Vestdijkkroniek. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Roger Henrard
| |
[pagina 56]
| |
ventiger jaren van deze eeuw ernstig overwogen; in 1978 nam de Université Catholique de Louvain het eerst het initiatief een bijzonder programma samen te stellen ten behoeve van kandidaten boekhandelaar, uitgever en bibliothecaris. Terwijl Belgische uitgevers weinig internationale connecties hebben, wisten Hollandse uitgeversmaatschappijen als Brill en Nijhoff vaste voet te krijgen op de internationale boekenmarkt. Onze aanvankelijke opmerking betreffende de magere receptie van de Vlaamse boekenproduktie door de Nederlandse kritiek wordt door een overzicht van S. Vestdijks kritische werkzaamheid bevestigd. Uit het boek van J.Brüll, Vestdijk op krantenpapier (1984), waarin zijn opgenomen alle recensies van Vestdijk verschenen tussen 1930 en 1953, het jaar waarin hij met recenseren van letterkundige werken ophield, in Het Algemeen Handelsblad, De Groene Amsterdammer, Het Parool en Het Vaderland, blijkt immers dat op 518 bijdragen slechts 27, d.i. amper 5%, aan Vlaamse schrijvers zijn besteed.Ga naar eind1. Hieraan moet onmiddellijk worden toegevoegd dat Nederland tijdens Wereldoorlog II, naar Vestdijks eigen woordenGa naar eind2., door een ijzeren gordijn van Vlaanderen afgesneden was, wat verklaart dat geen enkel bekend of aankomend Vlaams schrijver in zijn bijdragen weerklank vond. Merkwaardig is dat een niet onaanzienlijk aantal van die gerecenseerde boeken in Nederland waren verschenen, nl. bij Nijgh & Van Ditmar, Van Kampen, Stols en Meulenhoff. Na de oorlog blijkt Vestdijk zich te interesseren voor de uitgaven van Manteau in Brussel; dit verwondert niet als men bedenkt dat Angèle Manteau, die van Waalse afkomst was en voortreffelijk Nederlands sprak, zich binnen korte tijd als de dynamische uitgeefster van nederlandstalige vrijzinnige literatuur ontpopt had, en bevriend was geraakt met J. Greshoff, die toen vaak in Brussel vertoefde en haar heel wat vertelde over zijn overleden vrienden van Forum, en uiteraard over Vestdijk. Ongetwijfeld was deze door Greshoff goed ingelicht over de uitgeverswerkzaamheid van A. Manteau. Deze was anderzijds getrouwd met Fr. Closset, hoogleraar aan de Luikse universiteit en de stichter en hoofdredacteur van het Tijdschrift voor Levende Talen, waarin hij de produktie van Vestdijk met waardering en sympathie op de voet volgde. Het is trouwens ten huize van het gezin Closset-Manteau dat ik in 1953 kennis maakte met Greshoff en diens vrouw, en meteen realiseerde hoe nauw Prof. Closset en zijn echtgenote bij de humanistische levensvisie van Forum aansloten. Wat in het bijzonder Angèle Manteau betreft, blijkt haar Forumiaanse gezindheid uit haar niet aflatende vitaliteit, -zij is nu boven de tachtig en | |
[pagina 57]
| |
nog steeds actief, - haar voorwaarts gerichte blik op de literatuur, - bij haar verscheen de eerste roman van H. Claus, De Metsiers, - en haar verlangen naar nauwere samenwerking, op voet van gelijkheid, tussen Noord en Zuid. In de ruim humanistische geest van Forum schrijft Vestdijk over Vlaamse schrijvers, die hij bij tijd en wijle voor de aardigheid zijn Zuiderbroeders of-buren noemt. Van een meerderwaardigheidsgevoel of van enig misprijzen voor de Vlaming is er bij hem geen spoor te vinden. Integendeel, zo steekt hij bijv. zijn bewondering voor G.Gezelle niet onder stoelen of banken, wiens ‘onsterfelijke’ gedichten nauwelijks meer zijn overtroffen door J.Perk en W.Kloos, en beschouwt hij hem als de waardige tegenhanger van Multatuli.Ga naar eind3. In dit opzicht spreekt hij zijn waardering uit voor de bloemlezing uit de Vlaamse poëzie tussen 1830 en 1890 verzorgd door M.Gilliams en merkt hij hierbij op, dat Nederland op poëtisch gebied pas na 1880 iets waardevols te bieden heeft. Zo geeft hij grif toe, dat de literaire vernieuwingen na beide wereldoorlogen aanvankelijk in Nederland beperkt bleven, na 1918 in