Vestdijkkroniek. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Gerben Wynia
| |
[pagina 70]
| |
Van Hattum niet van 1934 maar van twee jaar later; Van Hattum vergist zich dus waarschijnlijk. En, wat men op grond van het hiervoor genoemde niet zou verwachten, Vestdijk heeft een niet te onderschatten invloed uitgeoefend op het begin van Van Hattums literaire loopbaan. Achter de uit 1938 daterende opdracht gaan voor wat Van Hattum betreft dan ook zeker respect en dankbaarheid schuil en de clichématige karakteristiek ‘zeker een veelzijdig man’ gevoegd bij de enigszins badinerend klinkende opmerking over niet eeuwig geïnspireerd zijnde profeten, staan - zoals hierna zal blijken - in schril contrast met Van Hattums uit de dertiger jaren daterende waardering voor de bemoeienissen van Vestdijk met zijn vroege werk. Een poging tot reconstructie derhalve, ten einde een beter en zo volledig mogelijk beeld te krijgen van wat hen in de letteren bond.
1935, het jaar waarin Van Hattum na publicaties in nogal obscure en veelal socialistisch georiënteerde tijdschriften als Tijd en taak, Fundament, De nieuwe weg, De nieuwe kern, Het korenland en de Socialistische gids voor het eerst verzen publiceert in wat Vestdijk later in een bespreking zal aanduiden als ‘burgerlijke tijdschriften’ zoals Forum en Groot-Nederland, begint de criticus Vestdijk aan wat een inhaalmanoeuvre genoemd zou kunnen worden: op 13 augustus van het betreffende jaar besteedt hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant voor het eerst aandacht aan het werk van Van Hattum en wel in een recensie van de nota bene drie jaar eerder verschenen bundel Flarden. Een bundel met als ondertitel Verzameling revolutionaire poëzie; een door ene Jan W. Jacobs samengesteld boekwerkje, uitgegeven door ‘Het roode baken’.Ga naar eind5. Een alleszins opvallende keuze voor een romancier, dichter en essayist wiens werk nimmer in het teken van de klassenstrijd heeft gestaan en een brede belangstelling kan de recensent Vestdijk dan ook niet ontzegd worden; in dezelfde maand (augustus 1935) bespreekt Vestdijk in de NRC meestal vrijwel totaal vergeten, al dan niet ten onrechte ondergestoft werk van schrijvers als Joh. C.P. Alberts, Albert Verwey, Jo Kalmijn-Spierenburg, W. Hessels, Albert Kuyle en Henri Bruning, alsmede onbekende buitenlandse grootheden als Karl Schnog en Endre Ady. Wie de namen van de door Vestdijk in de periode 1934-1940 in de NRC besproken auteurs bekijkt, moet vaststellen dat augustus 1935 geen uitzondering vormt en kan dus niet anders dan concluderen dat Vestdijk als literair criticus een alleseter was.Ga naar eind6. Dat Vestdijks belangstelling en waardering voor de poëzie van Van | |
[pagina 71]
| |
Hattum naar alle waarschijnlijkheid gewekt is door een publicatie in een zogeheten burgerlijk tijdschrift, kan worden afgeleid uit de zinsnede ‘dat Van Hattum, blijkens een recente tijdschriftpublicatie, van “adres” veranderd is en nu niet meer bij het proletariaat wordt aangetroffen.’ Vestdijk verwijst hier naar het gedicht ‘Adreswijziging’, dat Van Hattum in 1935 in Forum publiceerdeGa naar eind7. en aangezien Vestdijk in de jaren 1934-1935 deel uitmaakte van de redactie van Forum, werd dit gedicht dat jaar mede onder zijn redactionele verantwoordelijkheid afgedrukt. Met andere woorden: als tijdschriftredacteur kende hij gedichten van Van Hattum eerder dan wie ook. De beginregels van ‘Adreswijziging’ luiden als volgt: Nu zal ik u mijn nieuw adres opgeven;
mijn oud adres was: ‘Proletariaat’;
En de tweede strofe luidt als volgt: Ik ben verhuisd en moet u dit belijden;
mijn nieuw adres is: ‘Barre eenzaamheid’;
de naam der woonplaats: ‘Buiten deze tijd’.
Ik weet niet hoe, maar ik kon niet verder strijden.
Het kan geen toeval zijn, dat Vestdijk zo expliciet naar dit gedicht verwijst en niet naar een van de overige drie, in hetzelfde nummer van Forum gepubliceerde verzen want dat Van Hattum zo ondubbelzinnig het engagement en de socialistische strijdpoëzie vaarwel zei, zal hem gesterkt hebben in zijn opvatting met een interessant dichter van doen te hebben aangezien hij zoals gezegd nooit erg veel affiniteit heeft gehad met wat hij in zijn bespreking van Van Hattums debuutbundel ‘politieke tendensgedichten’ noemt. Vandaar dus, dat hij als het ware met terugwerkende kracht zijn kritische licht laat schijnen over het ongeveer drie jaar oude boekje Flarden. Tot de meest getalenteerde dichters die gedichten bijdroegen aan deze bundel, rekent Vestdijk naast Van Hattum ook Willem Iependaal en Garmt Stuiveling. Zijn algemene oordeel is negatief: In den bundel Flarden (-) vindt men bij alle goede bedoelingen zeer weinig goede poëzie. De gedichten, die uit de algemeene brei van marschrythmen, typografische kunstjes à la Paul van Ostaijen, leege refreinen, vlaggen, stempellokalen (-) en weerzinwekkende kapitalistentronies omhoogsteken, deviëeren bijna zonder uitzondering op | |
[pagina 72]
| |
een eigenaardig kromme wijze naar genres, die deze dichters niet in de eerste plaats beoogd kunnen hebben. Met andere woorden: Vestdijk waardeert alleen die gedichten, die, min of meer toevallig, aan het revolutionaire doel dat de dichter voor ogen had voorbij schieten. Lof dus voor de poëzie die iets anders is dan ze lijkt danwel wil zijn. Als ‘markant voorbeeld’ van de poëzie die hij hierbij op het oog heeft, citeert Vestdijk vervolgens de beginregels van ‘Jij, socialistisch meisje’ van Van Hattum; een vers dat dus ongewild en onbedoeld uit de algemene brei omhoogsteekt. Dit gedicht begint als volgt: Jij, socialistisch meisje,
jij bent als een radijsje:
van buiten rood, van binnen blank,
't radijsje van de zoete mei
en ik, ik ben het zout daarbij;
heb dank,
heb dank,
heb dank.
