Vestdijkkroniek. Jaargang 1994
(1994)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 82: Vestdijk en de anderen II. Invloed van en op S. Vestdijk]Willem G. van Maanen
| |
[pagina 2]
| |
met een hoge ambtenaar te verenigen, de hedendaagse Nederlandse literatuur bij te houden, en haar na lezing en goedkeuring van een nieuwe roman - dichtbundels deden niet mee - de desbetreffende uitgave per zeepost toe te sturen. Wij woonden toen in Rotterdam, waar mijn vader na zijn Kamper periode als leraar carrière wilde maken, op een bovenhuis in een deftige buurt, en daar bracht een bediende van Voorhoeve & Dietrich op gezette tijden een doos met nieuw verschenen boeken. Mijn moeder, een zeer belezen vrouw met goede smaak, vond niets heerlijker dan de doos te openen en die toen nog zo lekker ruikende boeken door haar handen te laten gaan. Ik mocht er ook wel eens mijn neus in steken en ze betasten, met schone handen want, let wel, die boeken waren op zicht en moesten, als ze niet werden gekocht, zo niet ongelezen dan toch onbeschadigd en onbevuild terug naar de winkel van Voorhoeve & Dietrich. Ina Boudier Bakker: weg ermee, Walschap mag blijven, Jeanne van Schaik eveneens, Fabricius, nou ja, literatuur was er niet alleen om de lezer te verdiepen maar ook om hem van tijd tot tijd te verstrooien, en bovendien was de schrijver in ons Indië geboren, Van Schendel jazeker, Debrot eveneens, Anton Coolen nou nee, Du Perron nou ja, Vestdijk mmm, Ina Damman was goed bevonden en naar de Oost verzonden, het Duitse juffie daarentegen moest genoegen nemen met een retourtje Duitsland, wat ze in de roman dan ook doet. Ik evenwel, die op school tegen mijn zin kennis had moeten maken met Reinier van Genderen Stort, Aart van der Leeuw en de vroege Van Schendel, ik greep Else Böhler uit de doos en sleepte haar mee naar mijn jongenskamer om haar te verslinden, daartoe verleid door een passage die ik, in mijn moeders bijzijn nog wel, had gelezen en die ik u nu niet mag onthouden, omdat, als er dan toch van navolging moet worden gesproken, het onder meer die regels uit het park- en vijverbestaan van de verliefden waren die ik maar al te graag wilde navolgen, niet in geschrifte weliswaar maar in de praktijk. Als volgt: Eén keer reed een agent tot vlak bij ons, een scherp licht op een bosje richtend, waarin als konijnen onder een lichtbak, twee spartelende figuren elkaar aan de handen optrokken. Dadelijk stond zij op, en vijf minuten later waren we buiten het park. - Der verfluchte Schutzmann! - Na, das war gut so. - Gut? Wie meinst du? - Man soll sich anständig zu betragen wissen!, antwoordde ze toen, met haar hoofd hooghartig achterover, en het behoeft geen verder betoog, dat ik van geluk mocht spreken, wanneer ik iedere avond tien minuten achtereen wegdeinend in mijn lippen leven kon, waartegen de hare dan onbeweeglijk moesten blijven, week en glibberig als dikke sten- | |
[pagina 3]
| |
gels van waterplanten buigend over het kuise grondkiezel van haar steeds gesloten tandenrij. Een eindeloos glippend spel was dat, waarin lippen verteerd werden, opgelost in golvingen, en opnieuw gebaard... Die gebaarde lippen mogen mij nu wat vreemd voorkomen, ze wonden mij toen verschrikkelijk op. Dat wilde ik ook wel eens voelen en ondergaan. Althans, dat verbeeldde ik me, want de gelegenheid had zich al vaak genoeg voorgedaan zonder dat ik er gebruik van had gemaakt. Mijn vriend en klasgenoot Wim, kersvers teruggekeerd uit de Oost waar Vestdijk wel als arts maar niet als schrijver was doorgedrongen, tenzij bij de vriendin van mijn moeder, Wim dan, opgegroeid onder de sarong van de baboe, zoals hij met een raar lachje zei, geestelijk lang niet zo sterk ontwikkeld als lichamelijk, waarvan hij me meer dan eens de bewijzen gaf, welnu, Wim was de zoon van ouders die er een Duits dienstmeisje op nahielden, Agnes, dik, rond, üppig zoals dat in haar taal heet, het haar als een koptelefoon over haar schedel tegen haar oren gewonden, wat in het Duits weer wordt aangeduid met Schnecken. De taal is gans een volk. Agnes deed meer dan Kuchen bakken, schelden en Lieder galmen, allemaal keihard trouwens, ze vond overdag ook tijd in haar kamertje op zolder te verdwijnen wanneer wij daar aan het knutselen waren op de werkbank van Wims overleden grootvader. Door de openstaande deur konden we zien hoe ze haar haren ontbond, citroenig van couleur, om de Schnecken voor enige tijd hun vrijheid te hergeven. Wim hielp haar daar graag en vaardig bij, en ging zelfs wat verder, op zoek naar de diertjes die, hoe traag ook, blijkbaar al onder haar kleding waren gevlucht. Het tafereel zou mij toch aan Johan en Else moeten herinneren, maar niets daarvan, ik keek niet eens meer toe en timmerde