de poëzie, na 1945 in het proza; in 1946 constateert hij dat er in Vlaanderen ‘veel meer aan (...) Faulknerianen en “existentiële” preoccupaties leeft’ dan in Nederland en betreurt hij dat die nieuwe trend in Nederland uitblijft.Ga naar eind4. Toen De Metsiers in 1950 verscheen, wijdde Vestdijk er een enthousiaste recensie aan, waarin hij, evenwel niet zonder een zweem van spijt, stelt dat de beste roman uit de laatste maanden van de hand van een Vlaming is. Dergelijke uitspraken pleiten duidelijk voor Vestdijks ruimgeestigheid en onpartijdigheid. Wie Vestdijks belangstelling voor psychologie indachtig is, zal het niet vreemd vinden, dat hij geneigd is recurrente eigenschappen van Vlaamse dicht-en prozawerken in verband te brengen met typische psychologische trekken van de Vlaming. Vrij vaak komen dan ook in zijn door ons in aanmerking genomen recensies de verschillen tussen de Noord- en de Zuidnederlander aan bod. De Vlaming, aldus Vestdijk, ‘is meer uit één stuk’ en ‘lijdt minder aan gespletenheden’Ga naar eind5., hoewel het gevoelsleven bij hem toch de bovenhand heeft op de bezinning. Hij is spontaner, concreter, beweeglijker dat de meer terughoudende en bezadigde Nederlander; hij laat zich gemakkelijker door zijn aandoeningen overmeesteren, is geestdriftiger en geeft zich geredelijk over aan retorische ontboezemingen. De keerzijde van de medaille is zijn gebrek aan psychologische en wijsgerige diepte alsook aan kritische zin. In dit verband komt Vestdijk behoedzaam tussen in de polemiek tus- | |
[pagina 58]
| |
sen Greshoff en M. Roelants rond de wederzijdse verhouding tussen creativiteit en kritisch inzicht. Greshoff had de stelling verdedigd, dat het ontbreken in Vlaanderen van een onpartijdige en deskundige kritiek zijn weerslag had op het peil van de scheppende literatuur, dat m.a.w. een hoogstaande kritiek stimulerend werkt op de creativiteit; in Vlaanderen, betoogde Greshoff, ‘tiert de “adoration mutuelle”’Ga naar eind6., met gevolg dat de jonge talenten geneigd zijn zich te overschatten. Roelants reageert hierop in een brochure getiteld Bakkeleien met J. Greshoff (1938), waarin hij, volgens Vestdijk, het antwoord op de principiële vraag naar het verband tussen kritiek en creativiteit schuldig blijft, en simpelweg emotioneel met Greshoff afrekent, wiens verwijten hij systematisch van de hand wijst. Vestdijk geeft toe, dat de Vlaamse kritiek minder intellectualistisch is dan de Nederlandse en wijst er enige oorzaken van aan, maar wil zich niet uitspreken over de mogelijke invloed ervan op het peil van de Vlaamse literatuur, om de eenvoudige reden dat de evaluatie van een collectivum als zijnde de Vlaamse literatuur een puur subjectieve aangelegenheid is. Volgens zijn gewoonte verruimt hij de problematiek, die hij hier plaatst in het kader van de anti-intellectualistische stroming die Europa overspoeld heeft. Zoals hij het in zijn theoretische geschriften stelt en in zijn scheppend werk aanschouwelijk maakt, verzet hij zich hier opnieuw tegen de aloude simplistische tegenstelling tussen verstand en gevoel; in het concrete psychische gebeuren doordringen ze elkaar; zodra ze uit elkaar worden gehouden, ontaarden ze tot loutere abstracties. De echte criticus is dan ook tevens creatief, terwijl bij de talentvolle kunstenaar de scheppende verbeelding onder toezicht staat van de kritische zin. De onscheidbaarheid van creativiteit en inzicht, ziel en lichaam, gevoel en verstand die, tussen haakjes, bepleit wordt door de fenomenologische school, waarvan de grondbeginselen Vestdijks goedkeuring wegdragen, brengt mee dat hij de intelligentie niet losmaakt van de zintuigen en bijgevolg kan stellen, dat ‘de intelligentie van de Vlaming zich al te geredelijk uit in de vormen van intuïtie en zintuiglijkheid’.Ga naar eind7. De Vlaming is extravert, meent voorts Vestdijk, meer op de buitenwereld gericht, op sociale contacten en feesten gesteld, en verdraagt dan ook minder de eenzaamheid. Hij is ten slotte een optimist, wat naar mijn gevoel wellicht iets te maken heeft met het katholicisme, dat de natuur en het levensgenot niet veroordeelt, - cf. J.Romeins beschrijving van de glansrijke middeleeuwse feesten, alsook de viering uitsluitend in katholieke streken van het carnaval, - in tegenstelling tot het oorspronkelijk strenge calvinisme, dat de natuur verdoemt en de mens tot een ascetisch | |