In zijn commentaar merkt Vestdijk vervolgens op: ‘Het onbetaalbaarste aan deze culinair-anatomische ontboezeming is wel, dat van een burleskparodistische bedoeling allerminst sprake schijnt te zijn.’ Aan het eind van zijn bespreking komt hij kort op Van Hattum terug. Hij noemt hem ‘een der zeldzame reëele talenten onder de jongeren’ en prijst de gedichten ‘Wij’ en ‘Het is genoeg gelopen’, ‘waarvan het tweede zijn sterk persoonlijke “rhetoriek” demonstreert.’ Met deze eerste, nimmer gebundelde kritiek gewijd aan de poëzie van Van Hattum neemt Vestdijk al een voorschot op zijn nog volgende besprekingen, waarin hij zal terugkomen op de intrigerende spanning die hij in deze drie in Flarden gepubliceerde gedichten bespeurt: de discrepantie tussen vorm en inhoud. In het geval van ‘Jij, socialistisch meisje’ gaat het dan in het bijzonder om de burleske parodie enerzijds en de maatschappelijke betrokkenheid, het revolutionaire elan anderzijds. De formele kwaliteiten van Van Hattums poëzie, in casu diens retoriek, voorkomen dat de dichter roemloos wegzakt in de grauwe brei der strijdpoëzie. Hierin schuilt volgens Vestdijk de kracht van Van Hattums werk en in latere recensies zal hij dit steeds weer benadrukken. In de NRC van 22 oktober 1935 bespreekt Vestdijk Kristal, een jaarboek | |
[pagina 73]
| |
met als ondertitel Letterkundige productie 1935 en constateert ‘dat het “modernisme” dood en begraven is’. Hij signaleert ‘vormvastheid’, ‘uitgebalanceerde rust’ en ‘bezonnenheid’. Kritiek op de samenstelling van dit jaarboek heeft Vestdijk in die zin, dat er te veel aandacht is voor wat hij ‘de “elysische” poëzie’ noemt en te weinig voor ‘de “terrestrische”’ - te weinig, omdat ‘het “aardsche” gedicht (-) min of meer de signatuur is geworden van de vijf jaar, die achter ons liggen’. En als eerste van hen die ‘de eer der terristrische poëzie’ hoog houden, noemt hij Jac. van Hattum. In Kristal publiceerde Van Hattum vier verzen: ‘Medelijden’, ‘Tantes laatste boek’, ‘Mijn verlamde tante’ en ‘De oude beroepskorporaal’. Dat we hier inderdaad met terristrische ofwel aardse dichtkunst van doen hebben, moge behalve uit deze nou niet bepaald lyrisch bevlogen titels bijvoorbeeld ook blijken uit de eerste strofe van het laatstgenoemde vers: Hij had niets militairs - tot in de mine
deed hij bedroevend aan, een idioot;
de uniform vermot en veel te groot
met aan de panden vuil van de latrine.
En ook de slotstrofe laat wat het aardse aandeel aangaat niets aan duidelijkheid te wensen over: En vaak zat ik sindsdien in de cantine
en bood hem 's avonds de koel-bitt're dronk,
ofschoon hij eeuwig naar geweervet stonk
en - walgelijk - naar vuil van de latrine.
In de NRC van 25 oktober 1935, drie dagen na de Kristal-kritiek, bespreekt Vestdijk een ‘anthologie van socialistische poëzie’ getiteld Van één wereld. Andermaal een tamelijk obscure uitgave, uitgegeven door Jan W. Jacobs, de samensteller van Flarden. Aan Van één wereld droeg Van Hattum zes gedichten bij.Ga naar eind8. Vestdijk is niet bijster onder de indruk van Van Hattums bijdrage: hij is van oordeel dat Van Hattum zijn ‘beste verzen (-) voor burgerlijke tijdschriften bewaart.’ En hij voegt eraan toe: Het naar toon en gedachte oorspronkelijke ‘Het heilig avondmaal der rijken’ voldoet hier het meest van hem: het is een voor zijn bepaalden rhetorischen aanleg zeer representatieve paraphrase van een bijbelsch | |
[pagina 74]
| |
motief, zooals we meer van hem kennen, zonder goedkoopen spot, en zonder de sentimentaliteit waann Freek van Leeuwen nogal eens vervalt. Ook het vers over Van der Lubbe ‘10 januari 1934’ mag er zijn maar de soldateske satyre ‘Afzwaaien’ staat reeds ver ten achter bij andere gedichten van zijn hand over dit onderwerp en, mutatis mutandis, geldt hetzelfde voor de rest. Wat Vestdijk naar aanleiding van het in Flarden gepubliceerde gedicht ‘Het is genoeg gelopen’ opmerkte, herhaalt hij dus in deze kritiek, namelijk zijn waardering voor Van Hattums retoriek.