verder aan mijn werkstuk. Literatuur en leven waren gescheiden gebieden, en dat ze in de loop van de tijd in elkaar verward zijn geraakt, Vestdijk zou de laatste zijn om me daarover terecht te wijzen, zelf immers van mening dat verbeelding en werkelijkheid vrijwel onzichtbaar in elkaar overvloeien. Met Wim is het overigens slecht afgelopen, hij heeft dienst genomen bij de Waffen SS en is gesneuveld, en ik zou niet durven zeggen of Agnes daar nog een rol in heeft gespeeld. De oorlog, onvermijdelijk onderwerp voor schrijvers die hem, in welke positie dan ook, hebben meegemaakt. Ze hebben zich er met een wisselend succes aan gewaagd, sommigen te vroeg, anderen te laat, de één er te dicht bij betrokken, de ander er te ver van verwijderd, alsof die oorlog al geschiedenis is geworden. In de zomer van het eerste oorlogs- | |
[pagina 4]
| |
jaar herlas ik Else Böhler, het exemplaar dat ik mijn moeder afhandig had gemaakt omdat ze het niet geschikt vond voor haar vriendin in Batavia. Ik was geschokt, en nu niet meer door het glippend spel van die lippen maar door Vestdijks inzicht in de dreigende politieke situatie, zijn weergave van de levensgevaarlijke broeierige atmosfeer in het Duitsland van na 1933, en, wat de compositie van het boek betreft, door zijn vondst om het naderende internationale onheil af te zetten tegen de nationale burgermansoorlog in het gezin Roodenhuis, een als een politieke spotprent zo scherpe illustratie van ons vaderland dat op aanraden van de toenmalige regeerders rustig kon gaan slapen. Laat niemand me ooit meer aankomen met het tegen Vestdijk zo vaak gebruikte verwijt dat hij met zijn oren en ogen dicht aan zijn schrijftafel zat, zijn wereld niet groter dan het blad papier onder zijn pen. Juli of augustus 1940, de dood van mijn favoriete dichter Marsman nog nauwelijks gelovend, de dood van Ter Braak en Du Perron nog nauwelijks aanvaard, verzamelde ik al mijn moed en fietste van mijn woonplaats Amersfoort naar Doorn om de meester, ja wat, ik wist niet wat ik zou zeggen en doen als hij de deur opende en voor me stond. Else Böhler zat tamelijk veilig in mijn fietstas, maar ik was in elk geval van plan haar eruit te halen en Vestdijk om een handtekening te vragen als ik hem eenmaal van mijn bewondering had doen blijken. Welnu, eenmaal de bel geluid van Parklaan 6 hoefde ik verder niets meer. Er was niemand thuis, behalve twee honden, een zwarte langharige of ruigharige herinner ik me, die met hun voorpoten op een bank of divan gingen staan en me door het raam van de erker geluidloos aankeken. Dat vond ik nog het vreemdste, dat ze niet blaften. Ik groette ze en fietste terug.
De oorlog ging zijn gang, ik ook, op een ogenblik werd mijn huis tijdens mijn afwezigheid door de SD leeggehaald en Else Böhler moest mee, of ze wilde of niet, maar misschien wilde ze wel, alle Duitse dienstmeisjes waren toch eigenlijk fout, hadden volgens de verhalen als spion gewerkt en de Duitse inval vergemakkelijkt of zelfs aanbevolen en mogelijk gemaakt. Overigens werden ook al mijn andere boeken weggehaald, wat mij naderhand de schrale troost gaf dat ze in elk geval door een liefhebber van de literatuur moesten zijn ontvreemd. Hoe ik er een gedeelte van na de oorlog heb teruggevonden is een ander verhaal, dat ik al summier in een van mijn romans heb verwerkt, aber die kleine Else war nicht dabei. Wat ik toen niet heb vermeld, en daar krijgt u nu de primeur van, is dat mevrouw Vestdijk me jaren later na een radio-interview dat ze me in Doorn toestond, niet meer in huize Parklaan 6 maar | |
[pagina 5]
| |
Torenlaan 4, ik denk naar aanleiding van de verschijning van de verzamelde romans of wellicht vanwege de verfilming van Pastorale 43, mijn geheugen laat me hier in de steek, mevrouw Vestdijk in elk geval zei me na afloop van het gesprek dat ik een boek van haar man mocht uitzoeken, niet een eerste druk maar een volgende, en ze vroeg me naar welk boek mijn voorkeur uitging. U raadt het. We liepen naar boven, naar het kamertje van de toen nog kleine Dirk Simon, het was al laat in de avond, hij sliep, en ze haalde in het halfdonker uit een lage kast Else Böhler tevoorschijn. Ze bladerde het even door, om na te gaan of er behalve tussen de regels ook misschien iets tussen de bladzijden was verborgen en ze vond niets. Ik stopte het boek in mijn tas en reed naar huis, niet op de fiets deze keer maar in de auto. Ik bewaarde mijn verlangen om het in te kijken tot ik thuis was, en toen werd ik opnieuw beloond: in mijn nieuwe exemplaar van Else Böhler, tweede druk bij Nygh & Van Ditmar 's-Gravenhage, zonder jaartal, gebonden f 8,90, vond ik op de pagina naast het schutblad de eigenhandig door Vestdijk geschreven opdracht: Voor