[pagina 59]
| |
leven aanspoort. Opvallend is dat aan het slot van De Metsiers, hoe somber Claus' roman ook mag zijn, alle hoop volgens Vestdijk niet opgegeven wordt: ‘Er is niet de minste reden voor (echt) pessimisme, zo lang men nog leeft en mogelijkheden ziet’.Ga naar eind8. Het literaire genre waarin de beweeglijkheid en de levensdynamiek zich het best kunnen openbaren, is de roman, de verhaalkunst. Vestdijk bekrachtigt de algemene opinie: de Vlaamse schrijver kàn vertellen, en beter dan de Nederlandse. Onder zuiver vertellen verstaat Vestdijk: ‘niets bewijzen, niet overtuigen, niet raisonneren en niet verklaren, de naakte feiten laten spreken en de gang van het verhaal niet met onnodige uitweidingen ophouden’.Ga naar eind9. In de Vlaamse verhalen overweegt doorgaans de handeling, terwijl het innerlijk gebeuren door daden en feiten overschaduwd wordt en er weinig plaats voor bezinning hierop overblijft. Als toonbeelden van rasvertellers vermeldt Vestdijk L. Baekelmans, P.van Aken en G. Walschap. N.a.v. Baekelmans' zestigste verjaardag wijdt Vestdijk hem in 1939 een huldeartikel, waarin hij diens literaire carrière chronologisch overziet, vanaf zijn eerste bundel verhalen, Uit grauwe nevels (1901), geschreven op achttienjarige leeftijd, tot zijn in 1926 verschenen zomerverhaal De ongerepte heide. Hij plaatst hem vanwege zijn idealisme, zijn ruime mensenliefde en zijn knappe uitbeelding van talloze typen, in de traditie van H.Conscience, wat indruist tegen de opvatting van de meeste literatuurhistorici, die hem in het voetspoor van het antigevoelsromantische ‘Van Nu en Straks’ onder de naturalisten thuisbrengen, vooral met het oog op Tille (1912), algemeen beschouwd als zijn beste roman. Dit wijst erop hoe wars Vestdijk is van clichés, wantrouwend staat tegenover etiketten en typologieën, hoe nuttig die als hulpmiddelen ook mogen zijn, en de persoon als een unicum beschouwt, dat als zodanig niet tot een type kan worden herleid; overeenkomsten qua verhaaltrant en stijl tussen verwante auteurs hebben in zijn ogen meer consistentie dan een classificatie, waarbij het individuele het tegen het collectieve moet afleggen. Hij kenmerkt hem, zoals algemeen erkend wordt, als de ‘chroniqueur van Antwerpen’Ga naar eind10., daar al zijn verhalen geïnspireerd zijn door de havenstad, waarmee hij zich in hart en nieren verbonden voelde. Ten slotte wijst hij op Baekelmans' werkzaamheid als drijvende kracht van het Antwerpse cultuurleven, als leraar en als hoofdbibliothecaris van de stad. Van Aken, ‘beter bekend onder zijn lezers dan onder het gros der Nederlandse critici’Ga naar eind11. komt maar, vreemd genoeg, terloops ter sprake, n.a.v. Vestdijks recensie van H. Lampo's De ruiter op de wolken, waarin | |
[pagina 60]
| |
tweeërlei overwegingen opvallen: enerzijds het onderscheid tussen een ‘dynamisch’ romancier als Van Aken en een ‘statisch’ romancier als Lampo, anderzijds het verschil in de manier waarop Wereldoorlog II resp. in de Noord- en Zuidnederlandse letteren verwerkt is. Wat dit laatste betreft, merkt hij op dat de Nederlander op het verzet terugblikt, d.i. ‘in de oorlog blijft, niet naar de toekomst kijkt’Ga naar eind12., terwijl de Vlaming, overeenkomstig zijn reeds vermelde optimistische gesteldheid, vooruitkijkt en motieven als de bevrijding of de terugkeer uit de oorlog behandelt. Een dynamisch romancier is Van Aken, omdat hij ‘meer geboeid wordt door de gebeurtenissen en door de in actie en gesprek vertastbaarde relaties tussen zijn