Ongeveer een maand later, om precies te zijn 16 november 1935, schrijft Vestdijk in de NRC over het in eigen beheer uitgegeven debuut van Van Hattum, te weten het bundeltje socialistische verzen met de veelzeggende titel BaanbrekertjesGa naar eind9. - de verkleinvorm suggereert relativerende humor en ironie. Dit bundeltje verscheen overigens in 1932. Dat hij er drie jaar na dato aandacht aan schenkt, bevestigt mijn eerder gemaakte opmerking over Vestdijks kritische inhaalmanoeuvre, de wijze waarop hij het dichtwerk van Van Hattum zoals gezegd met een soort terugwerkende kracht voor het voetlicht haalt. Hieruit, en uit het feit dat hij alleen al in de tweede helft van 1935 Van Hattums poëzie vijf keer tot onderwerp van zijn kritische werk maakt, mag worden afgeleid dat Vestdijk in Van Hattum een belangrijk dichter ontdekt meende te hebben. Hij noemt het werk van Van Hattum ‘een van de schaarsche lichtpunten (-) in de productie van hen die achter ons komen’ en hij vergelijkt het met een sierlijk en fantastisch gebouw in barokstijl, opgetrokken op een fundament van gewapend beton. Er moet in Van Hattum wel een zeer scherpe breuk bestaan tusschen den aesthetischen en den socialen drang; maar deze breuk blijkt voornamelijk te loopen aan den formelen kant (-). Naar den inhoud is er tusschen fundament en bovenbouw een veel grootere continuïteit aanwezig, een continuïteit die hem, bij alle zwakheden en voorloopigheden, tot een eigenwillige en klaar omschreven persoonlijkheid stempelt. De dichter Van Hattum heeft vele pijlen op zijn boog: humoristische, satirische, socialistische en fantastische verzen - Van Hattum schrijft ze allemaal. Naar de vorm zeer uiteenlopend maar qua inhoud is er, om met Vestdijk te spreken, louter ‘een gradueel verschil’ want Van Hattums | |
[pagina 75]
| |
‘uitstralende persoonlijkheidskern’ doortrekt al deze versvormen. Vestdijk: ‘steeds blijft men in contact met een en hetzelfde psychologische grondgegeven, een en dezelfde richting van zien en denken.’ Een typische Forum-benaderingswijze: de persoonlijkheid, doorleefde en oprechte standpunten en visies, kortom de vent - dat bepaalt de waarde van een literair werk; de vorm is daarbij van ondergeschikt belang. De socialistische-propagandistische poëzie die Van Hattum in Baanbrekertjes bijeen bracht, heeft veel zwakke kanten maar die zijn, zegt Vestdijk, eigen aan het genre en hij prijst vervolgens Van Hattum als ‘een onbarmhartig en scherp blikkende realist’ wiens humor ‘de menschelijke dwaasheid met één of twee lijnen feilloos (weet) te onderstrepen’.
Dit is een belangrijke recensie, want met de besproken tweeslachtigheid in Van Hattums werk - een opvallend artistieke taalbeheersing enerzijds en een grote sociale betrokkenheid anderzijds - sluit Vestdijk aan bij zijn analyse van Van Hattums in Flarden gepubliceerde gedichten en tegelijk zet hij de toon voor nog te verschijnen besprekingen. Zo bespreekt hij op 26 mei 1936 in de NRC een Helikon-uitgave met daarin gedichten van Van HattumGa naar eind10. en opnieuw wijst hij op de formele uitersten in dit werk, die bijeen worden gehouden door Van Hattums visie en persoonlijkheid. Vestdijk: De dichter Van Hattum wordt vooral gekenmerkt door zijn veelzijdigheid. Maar deze veelzijdigheid draagt niet het stempel van eclecticisme; zij is in één zeer bepaalde dimensie gelegen, één doorloopende schaalverdeling van nuancen, aan de beide uiteinden waarvan men de namen Leopold en Du Perron aantreft, water en vuur, - het is Van Hattum's grootste verdienste met te zijn opgegaan in den amorphen damp hunner vereeniging! Aesthetisch verzorgde stamelingen en het brute accent der realiteit: hij kent ze beide, maar hij kent ze vooral om ze te beheerschen; allerminst identificeert hij zich met deze twee polen, die hij slechts als middel benut om zijn eigen levensgevoel en de sarcastische tendenzen van zijn levenskntiek tot uitdrukking te brengen. Het vers ‘Ik dacht dat mij in’ noemt Vestdijk ‘een soort (en in dat soort uitermate gelukkige) synthese’ van Leopold en Du Perron. Dit gedicht laat zien hoe Van Hattum ‘op zijn eigenaardige zeer concrete en analytische wijze, in het bovenzinnelijke met precies dezelfde middelen doordringt als in de geheimen van het zichtbare en alledaagse.’ | |
[pagina 76]
| |
Behalve als criticus was Vestdijk op het moment dat deze bespreking verscheen - mei 1936 - ook op andere wijze betrokken bij het dichtwerk van Van Hattum en wel als tijdschriftredacteur. Zoals gezegd, maakte hij in 1935 deel uit van de redactie van Forum en in dat jaar publiceerde Van Hattum vijf verzen en twee kwatrijnen in genoemd tijdschrift; in 1936 werden in Groot-Nederland vijf gedichten van Van Hattum afgedrukt en 1936 was het jaar dat Vestdijk tot de redactie van Groot-Nederland toetrad. Behalve als criticus en tijdschriftredacteur was Vestdijk evenwel op nog andere wijze betrokken bij Van Hattums publikaties. Uit de brief die Van Hattum op 27 februari 1936 aan Greshoff schreef, blijkt dat Greshoff aan Vestdijk had gevraagd of hij, Vestdijk, Van Hattum wilde vragen gedichten op te sturen; niet voor publikatie in een tijdschrift maar om uit te geven als bundel. Waarom Greshoff zelf zich niet rechtstreeks met dit verzoek tot Van Hattum wendde maar Vestdijk als intermediair gebruikte, mag merkwaardig worden genoemd aangezien Greshoff in zijn hoedanigheid als redacteur van Groot-Nederland reeds eerder kopij van Van Hattum had ontvangen. Van Hattum aan Greshoff: ‘Edele Heer, de Heer S. Vestdijk is zo vriendelijk mij Uw verzoek om twee vel (32 pag.) poëzie door te geven.’ Verderop schrijft hij: ‘Het is voor mij zeer verblijdend eindelijk enig succes te mogen boeken, en ik meen den Heer Vestdijk niet dankbaar genoeg te kunnen zijn, voor zijn herhaald vriendelijk en welwillend schrijven in De Nieuwe R'dammer (-).’ Nadat het contact door schriftelijke tussenkomst van Vestdijk is gelegd, legt Greshoff Van Hattum in een brief van 28 februari 1936 uit waar het zich om handelt: Met een vriend [A.A.M. Stols - GW] geef ik een serie fraai gedrukte boekjes uit, geheel voor ons plezier en voor dat van de kenners, in ongeveer 100 ex. Daarvoor zoek ik texten en dacht aan u. Ik hoorde echter dat er een dikke bundel van u verschijnen gaat en vreesde, dat u niets daarbuiten zou hebben liggen. Vestdijk verzekerde mij echter dat u véél schreef en ik verzocht hem u voor ons plannetje warm te maken. Deze brief is het ook, waaruit blijkt dat Van Hattum reeds eerder gedichten aan Greshoff had opgestuurd ter publicatie in Groot-Nederland, waarvan Vestdijk toentertijd samen met Greshoff en Jan van Nijlen de redactie voerde. Over Van Hattums inzending schrijft Greshoff in dezelfde brief: ‘De inzending naar Gr.N. heb ik aan Vestdijk doorgegeven. Het | |
[pagina 77]
| |
is waar, dat wij zoo'n overdaad hebben, daardoor moeten de auteurs altijd onbetamelijk lang wachten.’ In de marge van deze brief noteert Van Hattum in rode inkt: ‘Vernietig wat U niet gebruikt. Ik zond U zeer veel. Doe s.v.p. zelf een keuze & vernietig de rest (ter besparing porti). U heeft me veel strafport bezorgd. Er is niets bij uit de bundel.’ De bundel waarop Van Hattum doelt, is de ‘dikke bundel’ waarover Greshoff het in zijn hiervoor geciteerde brief heeft, te weten De pothoofdplant - een inderdaad omvangrijke, om precies te zijn tweeënvijftig gedichten omvattende bundel, die eind '36 uitkomt. En de kopij hiervan was in het bezit van degene van wie Greshoff naar alle waarschijnlijkheid hoorde, dat ‘er een dikke bundel’ van Van Hattum zou gaan verschijnen: zijn mederedacteur Vestdijk. Dit verklaart het feit, dat hij ruim voor het verschijnen van De pothoofdplant, en wel in zijn hiervoor reeds besproken recensie van de Helikon-uitgave met gedichten van Van Hattum, het volgende kon opmerken: ‘Daar evenwel de bundel De pothoofdplant, die verschillende der hier gepubliceerde verzen bevatten zal (-)’. En het verklaart tevens, waarom Vestdijk Greshoff kon verzekeren dat Van Hattum ‘véél schreef’. Vestdijk heeft namelijk De pothoofdplant samengesteld. Of hij dit op verzoek van de uitgever, danwel op verzoek van de dichter deed, heb ik niet kunnen achterhalen. Van veel belang is het overigens niet want waar het hier om gaat, is dat we met Vestdijk in een geheel nieuwe hoedanigheid kennismaken - een gegeven dat een merkwaardig licht werpt op zijn werkzaamheden als criticus want ook aan de door hem geridigeerde bundel De pothoofdplant wijdt hij een uitvoerige en lovende kritiek. Maar zover is het nog niet... Op 3 maart 1936 schrijft Van Hattum twee brieven: een aan Greshoff gericht en de ander aan Stols, en in beide brieven verzoekt hij om een ‘eenvoudige, uiterst smaakvol, maar zeer goedkoop bundeltje’ in plaats van zo'n door Greshoff voorgestelde exclusieve bibliofiele uitgave voor een beperkte kring van verzamelaars van fraai drukwerk. Geen van beiden reageert hierop en in brieven van 14 april aan Greshoff en Stols dringt Van Hattum dan ook aan op informatie over de geplande bundel: ‘Laat mij eens gauw iets horen?! In ieder geval vind ik hangende questies zeer bewustzijn verengend & beletsels tot het concentreren op dingen, die mogelijk belangrijker zijn, dan al onze bundeltjes samen.’ (brief aan Greshoff). Uit een brief van 18 april van Van Hattum aan Stols, kan worden afgeleid dat er toch nagedacht is over het uitgeven van een goedkope editie: | |
[pagina 78]
| |
‘Zeer geachte Heer Stols, (-) U zult begrijpen, dat ik het buitengewoon op prijs stel, indien een bundeltje van mij à Fl.0,60 ingenaaid in de Kaleidoscoopserie zou verschijnen.’ En hij voegt eraan toe: ‘Natuurlijk kan ik mij in het geheel en gaarne verenigen met de samenstelling van het bundeltje door den Heer Greshoff uit de hem door mij toegezonden gedichten.’ Woorden van gelijke strekking schrijft Van Hattum nog die zelfde dag aan Greshoff. Een dergelijk bundeltje zal evenwel nooit worden gerealiseerd. Eind mei blijkt alles van de baan te zijn. Greshoff zelf deelt het Van Hattum niet mee; hij moet het horen van Van Oorschot (de latere uitgever, toen als colporteur voor Stols werkzaam): ‘van Van Oorschot ontving ik schrijven, dat bundeltje bij Stols niet doorgaat.’ Naar aanleiding van de Helikon- uitgave, die dan al is verschenen, schrijft Van Hattum Greshoff: ‘De Heer Vestdijk heeft in de NRC buitengewoon welwillend over me geschreven’ - deze opmerking lijkt me bedoeld als een steek onder water want erg welwillend kan Greshoffs optreden tot op dit moment niet worden genoemd. Hoe het ook zij, in augustus is er opeens weer sprake van de ooit geplande bundel. Nu zou hij in het voorjaar van 1937 moeten verschijnen. ‘Een naam voor de bundel, die U voor me uitzoekt, weet ik niet. Kan: Bilzenkruid? Ik wil van die versjes ook graag de meeste voor het voorjaar ergens geplaatst zien. Antwoord (sic) U mij eens?’ Op een briefkaart met als poststempel 13/8/1936 bekrachtigt Van Hattum zijn titelkeuze: ‘inderdaad ben ik van plan de bundel, die U zo vriendelijk is, voor me samen te stellen, “Bilzenkruid” te noemen.’