Ansje, om niet jaloers te worden op Elsje, Simon, Doorn 26-5-59. Alsof ik bij de meester aan tafel mocht zitten, zo voelde ik me. Schaamte over een bezit dat me eigenlijk niet toekwam voelde ik pas later, en nu nog, en iemand met meer fatsoen en betere manieren zou het boek hebben teruggegeven en dit hele verhaal voor zich hebben gehouden, maar we zijn hier onder elkaar en ik neem aan dat het niet verder zal komen. Dat disculpeert me overigens niet. Op gevaar af dat u mij ervan verdenkt met Vestdijk niet verder te zijn gekomen dan tot Else Böhler, door een blijvende verliefdheid bijvoorbeeld, wil ik en dan voor het laatst nog enkele zinnen uit het boek citeren, het vervolg van die verteerde, opgeloste en gebaarde lippen. Als volgt: Met haar hoofd op mijn schoot geklemd boog ik mij diep voorover voor de zaligmakende bewerking, die ik pas verzuimen ging zodra ik weer een van haar nieuwste gezichten ontdekte in het licht van maan of lantaren. Enkele ervan beschreef ik reeds. Op die avonden doken ze, sterk verfijnd achter elkaar op, alsof men een schilderijengalerij doorschreed, en allemaal even mooi en boeiend, hoeveel de landkaart van Else Böhlers gezicht ook te wensen overlaten mocht. Haar oogranden, rood en iets verdikt, in de zon soms licht tranend, werden op zo'n bank geretoucheerd in het zinnelijk doorlicht schouwspel, narcotiserend barok, van een Leda van Correggio, een zwijmelende Io, maar vooral dan van die ‘Madonna del Latte’ uit de Hermitage, bij wie het gehele gezicht nog maar bestemd schijnt te zijn om de zware, tedere, aan kleine borsten herinnerende oogleden te dragen... | |
[pagina 6]
| |
In die passage is van alles aan de hand. We hebben hier te maken met één van die barokke Vestdijkiaanse stapelingen die aan rederijkerij doen denken, maar dan wel rederijkerij met een knipoog, berustend op ironie. Hoe verliefd de student ook op het dienstmeisje is, haar oogleden te vergelijken met die van een geschilderde madonna, bij wie ze dan nog aan kleine borsten herinneren, dat kan toch niet helemaal serieus zijn bedoeld. De ironie, een van Vestdijks specialiteiten, wordt nog versterkt door het in alle zaligheid opmerken van zulke ontnuchterende details als tranend, rood en iets verdikt. De student observeert, kijkt kritisch toe terwijl hij zwelgt. Wat Vestdijk hiermee bereikt, en wat mij bijzonder aanspreekt, is een effect van vervreemding. De lezer, die meent de personages nu goed te kennen doordat hij een overvloed aan details krijgt opgediend ziet door de bomen het bos niet meer en is ongemerkt verdwaald. De lichamelijkheid, zo plastisch beschreven, staat een nadere kennismaking in de weg en verhindert hem of haar het zicht op mogelijke geestelijke eigenschappen, op zoiets als een innerlijk leven. Ik heb het niet over het onderscheid tussen geest en lichaam of hoog en laag, zoals dat dan wordt genoemd, maar juist over het samengaan van die twee, de onscheidbaarheid. Willen we een mens leren kennen dan moeten we op zijn minst onder zijn oppervlakte enige diepte vermoeden, en in zo'n scène als geciteerd brengt de schrijver die oppervlakte dusdanig in beweging dat we de kans niet krijgen aan diepte ook maar te denken, met het al genoemde gevolg dat de personages in kwestie eerder van ons worden verwijderd dan dichterbij gehaald. Als we hier van een systeem mogen spreken, en ik ben daartoe geneigd, of voor mijn part van een stijlfiguur of literaire truc, dan voorkomt de schrijver ook met opzet dat de lezer zich aan een personage gaat hechten. De identificatie komt niet tot stand, er is teveel dat hem afleidt. De personen leven niet, is dan een veel gehoord verwijt, ze zijn niet van vlees en bloed, ze hebben een hoofd maar geen hart, ze zijn stuk voor stuk bedacht. Ja, we weten het, papier is geduldig en kunst is namaak. Wat de lezer eigenlijk van de schrijver verwacht en eist is een duidelijk mensbeeld, en een duidelijke, liefst welomschreven maar desnoods impliciete levensbeschouwing. In de onvolprezen radio-interviews die Nol Gregoor de schrijver in 1961 en 62 heeft afgenomen, of eigenlijk zijn het gesprekken, maakt Vestdijk duidelijk dat hij die eisen niet kan inwilligen, omdat er evenveel persoonlijkheden als mensen zijn en er dus niet kan worden gesproken van een psychische constante die een welomschreven mensbeeld rechtvaardigt. Vestdijk gelooft, ik citeer: | |
[pagina 7]
| |
dat die diepten en die kern van de mens een ongelooflijk misleidende zaak is. Je kan niet eens zeggen dat je de diepten niet nadert, dat je de kern van de zaak niet benadert. Dat is een soort ideaal dat je nastreeft, en dat wordt nooit in zijn volle omvang bereikt... Geen schrijver die het woordje niet zo frequent zo vaardig gebruikt.