personnages’.Ga naar eind13. Hoewel die benaming niet uitdrukkelijk op Walschap wordt toegepast, lijdt het geen twijfel dat Vestdijk die ‘romancier van ras’, ja zelfs de ‘begaafdste Vlaamse romancier’Ga naar eind14., onder dat soort romanschrijvers rangschikt. Op het dynamische van Walschaps kunstenaarschap gaat hij evenwel niet in in zijn recensies van Sybille (1939) en Ons geluk (1947). In beide gevallen blijft zijn aandacht gericht op de problematiek van de resp. held(in) en op de psychologische context waarin de auteur die romans schreef. Vestdijk geeft ons hier een staaltje van praktische ‘verstehende’ psychologie. Walschap, betoogt Vestdijk, had toen Trouwen (1934) en Celibaat (1934) achter de rug, twee romans die nadien niet meer werden overtroffen, omdat hij dat jaar ‘vrij en onbekommerd kon scheppen’.Ga naar eind15. Doch door de libertijnse geest die ze bezielde hadden ze het toonaangevende klerikale Vlaanderen tegen hem in het harnas gejaagd en van hem een verstoteling van de maatschappij gemaakt; het onoplosbare conflict tussen ik en collectiviteit, tussen de kunstenaar en de maatschappij zal trouwens het hoofdthema worden van Ons geluk. Walschap voelt zich nu bedreigd, wordt voorzichtig bij het hanteren van de pen, durft niet meer vrij en ongedwongen schrijven en tracht zijn religieuze en ethische problematiek te verbloemen om de oppositie te ontkrachten. In dat perspectief moet Een mens van goede wil (1936), volgens Vestdijk een zwakke roman, gezien worden als een poging om zijn levensbeschouwelijk libertinage ‘te dekken met de mantel van liefde en rechtschapenheid’.Ga naar eind16. In Sybille is hij erop uit, door de tegengestelde standpunten uiteen te zetten, de geloofscrisis van zijn heldin, in feite zijn alter ego, te objectiveren en de stelling aanschouwelijk te maken dat geloofsafval gepaard gaat met gewetenskwellingen en vergeldingsmaatregelen vanwege de maatschappij. In Ons geluk worden twee conflicten uitgebeeld, beide uitgelokt door het afwijkend gedrag van de held, die èn van zijn vrouw | |
[pagina 61]
| |
en schoonfamilie èn van de maatschappij vervreemd raakt; het eerste conflict wordt opgelost, als zijn vrouw overtuigd wordt van zijn oprechtheid, zijn rechtschapenheid en zijn onverstoorbare goede wil, - weer het thema van Een mens van goede wil; - voor het tweede conflict, daarentegen, is er geen uitweg: de kunstenaar is gedoemd een paria te blijven. Terwijl Ter Braak zich kennelijk verheugt over Walschaps geloofsverzaking, onthoudt Vestdijk zich hieromtrent van elk commentaar; zijn interesse gaat uitsluitend naar de psychologische en sociale verwikkelingen waarin de held(in) verstrikt geraakt door zijn (haar) onmaatschappelijk gedrag. Ondanks zijn waardering voor beide romans, vooral Ons geluk, een ‘indrukwekkende roman’Ga naar eind17., legt hij toch de vinger op enkele zwakke plekken, als bijv. het al te nadrukkelijk gevoelsbetoon in Ons geluk, ‘de asymmetrie waaronder Sybille lijdt ten gevolge van de overwoekering door het verstand’Ga naar eind18. alsook haar niet overtuigend verantwoorde zelfmoord in Sybille. Walschap behoorde niet, als M.Gijsen, R.Herreman en M.Roelants, tot de Zuidnederlandse vleugel van Forum. De naam Gijsen komt de lezer nergens tegen. Toegegeven moet worden dat deze zich pas na de oorlog als een noemenswaardig romanschrijver ontpopte met Joachim van Babylon (1946), waarin hij, net als Walschap enkele jaren te voren, met het katholieke geloof en de katholieke huwelijksmoraal afrekende. Vreemd is toch dat de roman, die in Vlaanderen een grote opschudding veroorzaakte en een problematiek behandelt waaraan Vestdijk veel gelegen moest zijn, geen weerklank bij hem vindt. Herreman komt wel eens voor, nl. in verband met de dichter P.de Vree, die, aldus Vestdijk, verwant is aan de Fonteiniers, vooral Herreman, en die ongetwijfeld dichterlijk talent bezit. De verwantschap komt zeker De Vree ten goede, gezien de hoge waardering