Uit de volgende periode van drie maanden is geen correspondentie overgeleverd. Op 27 november 1936 schrijft Vestdijk aan Van Hattum: ‘Greshoff vraagt, of u twee vel (32 pag.) poëzie wilt afstaan voor een bundeltje bij Stols. Wilt u zich hierover met hem in verbinding stellen? De copy moet ook naar zijn adres gestuurd (-).’ Als postscriptum noteert Vestdijk: ‘Waarschijnlijk zullen wij nog gedichten plaatsen in Gr.-N. U moet dan met Greshoff overleggen welke, in verband met de bundeling!’ Waarom Greshoff zich niet persoonlijk tot Van Hattum wendde, is ook nu niet duidelijk. Wellicht voelde hij zich enigszins schuldig, omdat er van zijn plan om een bibliografie bundel uit te geven nog steeds niets gerealiseerd was. Nog raadselachtiger wordt deze handelswijze, als blijkt dat niet | |
[pagina 79]
| |
Greshoff maar Vestdijk een keuze maakt uit de gedichten van Van Hattum voor een deel in de reeks die Greshoff redigeert en Stols uitgeeft: Zeer geachte Heer, van den Heer Vestdijk ontving ik bencht, dat hij, op Uw verzoek, uit mijn bezending gedichten voor Ursa minor, een keuze heeft gedaan, hetgeen mij zeer verblijdt. Ik ben wel zeer benieuwd op welke gedichten precies de keuze van den Heer Vestdijk is gevallen (-). ‘Aan het eind van dit schrijven uit Van Hattum zijn ‘grote waardering voor Vestdijk's vnendelijke daad (-). Ik ben hem wel buitengewoon veel verplicht.’Ga naar eind11. Hoeveel blijkt eens te meer uit een notitie op de achterzijde van dit briefpapier: Ik heb nog een, door vriendelijke bemiddeling van den Heer Vestdijk samengestelde, zeer kleine lyrische bundel liggen. Weet U eventueel een belangstellende uitgever?’ Op welke bundel Van Hattum doelt, is onduidelijk; duidelijk is wel, dat Vestdijk dus drie bundels van Van Hattum heeft samengesteld: De pothoofdplant, het in de Ursa Minorreeks te verschijnen Bilzenkruid en de waarschijnlijk in een andere bundel opgegane ‘zeer kleine lyrische bundel’.
25 februari 1937 - twee maanden zijn verstreken sinds de hiervoor geciteerde brief- vraagt Van Hattum Greshoff maar weer eens hoe het staat met de voorgenomen bundel: ‘mag ik eens van U vernemen, of er reeds enig schot in de bundel: “Bilzenkruid” zit. (-) Het resterende werk, na de keuze van Vestdijk, had ik van U gaarne terug. Ik zie dan wel in mijn lijst, wat er is gekozen voor de bundel. Ik vroeg U dit alles reeds lang geleden, maar mocht helaas geen antwoord ontvangen.’ Deze laatste zin verraadt de nodige irritatie aan de kant van Van Hattum en niet geheel ten onrechte. En nu de toon eenmaal is gezet, zal de ergenis alleen nog maar groeien. Wat zo vriendelijk en rustig begon, ontaardt in een oorlog op papier.
Inmiddels is Van Hattums eerste grote bundel, zijn officiële debuut bij een uitgever, de door Vestdijk in zijn bespreking van de aan Van Hattum gewijde Helikon-uitgave reeds aangekondigede bundel De Pothoofdplant reeds verschenen. Ook over deze, door hem zelf samengestelde bundel schrijft Vestdijk in de NRC (4 december 1936); deze bespreking neemt hij later op in Muiterij tegen het etmaal, onder de titel ‘De hachelijke bevruchting’ - een titel waarmee hij terugverwijst naar eerdere recensies, waarin hij Van Hattums poëtische tweeslachtigheid blootlegde.Ga naar eind12. Schrijvend over De pothoofdplant, gebruikt hij woorden en zinswendin- | |
[pagina 80]
| |
gen uit zijn bespreking van Baanbrekertjes. Uitvoerig gaat hij ook nu weer in op wat hij de ‘ontstaansvoorwaarden dezer poëzie’ noemt: Ik denk nu aan de invloeden waardoor Van Hattum's werk ‘bevrucht’ werd. De namen Leopold en Du Perron waren zonderlinge combinatie, en men zou menen, dat uit zulke ongelijksoortige ouders slechts bastaardkinderen geboren zouden worden, eclectici, handige verzoeners. Dat dit niet het geval is, dat J. van Hattum, deze bedenkelijke genealogie ten spijt, over een eigen toon beschikt moet ongetwijfeld worden toegeschreven aan het dan ook zeer eigen doordringingsproces, waarin deze twee invloeden niet vormloos vermengd werden, maar zich tot een nieuwe structuur organisch verbonden.Ga naar eind13. Dit wordt dan toegelicht aan de hand van verschillende verzen, waarna Vestdijk als volgt besluit: ‘Over deze invloeden had ik niet uitgeweid, wanneer ik niet overtuigd was van de fundamenteele oorspronkelijkheid van dezen dichter. (-) In dezen bundel vindt men poëzie, beheerscht van taal, boeiend van beeldspraak en met een eigen wereld erachter (-)’. Een van de eerste dingen die opvallen aan De pothoofdplant, is de strakke opbouw: de bundel bestaat uit drie afdelingen met als titels ‘Lyrisch’, ‘Terretrisch’ en ‘Humor’. Bij de middelste afdeling kan onmiddellijk gedacht worden aan wat Vestdijk in zijn bespreking van het jaarboek Kristal opmerkte over de samenstelling daarvan; in dat verband uitte hij kritiek op de onderwaardering van de aardse ofwel terrestrische poëzie, terwijl die volgens hem ‘min of meer de signatuur’ genoemd kon worden van de eerste helft der dertiger jaren. Welnu, door als samensteller van Van Hattums bundel meer dan de helft van de in totaal tweeënvijftig gedichten onder te brengen in de afdeling ‘Terrestrisch’, gaf Vestdijk deze poëzie de eer die haar volgens hem toekwam.
