatigheid van een natuurwetenschappelijke benadering in de menswetenschappen voor het eerst vooral bestreden wordt met een verwijzing naar de andere, de talige aard van de objecten van die wetenschappen. Voor zover het literatuur betreft, het talige object bij uitstek, zou elke wetenschappelijke zeg natuurwetenschappelijke benadering volstrekt nutteloos en ondoelmatig zijn. Twee wegen staan nu open, stelt ze: verder je mond houden en afzien van de mogelijkheid wetenschappelijk iets over deze objecten te zeggen of proberen parallel aan de natuurwetenschappelijke methode een methode te ontwikkelen voor de menswetenschappen, een ‘logique du langage’ naast de ‘logique scientifique’. Kristeva betoogt dan dat de Russische formalisten in de jaren twintig voor een gelijksoortig dilemma stonden, toen door krachten buiten de literatuur en de wetenschap een einde werd gemaakt aan hun onderzoekingen die men onmaatschappelijk vond. Zij introduceert vervolgens Bachtin als een onderzoeker van literatuur die desondanks zijn onderzoek vervolgde op een manier die, op dit moment van de discussie in het westen, van groot belang is. | |||||||||||||
c. RadicaliseringKristeva radicaliseerde echter de theorie van Bachtin, van dialogisme en polyfonie, en breidde haar in verschillende richtingen uit: in de richting van het structuralisme dat tegelijkertijd in Frankrijk ook hoogtij vierde, naar de semiotiek en naar de psycho-analyse. Ik noem een paar stellingen uit haar artikel:
| |||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||
Tot zover Kristeva. | |||||||||||||
2. Pfister en BroichWat de consequenties zijn van deze provocerende en paradoxale stellingen, is voorlopig volstrekt onduidelijk. Het artikel wordt heel vaak geciteerd vooral de passage: Tout texte se construit comme mosaïque de citations, tout texte est absorption et transformation d'un autre texte. A la place de la notion d'intersubjectivité s'installe celle d' intertextualité, et le langage poétique se lit, au moins, comme double. (Kristeva: 1966, 146) | |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
Het begrip intertextualiteit gaat deel uitmaken van de literatuurwetenschappelijke discussie in Europa en Amerika; de namen van Derrida en Barthes, van Paul de Man en Lacan raken erbij betrokken: de theorie wordt verder geradicaliseerd en geëxpliciteerd. Talrijke artikelen en een aantal speciale afleveringen van internationale literatuurwetenschappelijke tijdschriften verschijnen; symposia worden gewijd aan intertextualiteit en Gérard Genette schrijft de monografie Palimpsestes waarin hij een groot systeem ontwerpt van intertextuele relaties. Niettemin constateert de literatuurwetenschapper Renate Lachman in 1984 dat het nog steeds geen tijd is om de discussie af te sluiten; ze stelt: ‘Der Begriff scheint vorerst nicht disziplinierbar’. Het begrip schijnt voorlopig niet te beteugelen. (Mijn vertaling AvL) | |||||||||||||
a. Het dilemmaDan organiseren Pfister en Broich in 1984 ook hun symposium en stellen naar aanleiding daarvan in 1985 een bundel samen. Zij bieden een zeer informatieve en uitvoerige analyse aan van de situatie met betrekking tot de intertextualiteit zowel van de ideeën van degenen die de theorie verder uitwerken als die van het groeiende aantal tegenstanders die het begrip in zijn wereld omspannende uitdijing willen terugdringen binnen de perken van aantoonbare relaties tussen teksten. Het begrip van Kristeva werkt zeker heel stimulerend op het denken over literatuur, het subject en de werkelijkheid; het heeft perspectieven geopend en gevoerd tot poststructuralisme en deconstructie, zo formuleren Pfister en Broich het dilemma, maar een eenvoudige wetenschapper kan met zo'n begrip niet werken. Wanneer hij duidelijk constateert dat een schrijver invloed heeft gehad, of wanneer hij een motto ziet in een specifiek werk waarmee een auteur de bedoeling had aan te geven dat hijzelf beïnvloed is, dan heeft zo'n onderzoeker niets aan een theorie die het individuele boek als een eenheid van eigenschappen en de auteur met zijn bedoelingen, niet erkent. Het ruime begrip maakt het in feite onmogelijk het individuele literaire werk af te bakenen en te isoleren uit het oneindige netwerk van relaties tussen teksten überhaupt en de werkelijkheid, en dus om het te kunnen onderzoeken. Anderzijds lijkt het onderzoek naar reëel aantoonbare relaties tussen individuele teksten juist nuttig en vruchtbaar; bovendien heeft men dat de eeuwen door gedaan. Hoe doe je het dan zo dat je toch in overeenstemming blijft met het wijde intertexualiteitsbegrip? | |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
b. Het begrip van Pfister en BroichOnderzoekers van individuele literaire teksten, constateren Pfister en Broich vervolgens, hanteren in hun praktijk intertextualiteit in de beperkte betekenis van een overkoepelend begrip. Wat de literatuurwetenschap tot nu toe behandeld heeft onder begrippen als bron en invloed, citaat en allusie, parodie en imitatie, vertaling en bewerking - alle min of meer bewust en in de tekst ook op een of andere manier min of meer concreet aantoonbaar - kan allemaal gezien worden als intertextuele relatie. Zowel een relatie van een tekst met een voorafgaande individuele tekst als met groepen van teksten of met daaraan weer ten grondslagliggende codes en systemen van zingeving. Deze relaties moeten nu binnen het nieuwe systematische kader van intertextualiteit pregnanter en strenger worden gedefinieerd en gecategoriseerd.