der Forumianen voor Herremans speelse wijsheid en alledaags, gewoon taalgebruik. Roelants, die al eens, als polemist, ter sprake kwam, komt opnieuw aan de beurt t.g.v. het verschijnen van zijn roman Gebed om een goed einde (1944), door Vestdijk gekenmerkt als ‘geen beter voorbeeld van Vlaamse intelligentie op haar best en Vlaamse zintuiglijkheid op haar keurigst’.Ga naar eind19. In het verhaal onderscheidt hij twee bestanddelen; het meesterlijk geschreven levensverhaal van de ik-figuur, en de weinig oorspronkelijke bespiegelingen over de dood en de beste hiertegenover aan te nemen houding. Meteen wordt Vestdijks stelling bevestigd, dat wijsgerige diepte niet de sterke zijde is van de Vlaamse schrijvers, die daarentegen in het vertellen uitblinken. Opvallend is dat hij, ondanks zijn hoge dunk van de | |
[pagina 62]
| |
roman, Roelants met het literair verleden vereenzelvigt en de vrees koestert, dat de jonge generatie weldra wars wordt van diens lyrische retoriek en aan hem weinig gelegen meer zal zijn. Vestdijk gaat ook niet voorbij aan twee auteurs die bij de Forumianen een vleiende reputatie genoten, nl. de romanschrijver W. Elsschot en de dichter J. van Nijlen. De recensie van Het been (1938) is volledig gewijd aan een psychologische interpretatie van het gedrag van Boorman, wie in deze roman de hoofdrol is toebedeeld, terwijl in de vroegere romans het volle licht op Laarmans viel. Het tweetal kan, volgens hem, opgevat worden als een zelfsplitsing in twee persoonlijkheden, waarbij Boorman de vader-figuur vertegenwoordigt, terwijl Laarmans in zijn verhouding tot Boorman als de zoon optreedt. De roman draagt een echt functionele titel, aangezien het hele verhaal rond het houten been draait van een weduwe, een slachtoffer onder velen van Boormans zwendelarijen. Als Boorman die vrouw met het houten been voor het eerst terugziet, wordt hij door een schuldgevoel bekropen, daar hij in zijn voorstelling dat been in verband brengt met de financiële moeilijkheden waarin hij haar gestort heeft en waaraan de slechte behandeling van een chronische ontsteking te wijten is. Rust noch duur heeft hij tot hij de morele schade financieel heeft goedgemaakt. Die paradoxale ‘verzakelijking van het affectleven’Ga naar eind20. ligt aan het komische van de roman ten grondslag, die Vestdijk dan ook als een geslaagde humoreske beschouwt. Van Nijlen heeft, aldus Vestdijk, met J.Bloem het elegische, met Greshoff het cynische, en met E. du Perron het plastische gemeen, hetgeen de Vlaamse dichter in de buurt van Forum brengt. Waar Vestdijk evenwel uitvoerig op ingaat, is in feite zijn eigen problematiek, nl. die van het ‘eeuwige telaat’, die hij onuitgesproken in het oeuvre van Van Nijlen terugvindt. Diens poëtische ontwikkeling loopt immers van het kind-zijn, het klagen over het onherroepelijk verlies van het kinderlijk paradijs waaruit zijn dichterlijk talent ontsproot, naar het ‘oude kind’, naar de gelijknamige titel van een dichtbundel (1938), d.i. het kind, niet zoals het was, maar zoals het in de herinnering door de wijs geworden volwassene geobjectiveerd wordt. Minder enthousiast is Vestdijk over de jongste bundel van de Vlaamse expressionist G.Burssens, French en andere cancan (1935). Al geeft hij toe, dat zijn eerste indrukken vrij negatief waren en 80% van Burssens' verzen als ‘zoutloos’ zouden kunnen wegvallen, hij erkent dat met Burssens een ‘dichter van enige importantie’ aan het woord is. Diens speelse onzin kan | |
[pagina 63]
| |