Ondertussen wacht Van Hattum met smart op bericht betreffende Bilzenkruid. In zijn correspondentie hierover met Greshoff en Stols zit nu een gat van een half jaar. De eerstvolgende brief die bewaard is gebleven, dateert van 12 augustus 1937. Van Hattum schrijft Greshoff het volgende: Zeer Geachte Heer, (-) ik waag het er op, weer eens te informeren naar mijn ‘Bilzenkruid’; blijkens de hierbij ingesloten briefkaart van den Heer Vestdijk is het geval nu reeds vanaf 27 Februari '36 in de maak. (-) ik weet nog steeds niet, wat er eigenlijk in komt en dat maakt op de vrienden (-) nogal een lullige indruk. Ik verzocht U reeds meerdere malen het resterende van de inzending mij te retourneren; ik kan dan zelf in een lijst wel nagaan, wat de Heer Vestdijk | |
[pagina 81]
| |
indertijd op Uw verzoek heeft uitgekozen. De datum van verschijnen interesseert mij minder: ik zal maar met Van Eeden denken: ‘Lust wordt door uitstel fijner, net als wijn.’ (-) Ik vind trouwens toch, dat Vestdijk voor z'n aankomende collega's een minzaamheid en voorkomendheid aan de dag legt, die voorbeeldig is; het is een buitengewoon beminnelijke kwaliteit (-). Greshoffs antwoord op deze niets aan duidelijkheid te wensen overlatende brief is niet bewaard gebleven. De eerstvolgende brief is die van Van Hattum aan Stols; hij is gedateerd 26 december 1938. Uit die brief blijk dat Greshoff de kopij van de door Vestdijk samengestelde bundel Bilzenkruid in de zomer van '38 aan Van Hattum geretourneerd heeft maar hiermee is de bundel nog niet definitief van de baan - althans zo lijkt het, want andermaal gaat het niet rechtstreeks en persoonlijk. Maar eerst vraagt de eind 1938 verschenen bundel Frisia non cantat om aandacht.Ga naar eind14. Ook deze bundel krijgt van Vestdijk ruime aandacht in de NRC. En ook deze recensie neemt hij later op in Muiterij tegen het etmaal, onder de aan eerdere besprekingen referende titel ‘Reddende rhetoriek’.Ga naar eind15. Aangezien Vestdijk dus verantwoordelijk was voor de samenstelling van de uit drie afdelingen bestaande bundel De pothoofdplant, is het niet verwonderlijk dat hij in Van Hattums verskunst drie elementen meent te kunnen onderscheiden: een lyrisch aspect, een humoristisch-realistisch ofwel ironisch aspect en ‘een derden bemiddelenden factor, t.w. de rhetoriek, ertusschenin.’ En opnieuw duiken de bekende namen op: de lyriek koppelt Vestdijk aan Leopold; humor, realisme en ironie aan het werk van Du Perron. De waarde van Van Hattums dichtkunst is volgens hem gelegen in de verzoening die hij weet te bewerkstelligen tussen beide polen, ‘dank zij het geleidende element van zijn persoonlijk rhetoriek’. Kortom: retoriek redt Van Hattum ‘van de hachelijkheden der creatieve afhankelijkheid.’ Dan nu de brief van Van Hattum aan Stols, waarvan hiervoor reeds sprake was: Zeer Geachte Heer, van den Heer Hoornik vernam ik Uw voornemen, najaar '39 een bundel van mij uit te geven. | |
[pagina 82]
| |
zenden naar Greshoff in Brussel voor de Ursa-minor-reeks, waarvan ik nooit gehoord had toen. Voorjaar '38 kreeg ik de, indertijd door Vestdijk vriendelijk samengestelde & door Greshoff aanvaarde, bundel terug, omdat G. teveel ‘tegenstand ontmoette’ bij de uitgave. Per kerende post reageert Stols: ‘WelEd.Geb. Heer, Uw brief van 26 dezer is mij in geen enkel opzicht sympathiek.’ Vervolgens legt hij uit, dat noch Greshoff, noch hijzelf degene is ‘die in laatste instantie beslist of een boek uitgegeven wordt of niet.’ Hij, Stols, is enkel ‘de man die het boek in den handel brengt’ en Greshoff is ‘litterair adviseur’; degene die beslist over wel of niet uitgeven is de eigenaar, ‘de in elk deel genoemden heer M.B.B. Nykerk’. Kortom: ‘U beschuldigt dus geheel ten onrechte de heer Greshoff, die een mijner dierbaarste en oudste vrienden is.’ Dan vervolgt Stols aldus: ‘Uw sympathie voor den heer Vestdijk deel ik geheel en al, en vergeet U vooral niet, dat ook hij een zeer goed vriend van den heer Greshoff is. Iemand, die U beschouwt als de eenige edelman in de Nederlandsche Letteren, en bevriend is met den heer Greshoff, mag U ten opzichte van den heer Greshoff wel voor een impeccabele houding van dezen laatsten garant zijn.’ Stols sluit zijn brief als volgt af: ‘In de gegeven omstandigheden voel ik er niet veel voor om met U een definitieve afspraak te maken omtrent een dit jaar uit te geven bundel, voordat U een andere houding aanneemt. Indien U Uw uitlatingen tegenover den heer Greshoff en mij herroept, valt er over te praten, anders niet.’ Maar Van Hattum laat zich niet chanteren en zijn antwoordbrief is van een Multatuliaanse allure: ‘Zeer Geachte Heer, natuurlijk vindt U mijn brief van 26-12 “in geen enkel opzicht sympathiek.” Dat was ook mijn bedoeling. Een andere houding zal ik niet aannemen. Ik haat den Heer Greshoff tot in elke vezel. Uw vriendschap, noch die van Vestdijk voor G., kan daaraan iets veranderen.’ | |