Pfister en Broich stellen vóór de zo juist genoemde verschijnselen te zien als actualiseringen van de ruime intertextuele relaties: als een brandende zón binnen een vage wéreld van intertextualiteit: zij onderscheiden met andere woorden graden van intertextualiteit. Vervolgens stellen ze een aantal criteria voor waarmee de intensiteit van de intertextuele relatie gemeten zou kunnen worden. Dat meten moet niet strikt mathematisch worden opgevat maar als een relatieve aanduiding: naarmate er meer criteria van toepassing zijn, is de relatie intertextueler. Die criteria hebben ze ontleend aan hun inventarisatie van intertextueel onderzoek. Ik zal ze eerst uitleggen en dan zeggen wat ik er op tegen heb. Ze onderscheiden 6 kwalitatieve en twee kwantitatieve criteria. De laatste zijn het eenvoudigst: op de eerste plaats het aantal en de dichtheid van de citáten: Hoeveel citaten in het hele werk en hoeveel gemiddeld per pagina. Op de tweede plaats het aantal en de spreiding van de geciteerde wérken. Dat wil zeggen naar hoeveel verschillende werken wordt er verwezen en hoe zijn die verspreid in tijd en ruimte? over hoeveel periodes en hoeveel literaire genres en culturen? Als kwalitatieve criteria worden genoemd referentialiteit en communicativiteit; autoreflexiviteit en structuraliteit; selectiviteit en spanning. Pfister en Broich lichten die zwaarwichtig benaamde criteria slechts schetsmatig toe, waardoor het onderlinge onderscheid niet altijd even helder is maar ik doe een poging. Een tekst heeft een meer intens intertextuele relatie met een andere tekst naarmate die andere tekst met meer nadruk verwerkt wordt, de re- | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
ferentie duidelijker is. Als b.v. in Terug tot Ina Damman de ondertitel spreekt van de geschiedenis van een jeugdliefde, is er dan sprake van een referentie naar het verhaal van Romeo en Juliet? Zo'n referentie wordt dwingender naarmate het citaat duidelijker als zodanig is gemarkeerd, communicatief is zeggen Pfister en Broich: dat wil zeggen als er b.v. een motto bij die ondertitel had gestaan uit Shakespeare's Romeo and Juliet; autoreflexief intertextueel is de tekst naarmate de andere tekst gethematiseerd wordt; - om bij het voorbeeld te blijven - naarmate Romeo en Juliet in Terug tot Damman gethematiseerd zou zijn; het criterium van structuraliteit is meer van toepassing naarmate het andere werk in het geheel van het werk betrokken is: als b.v. weer de scènes van Romeo en Juliet terug te vinden zouden zijn in de hoofdstukkenopbouw van Vestdijks eerste gepubliceerde roman; selectiviteit kun je als criterium hanteren in zoverre als je te maken hebt met een precies citaat en tenslotte is spanning intertextueel een belangrijk criterium: in hoeverre stemt de context van het citaat in de nieuwe tekst overeen met die in het origineel. Zowel aan auteur als lezer wordt bij een dergelijke inventarisatie recht gedaan, lijkt het. De onderzoekers kunnen aan de slag. Nu mijn bezwaren. Ik noem er hier vier. 1. Volgens het semiotische uitgangspunt van Kristeva is elke tekst door en door intertextueel en zijn er dus bij definitie geen graden van intertextualiteit mogelijk. 2. Pfister en Broich bieden geen plaats aan de provocatieve onbewuste relaties tussen teksten: die zijn immers ongemarkeerd. Deze beide bezwaren spreken mijns inziens voor zich zelf en behoeven geen toelichting. 3. De kwantitatieve en kwalitatieve criteria verdoezelen het eerder aangeduide onderscheid tussen opvattingen over literatuur. Enerzijds de overtuiging dat literatuur een min of meer natuurwetenschappelijk object is met inherente eigenschappen: de betekenis ligt in de tekst; een historisch bepaald object dat bestudeerd kan worden met behulp van een kwantificerende althans objectiverende methode. Anderzijds de opvatting dat literatuur een dynamisch geheel van tekensystemen is waaraan steeds opnieuw en anders betekenissen worden tóegekend volgens een methode of methodes die zelf ook weer deel uitmaken van tekensystemen. 4. De scheidslijn tussen de kwantitatieve en kwalitatieve criteria tenslotte verbergt de meer relevante scheidslijn tussen objectieve en subjectieve methodes. Ik begin mijn toelichting bij het laatste bezwaar: Wat communicatief is of markering is kun je definiëren en dat doen Pfister en Broich ook: in voetnoten, ondertitels en in de tekst zelf kunnen volgens hen duidelijk | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