Ik ben nu toch al enige tijd aan het woord, maar ik heb de indruk en die zult u ook hebben dat ik als de kat om de hete brij heenloop. Ik heb het wel over de schrijver Vestdijk maar niet of nauwelijks over de eventuele relatie tussen het werk van de meester en dat van zijn leerling, en dat is toch het onderwerp van dit symposium. Niettemin, ik heb het daarnet gebruikte citaat niet voor niets aangehaald. Ik wilde beweren of althans suggereren dat Vestdijks benadering van de mensen, van de romanpersonages moet ik zeggen, mij op het lijf is geschreven. We hebben het in het spraakgebruik nog over de romanheld als we de hoofdpersoon bedoelen, maar zelfs die hoofdpersoon is als eenheid al aangetast, hij is op zijn minst in tweeën gespleten, en waar eertijds de held de schurk tegenover zich moest hebben zijn die twee nu in een en dezelfde figuur verenigd. Een vat vol tegenstrijdigheden zijn we, en we zullen het weten. We zijn tot alles in staat. En hier kom ik in de verleiding Vestdijk als mijn meester te zien die mij leert dat de roman niet moet worden beschouwd alles een terrein van zekerheden maar van mogelijkheden. In de roman wordt een probleem gesteld maar het wordt niet opgelost. Dat is de taak van de lezer, als er al een oplossing bestaat. Een enkelvoudige in geen geval, het probleem is van alle kanten te beschouwen en te benaderen, en het hangt van de aard en de overtuigingen en achtergronden van die lezer af hoe en waarmee hij zal opereren. Een roman die zo'n veelvoudige benadering niet toestaat of uitlokt is volgens mij geen goede roman. Het is het soort van de happy ending, de goede afloop, en ik ben van oordeel dat het in de roman niet goed hoort af te lopen. Waarom zou je als schrijver aan zoiets ingewikkelds en vermoeiends als het maken van een roman beginnen als je bij voorbaat al weet dat het allemaal op zijn pootjes terecht komt. In het leven loopt het ook niet goed af, tenzij men de dood als happy ending ziet, en dat is noch Vestdijks noch mijn overtuiging. ‘De dood is geen geheim dat wij behoren te eerbiedigen’, zegt Vestdijk in een opstel over Ter Braak, ‘doch een anti-geheim waartegen wij behoren te protesteren’. Eenzelfde uitspraak, haast in dezelfde bewoordingen, vind ik (tussen haakjes) jaren later bij Elias Canetti. Goed | |
[pagina 8]
| |
gezelschap. Overigens, dit terzijde, behalve de dood aanvaardt Vestdijk ook het leven niet zonder protest, en dat lijkt mij de juiste houding, ook al trekken leven en dood zich er niets van aan. Het schrijven van boeken is evenals het schilderen en componeren vermoedelijk ook niets anders dan zo'n protest tegen de vergankelijkheid, vergeefs uiteraard, de vergankelijkheid wint eeuwig en altijd, heeft steeds het laatste woord. Ik waag het erop de stelling te hanteren dat het aftasten en aanbieden van al die Vestdijkiaanse mogelijkheden in de roman niets anders is dan een zoeken naar uitwegen, naar manieren om de dans te ontspringen, te ontkomen aan die ene zekerheid: dat ons leven een einde neemt. Jeanne van Schaik heeft een andere, vrolijker interpretatie gegeven in haar vergelijking van Vestdijk met een hond die van boom tot boom gaat om zijn poot op te lichten en maar niet tot een keuze schijnt te kunnen komen. Een dergelijke frivole zienswijze is haar na een gezamenlijke overnachting of althans na een gezamenlijk beschreven overnachting weliswaar toegestaan, maar ik neem toch aan dat het Vestdijk er niet om te doen is, om dat vreselijke biologenjargon te gebruiken, op zoveel mogelijk plaatsen zijn geurvlag te planten. Het afbakenen van zijn territorium is nu juist iets wat absoluut niet strookt met zijn tolerante houding tegenover zijn soortgenoten, en trouwens, baken zo'n uitgestrekt en wisselend territorium maar eens af! Laat ik een voorbeeld geven van het Vestdijkiaanse spel der mogelijkheden, zoals dat voorkomt in mijn en ook zijn geliefde roman De ziener uit 1959, wanneer de titelheld, Le Roy, oploopt met de lompenhandelaar Roukema. Als volgt: Roukema liep vlak naast hem, en nu Van der Meulen tussen hen in ontbrak, rook hij Roukema. Dit was een overbekende geur, die hem niets meer deed, na twee jaar samenwerken of doen