[pagina 83]
| |
Hoe kwaad Van Hattum is, blijkt wanneer hij iets verderop het volgende schrijft: ‘Greshoff heeft mij allerschandelijkst behandeld, dat wast noch Uw vriendschap noch die van Vestdijk voor hem af. Ik wens nooit meer zo iets mee te maken - en het zal mij eeuwig spijten er ook maar eenmaal ingetippeld te zijn.’ Dit liegt er niet om en des te meer verwondering wekt het feit, dat we in de eerstvolgende brief die bewaard gebleven is het volgende lezen. We schrijven 11 maart 1939; Greshoff bericht Van Hattum: ‘Waarde Heer v. Hattum, Vestdijks keuze is bepaald. De kopij gaat heden naar Stols. Wilt u zoo vriendelijk zijn hèm en mij de titel van deze bundel mede te deelen. Met vr. gr. gaarne uw...’ Deze brief van Greshoff kruist de brief van Van Hattum van dezelfde datum, waarin Van Hattum Greshoff het volgende schrijft: ‘Zeer Geachte Heer, zoëven vind ik 'n enveloppe verzen, verzonden door S. Vestdijk, via loper N.R.C., in m'n bus met buitenop krabbeltje: andere verzen naar Greshoff doorgezonden voor bundel. Wie bundel? Wat bundel? 'k Weet van niets.’ De geschiedenis lijkt zich te herhalen. Een getergde Van Hattum voelt zich voor de zoveelste keer buitengesloten, gepasseerd. De alinea waarmee hij deze brief afsluit spreekt wat dit betreft boekdelen: ‘Maar wat is er nu eigenlijk met die bundel. Ik weet van niets. Wordt het Ursa Minor? Of bij Stols? Mag ik eens iets horen?’ Op 12 maart - Van Hattum heeft inmiddels Greshoffs schrijven ontvangen en zodoende antwoord op enkele van zijn vragen gekregen - schrijft Van Hattum twee brieven: een aan Greshoff en een aan Stols. De brief aan Greshoff verraadt hier en daar nog wat ingehouden woede maar over het algemeen slaagt Van Hattum er na alle voorafgaande perikelen wonderwel in een rustige, zakelijke toon aan te slaan: Zeer Geachte Heer, (-) Uit wat ik inzond en wat ik terug kreeg, via Vestdijk, moet ik opmaken, dat er een zeven-en-dertig gedichten zijn uitgeschoten. Dat is toch te veel voor de Ursa Minor, niet waar; of doet U daaruit nog eens een keuze? (-) Wat de titel betreft; tja, ik noemde aanvankelijk: ‘Bilzenkruid’; en vind deze naam nog steeds het meest op een gedeelte van het werk slaan; het giftige en weerzinwekkende element van het ‘terrestrische’ gedeelte rechtvaardigt die gemene titel. (-) Alzo: Bilzenkruid. (-) En verder mijn beste dank voor het uiteindelijke slagen van deze uitgave, voor zover het dan de aanvaarding, de keuze, en het uitkomen betreft. Een merkwaardige zin, deze laatste. Immers, de keuze was niet door | |
[pagina 84]
| |
Greshoff maar door Vestdijk gemaakt en wat die aanvaarding aangaat bleek uit de hiervoor aangehaalde brief van Stols duidelijk dat niet Greshoff maar Nykerk uiteindelijk bepaalde of een bundel al dan niet werd uitgegeven. Kennelijk probeert Van Hattum Greshoff te vleien. Hij vervolgt: De critiek zal wel weer zeggen, dat Van Hattum, blijkens z'n keuze, weinig zelfcritiek heeft. Dat heb ik ook nog al eens gehoord over de andere bundels. De brief die Van Hattum dezelfde dag aan Stols schrijft, wordt gekenmerkt door een veel geïrriteerder toon dan die aan Greshoff - na het voorafgaande niet geheel onverklaarbaar uiteraard: ‘Zeer Geachte Heer, (-) Ik verneem vage geruchten, omtrent het verschijnen van een bundel van mij, weet er echter niet het rechte van af (-) . Uit, door den Heer Vestdijk mij toegezonden gedichten, die resteerden na keuze voor bundel, (de keuze schijnt naar Brussel te zijn doorgezonden; ik weet werkelijk van alles niets; hoe grappig weer) maak ik op, dat er iets bezig is te worden.’ Dat er inderdaad iets bezig is te worden, blijkt uit de briefkaart die Van Hattum op 12 april 1939 aan Stols stuurt: ‘Zeer Geachte Heer, ik heb U de drukproeven gecorrigeerd terug gezonden. (-) De bundel vond ik bij herlezing knapper samengesteld, dan De Pothoofdplant & Frisia non cantat.’ Omdat Stols onder de wapenen wordt geroepen, blijft de bundel enige tijd liggen maar augustus 1939 is het zover: na ruim drie en een half jaar geharrewar en geruzie over en weer tussen enerzijds Van Hattum, anderzijds Stols en Greshoff, verschijnt dan eindelijk de bundel Bilzenkruid.Ga naar eind16. Vestdijk gebruikt deze zo uiterst moeizaam tot stand gekomen en door hem zelf samengestelde bundel voor een uiteenzetting over de stand van | |
[pagina 85]
| |