aantoonbare verwijzingen staan naar een andere tekst. Gegeven een behoorlijke definitie kan een kind de was doen. Hetzelfde geldt voor het criterium selectiviteit of de precisie van een citaat. Maak een definitie van precisie, die kun je gradueel maken eventueel en je kunt aan de slag. Met andere woorden: markering en precisie horen met de kwantitatieve criteria van aantal en dichtheid van citaten en aantal en spreiding van geciteerde werken bij de objectieve criteria. Motto's en citaten met andere woorden kun je tellen, voetnoten en ondertitels ook, de precisie van citaten kun je min of meer vaststellen, de spreiding van geciteerde werken over periodes en genres en ook het gemiddelde aantal citaten per pagina. We hebben te maken met een natuurwetenschappelijke benadering en een objectieve methode, dat wil zeggen een methode die in principe los staat van degene die hem toepast. Het onderzoek zo uitgevoerd heet bronnenonderzoek. Wanneer je echter iets over de aard van de relatie met het geciteerde werk gaat zeggen, over de manier waarop de bestudeerde tekst afwijkt van de geciteerde tekst, in hoeverre je een frase leest als een referentie, wat die andere tekst voor betekenis heeft binnen de nieuwe tekst, met andere woorden iets over referentialiteit, autoreflexiviteit, over structuraliteit en spanning, dan ben je aan het interpreteren. Dan neem je jezelf als lezer serieus. Dat wil zeggen dat je - je bewust van eigen waarde- en belangensystemen, ook van het feit dat die systemen ten dele onbewust zijn - eigen verbanden legt en de tekst betekenis geéft. Als individu, als deelnemer aan een dynamisch proces van betekenisgeving, ken je zo nauwkeurig mogelijk overeenkomsten en verschillen toe en je probeert anderen te overtuigen van de juistheid, de aannnemelijkheid van je visie. Dat kan nooit definitief zijn en nooit volledig. Ook dan kun je heel wetenschappelijk verantwoord bezig zijn, maar niet op natuurwetenschappelijk objectieve wijze met een natuurwetenschappelijk object, maar op retorisch subjectieve wijze met een dynamisch en semiotisch object. Dynamisch is het object voorzover betekenissen ontstaan en elke interpretatie weer een verschuiving veroorzaakt, semiotisch omdat het object bestaat uit de betekenis die het steeds weer krijgt in een systeem van overeenkomsten en verschillen met andere vergelijkbare betekenisdragende objecten, retorisch is de methode omdat zij berust op de overtuiging met alle middelen die daartoe dienstig zijn en subjectief omdat het de persoonlijke lezerservaring en betekenisproduktie is die in stelling wordt gebracht. | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Ik heb bedacht deze problematiek het snelst uiteen te kunnen zetten met een kleine literaire excursie naar het jaar 1934. In dat jaar verschenen er onder andere drie romans. Romans van auteurs die alle drie nog niet veel naam hadden, maar wel alle drie opgemerkt werden en besproken; in alfabetische volgorde: Bint van Ferdinand Bordewijk, Terug tot Ina Damman van Simon Vestdijk en Zuiderzee van Jef Last.
Wat kun je nu na mijn betoog ten aanzien van deze drie romans beginnen met de begrippen invloed en intertextualiteit? Volgens beide methodes kun je in de huidige wetenschap aan de slag. Via de objectieve, literairhistorische methode laat zich achteraf van alles vaststellen over de auteurs en hun werken via onderzoek naar recensies en biografische gegevens ook over de aantoonbare invloed van andere werken. Objectief gezien hebben de drie romans niets met elkaar te maken; de auteurs verkeerden niet in elkaars kringen. Niettemin veranderde elk van deze romans het literaire landschap. Hun betekenis ontlenen ze mede aan de verschillen en overeenkomsten die wij tussen hen vaststellen. Dat verhaal is intertextueel.