alsof.... Het was geen vieze lucht, dat niet, het was misschien zelfs wel een gezonde lucht, als van ontsmettingsmiddelen, maar het was een eigenaardig dode lucht, dor, niet als van dorre bladeren, maar als van dor vlees, en dat was niet het vlees van Roukema zelf, maar van anderen, onbekenden. Wie weet waren daar zelfs doden bij, of die nu dood waren; of stervenden, stervend ten tijde van de overdracht van die geur. Bij een voddenkoopman moest men op zoiets verdacht zijn... Een voor Vestdijk tekenende passage, met een vleugje ironie en steeds weer dat geven en nemen, voorgewende aarzelingen die het beeld geen afbreuk doen maar het juist completeren. Vestdijk is in zulke beschrijvingen, en het is er een uit tientallen, honderdtallen, te vergelijken met de tekenaar die zijn voorstelling niet in een enkele lijn voltooit maar die er | |
[pagina 9]
| |
met een ogenschijnlijke wirwar van strepen en krassen de gewenste vorm aan geeft. De verleiding is groot om er meer voorbeelden van te geven, maar ik laat het erbij. Het spreekt overigens vanzelf dat Vestdijk niet alleen stilistisch maar ook naar de inhoud met al zijn verwikkelingen een meester is in die techniek van varianten aanbieden en weer terugnemen of althans ter discussie stellen, het aan de lezer overlatend zijn keus te maken. Het geeft de personages een extra mate van samengesteldheid, van ongrijpbaarheid soms, van geheimzinnigheid ook wel, alsof ze in de schemer verkeren. Vreemd én vertrouwd, de lezer kent ze en kent ze niet, zoals trouwens onder en tussen mensen veelal het geval is. Zulke uitvoerige beschrijvingen van de personages bergen het gevaar van wijdlopigheid in zich, en daaraan ontkomt Vestdijk niet altijd. Zijn voorliefde voor de barok, die voorloper van de romantiek, speelt hem misschien parten, maar eerder moeten we de oorzaak zoeken in het feit dat Vestdijk meer een dramatisch dan een episch schrijver is. In de gesprekken met Nol Gregoor en trouwens ook tegenover Theun de Vries in diens Hernomen konfrontatie geeft hij dat zonder moeite toe. Als hij, zo zegt hij, zou moeten kiezen tussen onze grote voorgangers Tolstoj en Dostojewski, dan zou hij onvoorwaardelijk de laatste aanwijzen. Ik volg hem daarin even onvoorwaardelijk. De aanduiding episch en dramatisch zou ik dan wel liever vervangen door horizontaal en verticaal: het verhaal, de stuwende kracht, beweegt zich voort langs een horizontale lijn, net als de melodie in een muzikale compositie, terwijl de menselijke motieven en achtergronden, de diepten, de afgronden voor mijn part de functie van het voortdurend modulerende accoordenspel vervullen, de ‘harmonie’, om het zo maar te noemen, en op, om bij de muzikale terminologie te blijven, op de reprises en doorwerkingen is de wet van vertraging van toepassing, waarop de schrijver die geen haast heeft zich graag beroept. Een verhaal is gauw genoeg verteld, en als het daarbij bleef zou de roman die naam niet eens verdienen. Het gaat erom de zaak te rekken, niet tot in het oneindige want dan verdwijnt de noodzakelijke spanning, maar met mate en zorgvuldig gedoseerd. Eigenlijk is de kunst van het romanschrijven niets anders dan het uitstellen van de ontknoping wat in de politiek het vooruitschuiven van het probleem wordt genoemd, en het aardigste vind ik dan nog als die ontknoping er helemaal niet komt omdat die al in min of meer verborgen passages stap voor stap is uitgevoerd, in fragmenten aangeduid althans. De goede lezer is daar niet aan voorbijgegaan, de minder goede zal, als hij de schrijver het uitblijven ervan of een hinderlijke mate van onvolledigheid zou verwijten, | |
[pagina 10]
| |