zaken in de poëzie op dat moment. Zijn bespreking groeit dan ook uit tot een essay, dat maart 1940 wordt gepubliceerd en dat hij later onder de titel ‘Poëtische traditie en poëtisch protest’ in Muiterij tegen het etmaal bundelt.Ga naar eind17. Verstarring en nieuwlichterij, overlevering en experiment - wie deze twee polen hanteert ter karakterisering van het poëtisch klimaat, gaat te abstract, te theoretisch te werk: ‘In de practijk immers heeft men steeds te doen met overgangsgevallen, omdat er nu eenmaal geen poëzie denkbaar is, die haar ontstaan niet aan beide factoren tezamen dankt: traditie zoowel als vernieuwing, in steeds wisselende verhouding.’ Als voorbeeld hiervan noemt Vestdijk het werk van Du Perron. Toen dat verscheen zag men het als een inbreuk op de traditie maar wel beschouwd blijkt deze poëzie veel minder revolutionair en dus veel tradionalistischer te zijn dan men meende. Vervolgens belicht Vestdijk in dit verband de bundel Bilzenkruid. Hij prijst Van Hattums vermogen zich open te stellen voor heersende invloeden, zonder daarbij zijn eigen geluid verloren te laten gaan; Van Hattum stelt zijn begaafdheid in dienst van een veelzijdig resonnantievermogen, waarbij hij het gevaar van eclecticisme op den koop toe neemt. Hij toont gevoeligheid te bezitten, zoowel voor het zeer verzorgde kunstidioom der onaardsche lyriek na Leopold, als voor het realisme, de ironie, de rhetoriek en het beeldend vermogen van Du Perron, - deze twee namen hier slechts als richtingsaanwijzers op te vatten; want indien er al van ‘invloed’ sprake was, omstreeks 1930, toen Van Hattum begon te publiceeren, - en Leopold heeft hem zeer zeker beïnvloed, - dan is deze invloed toch zoodanig verwerkt, dat men veilig gewagen kan van een eigen Van Hattum-toon of een eigen Van Hattum-wereld. Vestdijks opzet voor Bilzenkruid is bewaard gebleven.Ga naar eind18. Het blad is aan beide zijden beschreven. Een hoek is afgescheurd, evenwel zonder dat dit tekstverlies tot gevolg had. Net als voor De pothoofdplant overwoog hij blijkens dit schema een driedeling: een afdeling epische gedichten, een kleine afdeling met als titel ‘Diversen’ en een afdeling lyrische verzen. Voor de eerste afdeling had Vestdijk uit de hem toegezonden kopij achttien gedichten geselecteerd; bij drie ervan plaatste hij een vraagteken. Of er al dan niet een afdeling ‘Diversen’ zou moeten worden opgenomen, stond blijkens het vraagteken achter deze afdelingstitel nog niet vast. Voor de lyrische afdeling had hij eerst twaalf gedichten uitgekozen, waaraan hij er in een later stadium | |
[pagina 86]
| |
[pagina 87]
| |
[pagina 88]
| |
twee toevoegde. Al met al dus zesendertig verzen. Bilzenkruid telt drieëndertig gedichten; drie zijn dus bij nader inzien verworpen. De bundel mist de strenge indeling die De Pothoofdplant kenmerkt - althans, zo lijkt het. Niet voor niets merkt Vestdijk in zijn recensie op, dat er niet een maar twee zogenaamde Van Hattum-werelden zijn, ‘die de dichter zelf ook als zoodanig laat gelden, getuige de vrij nauwkeurige indeeling van sommige van zijn bundels in een “lyrische” en een “niet-lyrische” helft. Bilzenkruid, dat een dergelijke indeeling mist, voert niettemin op de helft (op pag. 25, terwijl de bundel 47 bladzijden telt) den lezer over een scherpe waterscheiding, die het lyrische stroomgebied doet verlaten voor dat van een reeëler, een “gewoner” taalbehandeling.’Ga naar eind19. Hier is niet langer de criticus maar de samensteller aan het woord. Immers, hij was het, en niet de dichter, die het lyrische deel zo nadrukkelijk van het niet-lyrische scheidde. Bilzenkruid opent met de veertien, door Vestdijk gekozen en gerangschikte lyrische gedichten. De volgorde waarin ze staan afgedrukt, correspondeert met die van zijn schema. Vervolgens vijftien van de achttien epische gedichten; ook hier is de volgorde van Vestdijk gehandhaafd. Tot slot vier gedichten, die bij Vestdijk onder ‘Diversen’ stonden gerangschikt. Het gedicht ‘De koekoek’, door Vestdijk oorspronkelijk als laatste geplaatst, schoof in de bundel drie plaatsen op. Het ontbreken van aparte afdelingstitels kan dus niet verhullen, dat hij van Bilzenkruid qua opbouw een kopie maakte van De Pothoofdplant; een indeling die blijkens zijn aan het werk van Van Hattum gewijde boekbesprekingen niet los gezien kan worden van zijn visie op de ontwikkeling in de dichtkunst gedurende de eerste decennia van deze eeuw. De redacteur Vestdijk bewees de criticus in zekere zin een dienst en die toonde zich op zijn beurt schatplichtig aan de redacteur. Deze wisselwerking maakte Vestdijk tot wegbereider en propagandist van het eerste uur van Van Hattums poëzie, iemand wie Van Hattum met recht ‘buitengewoon veel verplicht’ was. |
|