Zuiderzee vonden velen van een ander kaliber. De manier waarop Last de wording van het grootse Nederlandse kunstwerk, de Afsluitdijk, onder woorden had gebracht als een episch drama van kleine boeren en vissers, van ingenieurs en statistieken, van zwoegers in de nog natte polders en van kille rekenarij, werd gezien als een bijdrage aan de vernieuwing van het proza die men nodig achtte. De stijl werd geprezen als bondig en | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
expressief. Men sprak van ‘reportageroman’. Anthonie Donker schreef in de NRC van 17 november 1934: ‘Geen particulier maar vooral een sociale inhoud en individualistische typering alleen in zoverre zij als illustratie van de laatste dient.’ En, hoewel hij ook vond dat Last er niet overal in geslaagd was de statistische en theoretische gegevens te versmelten met de romaninhoud, gebruikt hij de frases ‘grote beeldende kracht en kernachtige taal’, ‘filmrijm’ en ‘heeft veel weg van een in literair proza getransponeerd filmscenario’. - Bint kreeg vanaf het begin zowel uiterst negatieve als positieve reacties, zowel ten aanzien van de stijl als de inhoud. Maar net als van Zuiderzee werd gesteld dat het proza vernieuwend was: ook hier vallen in de recensies de woorden reportageroman en film. De toon van bewondering die nog net niet is omgeslagen in afkeer is goed te horen bij diezelfde Anthonie Donker, nu in Critisch Bulletin: Zijn stijl is kaler dan het strengste stalen kantoormeubilair. Zijn verhaal wil brandschoon en sober zijn als een operatiezaal, hij legt er zijn zinnen neer als messen en pincetten. Of, anders gezegd: er is teveel wind in de woorden, gewoonlijk, te veel holle, bolle lucht, Bordewijk pompt nu ieder teveel, alle omhaal uit zijn verhaal weg. Hij doet dat met de uiterste consequentie, - waar tenslotte echter altijd redere idee het leven bij inschiet. Hij houdt tenslotte niets dan een luchtledig over. (Donker: 1935, 6) Donker stelt ook nog: ‘Bordewijk heeft verder het ongelijk van de al te consequenten. Zijn onderwerpen zijn als zijn stijl tot het uiterste uitgewerkte hypothesen.’... en: ‘De hardheid van Bordewijks onmogelijke stellingen is een haast sympathiek tegenwicht voor talrijke halfheden van dezen tijd’ (Donker: 1935, 7) - Terug tot Ina Damman wordt door de critici onmiddellijk gezien als een roman zo rijk aan thema's dat: ‘het niet bij één of twee romans zal blijven’. Ik citeer hier de NRC. Met enige verbazing wordt hier juist het realistisch karakter van de beschrijvingen gesignaleerd en geprezen, zo immers tegen de vernieuwende stromingen in. Hoewel ook deze roman op een school speelt, heeft geen van de critici aandacht voor de pedagogiek rondom Anton. Geprezen worden de met een subtiele en humoristische intelligentie waargenomen observaties van de personages. De krant spreekt van ‘de poëzie van de gedachten’.
Wat ik met dit overzichtje van beoordelingen wil laten zien, is dat de be- | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
tekenis van een roman niet in de eerste plaats het resultaat is van de bedoelingen van de auteur, ook niet in de eerste plaats een kwestie van de tekst waaraan eigenschappen zijn af te lezen die voor iedereen op dezelfde objectiveerbare wijze zijn vast te stellen. De betekenis van een roman begint mijns inziens inderdaad aan de andere kant, bij de lezer. De lezer kent betekenis aan een tekst toe en wel in de vorm van overeenkomst en verschil met andere teksten en in dialoog met de tekensystemen die zijn wereldbeeld uitmaken zowel ideologisch als aktueel. De tekens van de tekst stellen bij de lezer bewuste en onbewuste systemen van betekenisgeving in werking, van overeenkomst en verschil met de literaire traditie maar ook met de actualiteit. Het onderzoek naar intertextualiteit, een antwoord op de vraag hoe die betekenisgeving in zijn werk gaat is interessant, omdat het onze cultuur kan verhelderen; zorgvuldige individuele analyses kunnen wellicht blootleggen waardoor wij met zijn allen ons graag laten overtuigen en wat we afwijzen. Door de tijd heen krijgen de romans door al die met elkaar samenhangende individuele reacties immers hun gecanoniseerde als ware het objectieve waarde; Zuiderzee vergeten, Bint een klassieker en Terug tot Ina Damman de centrale roman van de auteur wiens oeuvre van velen het denken heeft beïnvloed. Over die invloed zult u vandaag verder horen. |