al terugbladerend moeten toegeven dat hij er met zijn hoofd niet bij is geweest, zich heeft laten misleiden en over de beslissende passages heeft heengelezen. Want dat is natuurlijk de voorwaarde: hoe verborgen ook, het materiaal moet wel aanwezig zijn. De lezer moet slechts onthullen wat de schrijver verstopt. Je zou ook kunnen zeggen: wat de schrijver verzwijgt, maar dat zou dan weer die slechte lezer in de kaart spelen, omdat verzwijgen gelijkstaat met achterhouden. Ik heb u van mijn bewondering voor De ziener laten blijken, en u zult me niet kwalijk nemen als ik op die roman wat nader inga, ook al omdat ik vermoed dat als er al van beïnvloeding sprake is het de lezing van dat boek is die het me heeft aangedaan. Eerst nog even dit: Vestdijk heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij met Anton Wachter een al of niet vertekend zelfportret heeft vervaardigd, en al had hij het wel geheim gehouden dan was er nog altijd de speurder Nol Gregoor geweest die Lahringen tot Harlingen had herleid en die hem, althans wat de eerste Anton Wachter-romans betreft, tot de orde had geroepen. Een spelletje dat Vestdijk had meegespeeld overigens, hij heeft Gregoor na die zoektocht door Harlingen immers zijn tweede literaire, sociologische en erotische tweede ik genoemd, met de nadruk op erotische nog wel. Nu heb ikzelf, tussen haakjes, nooit iets van mijn jonge jaren in een roman gebruikt, mijn geboortestad Kampen heeft alleen in mijn Onrustzaaier als decor dienst gedaan en in die roman kom ik verder niet voor. Ik ga niet zover als Malraux met zijn anti-mémoires, waarin hij iedere verbinding tussen jeugd en volwassenheid min of meer ontkent, als niet terzake beschouwt tenminste, maar ik beschouw de eigen jeugd eerder als verborgen bron voor de latere schrijver dan als onderwerp. A writers goldmine voor mijn part, maar dan wel heel diep onder de grond. Nu goed, met dat vooroordeel gewapend ga ik als lezer voor de mens achter Vestdijk liever te rade bij De ziener dan bij Ina Damman of Sint Sebastiaan. Niet in de eerste plaats omdat ik in de voyeur Le Roy uit die roman een schrijversportret zie, wat het naar mijn oordeel zeker is, niet een portret van de individuele schrijver maar van de schrijver in het algemeen, van wie de positie niet beter kan worden gedefinieerd dan als die van iemand die wil zien zonder gezien te worden, wat overigens bij Le Roy niet helemaal het geval is, want hij lokt als masochist het gezien en gestraft worden uit. Laten we hem beschouwen als een interessante variant: een schrijver met last van of liever met lust in zelfkwelling, een verminkte schrijver, en dat was Vestdijk beslist niet, tenzij iedere schrijver per definitie verminkt is, waar nog wel iets voor te zeggen is. Waarom ik het | |
[pagina 11]
| |
boek Vestdijkiaanse trekken toeschrijf, van de mens Vestdijk wel te verstaan, dat is omdat er de overtuiging in is ontwikkeld dat het lage het verhevene kan voortbrengen, het abjecte het schone of, om het nog wat mooier te zeggen: dat op de stinkende mesthoop een welriekende bloem tot bloei kan komen. De voyeur die in een anonieme brief een lerares aan een leerling koppelt, alleen maar omdat hij van een tussen die twee opbloeiende liefde wil genieten, ziedaar een thema dat mij een Vestdijk toont die meer indruk op mij maakt, geloofwaardiger overkomt ook dan de schrijver die, met Proust in het achterhoofd en Freud op de achtergrond, een portret van zijn jeugd samenstelt. De verwijten die Vestdijk nogal eens zijn gemaakt over zijn belangstelling voor de morbide kanten van de mens worden door De ziener aan de afzender geretourneerd: in geen ander boek, lijkt mij, is Vestdijks begrip en tolerantie voor de gekwelde mens, zijn mededogen met de maatschappelijk verachte, zo duidelijk gedemonstreerd als in deze geschiedenis van de man die, zonder zelf ooit te zijn liefgehad, een liefde tussen twee mensen creëert en dan die twee zelf weer gaat liefhebben, als een god die zijn schepping gadeslaat en ziet dat het goed is. Ik pretendeer geen gelijkwaardigheid, noch van gevoel noch van literair niveau, maar misschien een vorm van gelijkgestemdheid als ik mijn roman Hebt u mijn pop ook gezien vergelijk met De ziener. Opmerkelijk tussen haakjes dat Vestdijk die benaming kiest en niet bijvoorbeeld De voyeur of De gluurder of De loerder. Hij bespot of veroordeelt zijn personage met geen woord, tot in de titel toe. De hoofdpersoon in Hebt u mijn pop ook gezien is wat men een pedofiel noemt, het boek is van 1974, twintig jaar oud bijna, en ik liep met zo'n vieze man toen al flink en dapper voorop. Pedofilie was in die tijd nog niet zo populair, evenmin als incest, waar ik trouwens ook een boek over heb geschreven