hij soms vermakelijk vinden, doch blijkbaar heeft Vestdijk, die het rationele en de techniek een niet onaanzienlijk aandeel aan het dichterlijk proces toewijst, geen zwak voor een poëzie als die van Burssens, die aan de grens van pure onzin ligt. Hinderlijk vindt hij ook de materiële presentatie met ‘die overvloed van de meest savante drukkerskunsten, de verjaarde typografie, de vignetten als uit de fabels van Lafontaine (...), de randen met lovers en festoenen, bloemen, krullen, wapens, engelen en zeemeerminnen’Ga naar eind22.. Aan dergelijke onsmakelijke fantasieën neemt zijn klassicisme aanstoot. In sommige romans, als De kellner en de levenden (1949), openbaart zich Vestdijk als een magisch realist. Wij zouden dan ook kunnen verwachten, dat het werk van zijn Vlaamse bondgenoten zijn aandacht zou trekken. Dit is wel het geval met H. Lampo, wiens De ruiter op de wolken (1949) gerecenseerd wordt. Maar J.Daisnes twee jaar eerder verschenen roman, De man die zijn haar kort liet knippen, die hem dadelijk beroemd maakte, - de roman werd trouwens later verfilmd, -bleef door Vestdijk onbesproken. Nochtans was Daisne hem niet onbekend, zoals blijkt uit de bijdrage van J.Vanhecke in de jongste aflevering van de Vestdijkkroniek, waarin zijn opgenomen de brieven die beiden met elkaar wisselden in 1938, 1941 en 1945. Terwijl Daisne een grenzeloze bewondering voor Vestdijk koesterde, kan men zich niet van de indruk ontdoen, dat deze, hoewel erg vriendelijk in zijn bewoordingen, Daisnes talent niet al te hoog aansloeg. Voor Lampo heeft hij schijnbaar meer waardering; hij stelt hem immers voor als een ‘begaafd’ auteur, hoewel hij De ruiter op de wolken, waarvan reeds de titel de magisch (de wolken)-realistische (de ruiter) toon aangeeft, geen ‘geheel geslaagd werkstuk’Ga naar eind23. vindt. De zwakheden die hij in de roman aanwijst, staan in verband met het statische karaker hiervan: het gebeuren wordt al te vaak onderbroken door overbodige uitweidingen, terwijl anderzijds de gang van het verhaal soms geforceerd wordt; betreurenswaardig is voorts een idealisering van de liefde die onwaarschijnlijk aandoet; Lampo's grootste gebrek is echter, volgens Vestdijk, conventioneel en oppervlakkig te worden.
Uit dit overzicht kunnen enkele conclusies worden getrokken. le Vestdijk ziet in het geheel niet uit de hoogte neer op de Vlaamse schrijvers en hanteert steeds dezelfde kritische normen, ongeacht de afkomst van de gerecenseerde auteur. | |
[pagina 64]
| |
Hier zoals elders in zijn kritische activiteit begint hij vaak zijn recensies met enkele oorspronkelijke overwegingen over het een of ander onderwerp waarbij het gerecenseerde boek later betrokken wordt. Bij de bespreking van gedichten komt de verstechnicus regelmatig aan het woord, - zo heeft hij het eens over het ‘onnederlands’ karakter van de trochee, die daarentegen geheel op zijn plaats is in de Duitse poëzieGa naar eind24., - terwijl bij de recensies van romans de structuur en de compositie summier behandeld worden en de volle aandacht toegespitst wordt op het thema en de hiermee gepaard gaande psychologische problematiek. Wat de recensies van Vlaamse literatuur wel kenmerkt, is het vaak voorkomend verwijzen naar de Vlaamse volksaard en haar weerspiegeling in de literatuur, alsook naar de verschillen tussen Noord en Zuid. Vestdijk, die er prijs op stelt voor een onpartijdig criticus door te gaanGa naar eind25., stelt zich tevreden met constateringen en onthoudt zich van elk waardeoordeel. Als hij er nu en dan toe komt een zwakheid te betreuren, gebeurt het wel eens dat hij zijn verwijt tracht te verzachten door het te wijten aan een onwillekeurige reactie van een andersgeaard en -denkend Nederlander. Zijn onpartijdigheid blijft nooit in gebreke; hij wantrouwt loutere impressies en is er op bedacht zijn stellingen degelijk te beargumenteren, zodat alle subjectiviteit uit de weg wordt geruimd. Dit is o.a. duidelijk het geval met Burssens, wiens dichtbundel hij op het eerste gezicht had willen verscheuren, maar waarvan een diepergaande lectuur hem tot een meer positief oordeel aanzette. Wie met Vestdijk vertrouwd is, weet hoezeer deze de humor op prijs stelt en die ook zelf hanteert. Het is dan ook niet vreemd, dat het merendeel van de Vlaamse auteurs voor wie hij sympathie gevoelt, hun werk met humor doorspekken, welke de tegenstellingen opheft, de zelfstandigheid van