dat nog eerder is gepubliceerd, in 1970 al. Wat ik nu wilde zeggen is dat ik, net als Vestdijk met zijn voyeur, de pedofiel een taak heb gegeven als liefdestichter, met dit verschil weliswaar dat hijzelf partner is, wat van Le Roy niet kan worden gezegd, hoogstens als Dritte im Bunde. Mijn opzet was aan te tonen hoe een liefde tussen een klein meisje en een oudere man de liefde tussen twee volwassenen kan evenaren zo niet overtreffen, en daarmee zou dan de pedofilie tot een hogere vorm van liefhebben zijn verklaard. Aan het verhaal zit overigens nog een vorm van zoet bedrog vast, bij de liefde niet ongewoon, in dit geval echter bedoeld om een zekere belangeloosheid te suggereren die iedere gedachte aan gewin of macht uitbant. Het verhaal is gebaseerd op een mij vertelde anekdote | |
[pagina 12]
| |
over Kafka, waarin hij een meisje dat nu juist bij hem, eenzame wandelaar in een park, komt uithuilen over het verlies van haar lievelingspop, belooft de verlorene te zoeken en te vinden, de volgende dag op de plek van ontmoeting een nieuwe pop neerzet. Bij mijn speurtocht naar de authenticiteit van dit verhaal kwam ik niet verder dan tot de door Nico Rost beschreven anekdote die Kafka ten tonele voert als de man op een bankje in de zon op een plein in Steglitz, Berlijn, waar hij een jongetje dat huilt om zijn weggevlogen ballon een nieuwe ballon geeft. Tegenover Rost en zijn metgezel Egon Kisch wil hij niets van zijn weldaad weten en hij zet hun gesprek over Tsjechische literatuur voort alsof er niets is gebeurd. Ik vind de anekdote over het meisje toch nog aandoenlijker, en het bedrog dat ik haar in de schoenen schuif eveneens: ze heeft haar pop helemaal niet verloren, ze heeft er nooit één gehad en wil er zo graag eentje hebben, en het is de pedofiel die het in zijn onschuld met de dood moet bekopen als hij zijn belofte tegenover haar inlost. Toegegeven, het verhaal neemt een heel andere wending dan Vestdijks roman, en toch geloof ik dat het er in grote trekken iets van heeft; de grondgedachte althans vertoont enige overeenkomst met die van De ziener. Ik geloof alweer niet dat hier van rechtstreekse beïnvloeding kan worden gesproken. Vestdijks boek is van 1959, ik heb het zeker gelezen voordat ik 15 jaar later aan mijn verhaal begon, maar ik herinner me niet dat het toen door mijn hoofd heeft gespeeld. Zoals ik in het begin al zei: bewondering kan beïnvloeding in de weg staan. Als hier sprake is van een voorbeeld van intertextualiteit, dat vreselijke woord voor wat in mijn tijd plagiaat werd genoemd, dan is dat geheel onbewust gebeurd. Ik blijk achteraf meer dan eens te hebben gestolen wat ik dacht dat van mezelf was, al heb ik het niet zover gebracht als de hedendaagse schrijver die meende de bedenker van de filosofie van Hegel te zijn. Ik hoop, langzamerhand aan het eind van mijn toespraak komend, dat ik me niet te zeer in bochten heb gewrongen om de enigszins weerspannige leerling van meester Vestdijk gestalte te geven. Ik zou maar al te graag toegeven dat Wam de Moor het bij het rechte eind heeft, maar ik weet het niet zeker. Vestdijk zegt zelf, als hij het met Gregoor over invloeden heeft, dat er bepaalde schrijvers door zijn werk heenspoken, en dat is het juiste woord, denk ik. Het betekent ook dat er veel onbewust gebeurt tijdens het schrijven, en mijn eigen ervaring is dat dat er met de jaren eerder meer op wordt dan minder. Alsof de rem van het bewuste niet meer zo krachtig wordt ingedrukt, hetzij uit onvermogen dan wel uit onwil. Er wordt meer op de intuïtie vertrouwd, geloof ik, associaties | |
[pagina 13]
| |