de persoon beveiligt en het tragische afweert. Het meest frappante voorbeeld is Het been, waarin Elsschot krachtens de humor de mogelijk denkbare tragiek van het geval kan ontwijken. Bij één vooraanstaand auteur is de humor toch wel afwezig, nl. bij Claus in De Metsiers; doch rekening houdend met de uitzonderlijke verdiensten van dit ‘sublieme’ boekGa naar eind26., wijst Vestdijk alleen maar terloops op het feit, dat hij niet eens uitdrukkelijk betreurt. Concluderend kan men stellen, dat hij zijn humanistische levensvisie met woord en daad kracht bijzet. De Vlaming kwetsen of kleineren, zoals menig Noordnederlands criticus het voor en nog na de oorlog graag deedGa naar eind27., is hem volkomen vreemd. 2e Vestdijks belangstelling gaat hoofdzakelijk uit naar vrijzinnige au- | |
[pagina 65]
| |
teurs die aan de kritische normen van Forum grotendeels beantwoorden. Op Roelants en E.Claes, die hij met een milde humor een ‘rustiek talent’ noemtGa naar eind28., na negeert hij de katholiek geëngageerde schrijvers als Demedts, G.Duribreux, F.Timmermans en F.de Pillecijn over de hele linie. Of dit aan onverschilligheid, onbegrip of afkeer te wijten is, is moeilijk uit te maken. Als antipapist treedt hij alleszins nooit op; wij wezen er al op hoezeer hij Gezelle prijst, hoewel zijn waardering hoofdzakelijk betrekking heeft op de dichter en niet op de priester-dichter, Volledigheidshalve dient ook vermeld te worden, dat naast de reeds geciteerde Daisne de niet-katholieke romanciers R.Brulez en vooral de veelbelovende sociaalgerichte L.P.Boon, die in 1946 al drie romans op zijn naam had, eveneens veronachtzaamd werden. 3e Vestdijk heeft een scherp oog voor jonge, veelbelovende talenten, als bijv. Claus, aan wiens debuut hij een geestdriftige recensie wijdt onder de veelzeggende titel ‘een top in de Vlaamse romankunst’. Alle kwaliteiten die hij aan Claus' eersteling toeschrijft, nl. ‘een genadeloos doordringen in de menselijke ziel, oorspronkelijke vondsten en een zeker “gemak” in de schriftuur’Ga naar eind29., heeft Claus immers in zijn later werk waargemaakt. Uit het voorgaande mag evenwel niet afgeleid worden, dat Vestdijk zijn kritische blik uitsluitend werpt op werken waarvan de naam van de auteur borg staat voor hun kwaliteit, zodat een lovende recensie voor de hand ligt. Uit loutere nieuwsgierigheid of journalistieke plicht recenseert hij af en toe, vooral voor Wereldoorlog II, werken van auteurs die sindsdien in het vergeetboek zijn geraakt. Het pleit nochtans voor zijn scherpzinnigheid, dat het naar zijn oordeel telkens om tweederangsfiguren gaat, waarvan redelijkerwijze kon worden verwacht dat ze nooit in het letterkundig pantheon zouden terechtkomen. Wij citeren W. Gijssels, ‘een secundair talent’Ga naar eind30., V.E.Godemare, een dichter ‘met een gemis aan talent’Ga naar eind31., H.de Cat, ‘die zich, afgezien van de wat al te simpele en naïeve lyriek, slechts weinig van de conventie verwijdert’Ga naar eind32., en G.Helderenberg, wiens ‘geringe poëtische waarde geen twijfel overlaat’Ga naar eind33.. Ondanks zijn geringe waardering voor die vier dichters breekt hij ze niet kordaat af; integendeel, hij tracht toch steeds wat goeds in hun gedichten aan te stippen; zo vraagt hij aandacht voor ‘velerlei sterk visuele, aan het werkelijke leven ontleende beelden en figuren’ van De Cat,Ga naar eind34. alsook voor sommige natuurtaferelen van Godemare; geeft hij toe, dat De dodendans (1937) van Helderenberg ‘verdienstelijk van opzet is’Ga naar eind35. en dat de lyrische poëzie van Gijssels ‘geliefdheid bij een maximaal aantal beschaafde poëzieminnaars’Ga naar eind36. | |
[pagina 66]
| |
zal genieten. Merkwaardig laat de handige criticus in dergelijke gevallen zijn niet al te vleiende commentaren voorafgaan door een lange essayistische inleiding, waardoor de aandacht van de lezer van het gerecenseerde afgeleid wordt en toegespitst op Vestdijks meer interessante overwegingen.