die vroeger verboden werden omdat ze het schema in gevaar brachten krijgen steeds meer vrij spel. In dat opzicht heeft schrijven iets gemeen met het ondergaan van een psycho-analyse, en zonder gefreudianiseerd te zijn wil ik graag erkennen zonder mijn kennis of althans kennisneming van Freuds geschriften de meeste van mijn boeken niet te hebben voltooid, er niet eens aan te zijn begonnen misschien. Het is bon ton op Freud af te geven, ook op de Freud die zichzelf heeft herzien, maar veel bruikbare alternatieven zijn nog niet aangedragen. Vestdijk, die wat de psychologie betreft beweert meer bij Proust in de leer te zijn gegaan dan bij Freud, verloochent die laatste zeker niet. Hij haalt hem met instemming aan in Het wezen van de angst, maar zijn geest spookt ook meer dan eens rond in zijn romans. In de psychologische roman, vaag begrip toch wel, wordt de psychologie overigens niet als wetenschap bedreven, maar eerder als hulpmiddel gebruikt bij het maken van karakters, het privilege van de schrijver, waarvoor je, om met Vestdijk te spreken ‘niet zo verschrikkelijk veel mensen hoeft te kennen...’. Daar kan ik het, als geboren introvert, mee eens zijn. Bewondering dus, én eerbied. Ja, wie zou geen eerbied hebben voor zo'n homo universale, voor het indrukwekkende oeuvre van zo'n veelzijdig mens, voor de durf ook waarmee hij de meest uiteenlopende vraagstukken te lijf gaat, of die nu liggen op het gebied van de filosofie, de psychologie, de religie of de muziek. Maar er is nog iets anders waar ik op wil wijzen, een bijverschijnsel wellicht maar toch direct de literatuur betreffend, en dat is de beïnvloeding door Vestdijk van het literaire klimaat in ons land. Ik denk nu niet in de eerste plaats aan zijn werk als criticus, hoe belangrijk boekrecensies van een dergelijke kwaliteit ook zijn voor het maken van een sfeer waarin de literatuur kan gedijen, en dan kan behalve aan Vestdijk ook gedacht worden aan de kritische arbeid van Ter Braak, Du Perron, Greshoff, Marsman ook zeker... nee, ik heb het over Vestdijk als romancier. Niet alleen door het gehalte maar ook door de omvang van zijn romanproduktie geeft Vestdijk blijk van zijn vertrouwen in de vitaliteit van dat literaire genre, en dat vertrouwen werkt aanstekelijk. Hij daagt als het ware zijn broeders in Apollo, kleine broertjes, beginnelingen evenzeer als gevorderden, hij daagt die uit zich met hem te meten, niet om een competitie aan te gaan maar louter om het schrijven van romans in ere te houden. De dood van de roman, een tijdlang een modieus onderwerp van gesprek, bestaat voor Vestdijk niet. De roman is en blijft springlevend, en hij zal het bewijzen. Ik ben ervan overtuigd dat hij met zijn houding andere schrijvers heeft geïnspireerd, | |
[pagina 14]
| |
hen over hun twijfels aan de zin van hun arbeid heeft heengeholpen en hun de moed heeft bezorgd vol te houden. Wat mijzelf betreft, en ik geneer me een beetje het te vertellen, ook al omdat ik er weer voor terug moet naar Else Böhler: dat was het eerste boek waarvan ik dacht dat het door iemand geschreven moest zijn. Tot dan had ik het bestaan van een boek eenvoudig geaccepteerd zoals je het bestaan van een stoel of een tafel accepteert: je gaat erop of eraan zitten en denkt niet aan de meubelmaker. Onnozel, zeer zeker, temeer omdat mijn vaders boekenkast vol stond, maar misschien dacht ik wel dat boeken gemaakt werden door mensen die dood zijn. De man echter die Else Böhler had gemaakt leefde, en al ging ik niet zover hem in mijn verbeelding aan zijn schrijftafel te zien zitten, ik realiseerde me voor het eerst dat een boek er niet vanzelf komt, dat een zekere S. Vestdijk de hand in Else Böhler had gehad en dat het de moeite loonde die naam te onthouden en na te gaan of hij misschien nog meer had geschreven. En zo verviel ik van kwaad tot erger. Wat denkt u, zou de literatuur astrologisch kunnen worden bepaald? Vestdijk is geboren in het teken van de Weegschaal, en misschien is dat hele spel van geven en nemen, van het opperen en weer verwerpen van die talloze mogelijkheden in zijn werk niets anders dan die deugd of ondeugd van weegschalen niet tot een beslissing te kunnen komen, aan alles twee kanten te zien, tolerant te zijn ad absurdum. Zo'n weegschaal ben ik ook, en wie weet wat de leerling in de meester herkent. Wat hij in ieder geval terugvindt is de gewoonte om op gelinieerd papier niet op maar boven de regel te schrijven: evenals bij Vestdijk ligt mijn handschrift een of twee millimeter boven de lijn. Grafologen zouden er wel raad mee weten. Ik houd het erop dat de schrijver, wellicht uit afkeer van of angst voor de realiteit, meer betekenis hecht aan wat tussen de regels staat dan erop. Ik schrijf nu al jaren op blanco papier. |
|