Zelden toont Vestdijk zich vernietigend. Dit gebeurt slechts twee keer, eerst n.a.v. een bloemlezing verzorgd door een zekere R.Franquinet (1936), vervolgens n.a.v. het beruchte essay van U. van de Voorde, Het pact van Faustus (1936). Een bloemlezing van de nieuwe generatie was in principe welkom, aldus Vestdijk, doch die van Franquinet is waardeloos, ‘volstrekt waardeloos’Ga naar eind37.; het is een boek ‘waartegen gewaarschuwd dient te worden’Ga naar eind37., en wel om twee redenen: le onder een neutrale titel, bekrachtigd door een bedrieglijke inleiding, wat Vestdijk misprijzend ‘de camouflage’ noemt, wordt in feite een keuze van haast uitsluitend R.-K. dichters geboden. 2e Onder de vernieuwers ontbreken vooraanstaande dichters als M.Nijhoff, A.Roland Holst en J.Slauerhoff; vernieuwers die er wel vermeld staan moeten evenwel in de inleiding onderdoen voor doorgaans lager genoteerde dichters als P. en M.Kemp; van de echt goede dichters als G.den Brabander en P.Buckinx zijn nooit de beste gedichten opgenomen. T.a.v. zulke kunstgrepen merkt Vestdijk grijnzend op: ‘prettig keuvelend, gewichtig, verward, vervalst wordt hier geschiedenis geschreven’Ga naar eind37.. Nog erger is het met Van de Voorde gesteld, die overigens zelfs door de Vlaamse kritiek niet bespaard bleef. Vestdijk houdt hem voor een ‘intellectualist, die de intelligentie in woord en daad te lijf gaat, omdat hij niet intelligent genoeg is’, iemand die geen eigenlijke eruditie bezit, maar ‘een encyclopedische plethora, die hij in gewichtige fraseologie tracht te spuien’; zijn werkstuk vindt hij ‘insipide en bombastisch’; en hij besluit met het vernietigend oordeel: ‘met het boek zelf kan men niets beters doen dan het te verliezen in de culturele papiermand’Ga naar eind38.. Noch de auteur noch zijn essay vindt genade bij Vestdijk, die zijn walg van dat ‘leeghoofd’ niet onder stoelen of banken steekt, dat zich voor een profeet wil laten doorgaan, wel te verstaan een ondergangsprofeet, terwijl hij in feite, naar het woord van Fr. Nietzsche overgenomen door Vestdijk, een ‘rückwärts gekehrter Profet’ is.Ga naar eind38. Naar Nietzsches voorbeeld ontmaskert Vestdijk dit bedrog en dringt hij door tot de verscholen psychologische motivatie hiervan: Van de Voorde verkettert de eigen tijd uit creatieve onmacht om tegenover het | |
[pagina 67]
| |
eigentijdse tot woestijn vergruisde cultuurgebied zijn illusoire grootheid te doen gelden, net zoals naar Nietzsche de priester de zonde uitvond om de vrije geest te bezoedelen, te kleineren en zelf macht over hem te krijgen. Die onmacht maskeert hij met ‘gemeenplaatsen, verheven vaagheden in een meer dan protserig overladen stijl vervat’.Ga naar eind38. ‘Onbeduidendheid, creatieve onmacht, een totaal gemis aan oorspronkelijkheid’ zijn, aldus Vestdijk, de sleutel tot Van de Voordes ‘culturele jeremiades’.Ga naar eind38. Op de koop toe betrapt hij hem op verschillende tegenstrijdigheden, op ‘dwaasheden’ over de door hem gehekelde Franse cultuur en beschuldigt hij hem van een semi-plagiaat. Al met al wordt door Vestdijk dit essay van A tot Z als van nul en gener waarde afgebroken. Vestdijk verheugt zich over de gezonde reactie van Victor J.Brunclair, doch betreurt dat hij zich eveneens tot onverantwoorde veralgemeningen laat verleiden, als hij, in navolging van sommige cultuurfilosofen, de Latijnse en Germaanse culturen tegenover elkaar stelt. Dit verwondert niet vanwege Vestdijk, die op nuances bedacht is en voor simplismen waarschuwt. Dit is het zoveelste bewijs, dat in heel zijn oeuvre, zowel het essayistische en het kritische als het scheppende, Vestdijk eerlijk tegenover zichzelf blijft, en bij zijn receptie van de Vlaamse literatuur geen duimbreed wijkt van zijn levensbeschouwelijke en esthetische grondstellingen.Ga naar eind21. |
|