Vestdijkkroniek. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
J.H. Snijder
| |
[pagina 43]
| |
eindelijk blijken te bevestigen, en zelfs te versterken, als de veelbetekenende, de archetypische figuur die hij al was. Op deze wijze kwamen in eerdere romans van Brakman aan de beurt: Lazarus, Jack the Ripper, de grote Louis Bouwmeester, het Joseph K.-personage van KafkaGa naar eind2.. En nu dus Jason, de aanvoerder van de Argonauten bij hun missie om het Gulden Vlies te bemachtigen, die in die opdracht slaagde dankzij de hulp van Medea, haar huwde, en door zijn trouweloosheid de oorzaak werd van de gruwelijke ramp die zich door haar hand voltrok. Dit alles speelt zich af in voor-Homerische tijden (13de eeuw v.C.) en het heeft de schrijvers van alle tijden beziggehouden. Het boek van Brakman gaat over de reis en de behouden thuiskomst van Jason; de tragedie van Medea valt buiten het bestek, maar haar rol tijdens de terugreis - die van een genadeloze achtervolgster - doet reeds alle kwaads vermoeden. Vooral van die terugreis - nadat het vlies is opgehaald in Colchis aan de Zwarte Zee - doen reeds in de oudheid zeer uiteenlopende versies de ronde; volgens één daarvan bereikten de Argonauten via de Donau en over land - hun schip de Argo was vederlicht - zelfs de Noordzee, vanwaar zij door de Zuilen van Hercules (de Straat van Gibraltar) terugvoeren naar Griekenland. Het is dus niet geheel uit de lucht gegrepen dat Brakman de omzwervingen van de Argonauten laat plaatsvinden op de Noordzee en in de kustgebieden daarvan, van Vlaanderen tot Friesland. In de Friese plaats Moddergat ligt het keerpunt van de reis (Colchis!) en het hoogtepunt van de grote verschijn- en verdwijntruc die Jason met het vlies uithaalt. De wederwaardigheden van de Argonauten bij die omzwervingen kunnen gelezen worden als een schelmenroman, maar dan één die wel diep afdaalt, naar wat Brakman elders genoemd heeft ‘de oerlagen van het verhalend gesteente’Ga naar eind3.. Uit die regionen stamt dit boek met zijn vele archetypische verhalen: het varen in het binnenste van een walvis, tweegevechten, belegeringen, raadplegingen van orakels, het aanschouwen van het eiland der gelukzaligen. Maar ieder mens heeft ook zijn eigen onvergetelijkheden, zijn persoonlijke mythologie: een dierbare grootvader, een hol in de duinen, een geheimzinnige buurvrouw, een vakantie op een boerderij, een doorgemaakte ziekte. Die staan ook in het boek, verweven met de ‘echte’ mythe. Het orakel dat Jason raadpleegt is een visvrouw uit Scheveningen en de raadpleging vindt plaats in het hol dat hij ooit inrichtte bij de Koepel in de Scheveningse Bosjes. En de handigheid van Jason in het simuleren van een ernstige verwonding stelt Brakman in de gelegenheid een indringende beschrijving te geven - hila- | |
[pagina 44]
| |
risch en diepzinnig - van de ervaring van een verblijf in een ziekenhuis. De verhalen uit Een vreemde stam heeft mij geroofd komen op uit de diepten van de geschiedenis en van de eigen beleving.
De grootvader van Jason was een centaur. Nu draaft er reeds een centaur door onze letteren sinds de eerste bladzijde van Vestdijks Aktaion onder de sterren, te weten Cheiron, de leermeester van Aktaion. De centaur van Vestdijk is een soort hofdignitaris, maar die van Brakman is van eenvoudiger stand, een knecht, steeds bedrijvig in de weer met karweitjes in ‘de bakkeet’. Hij is voor Jason een zachtmoedige grootvader, maar is niet verzoend met zijn dubbele aard. Soms betrapt Jason hem op een gebaar ‘breed en vooroverhangend of hij zo uit zijn paardelijf wilde stappen’. Jason zelf is een vechtersbaas die bij herhaling moorddadig tekeer gaat; niettemin verlangt hij steeds terug naar de schemerige warmte van de bakkeet, ‘zijn enige levensgrond’, en later op de Argo naar de stilte van het vooronder, ‘liefst met regen op het dek’. Als de Argonauten weer eens twijfelen aan de geschiktheid van hun aanvoerder - hij is somber, zijn geloof is wormstekig en hij kan bakboord- en stuurboord niet uit elkaar houden - geeft één van hen een verklaring: zijn grootvader was een centaur, een wezen waann iets trappelend verdwijnt en iets onzeker naar voren stapt, en hierdoor is hij geworden die hij is, een wankele stuurman die het roer graag uit handen geeft’. Brakman noemt nergens de naam van de centaur uit Jasons jeugd, maar uit de geboekstaafde sagen is bekend wie hij was: dezelfde Cheiron die de opvoeder was van Aktaion - en van vele anderen. In het boek van Vestdijk is hij naast Aktaion de voornaamste figuur; in het boek van Brakman treedt hij veel minder op de voorgrond: reeds vroeg, als de Argonauten de haven van Zeebrugge verlaten, verdwijnt hij op de kade uit het zicht. Maar in beide boeken heeft de centaur-figuur een gelijke functie als symbool voor de gespletenheid en daarmee de onvastheid in het wezen van de hoofdpersoon. Bij Aktaion is het de tweespalt tussen aardse en bovenzinnelijke liefde, waarbij de laatste de overhand krijgt en over zijn lot beslist. Bij Jason is de disharmonie misschien nog meer omvattend: hij is overgeleverd aan gevoelens en stemmingen maar hij is tegelijkertijd in staat tot de meest vuige berekening, iemand die ongeremd zichzelf en anderen bedriegt, en onverbeterlijk. Hij kent zijn eigen af- | |
[pagina 45]
| |
stamming niet - zijn kindermeid heeft hem in de Bosjes uit een andere wandelwagen ontvreemd - en ook van die onzekerheid is de centaur een teken: Cheiron is niet echt Jasons grootvader, Jason noemt hem alleen maar zo.
Het feit dat in het boek van Brakman de centaur Cheiron voorkomt, houdt uiteraard op zichzelf nog niet een verwijzing in naar het boek van Vestdijk waarin dat eveneens het geval is. In het vervolg geeft Brakman echter, zij het terloops, wel een - bijna rechtstreekse - verwijzing. Als aan Jason gevraagd wordt onder bescherming van welke goden hij de reis heeft ondernomen noemt hij er - stellig uit taktische overwegingen, om ze te vriend te houden - een vijftal, waaronder Artemis, vanwege ‘wat ik voor mijzelf maar het Aktaiongevoel noem, het verscheurd worden door eigen verlangens’. De zinspeling op het Aktaionboek van Vestdijk is overduidelijk, niet alleen door het noemen van de naam maar ook door de kenschets van de zielservaring van de hoofdpersoon. En niet alleen die ervaring, ook de bron daarvan hebben Jason en Aktaion gemeen: de naamloze Moedergodin (Vestdijk), de veelnamige Godin (Brakman), de godin met de vele gestalten, en vooral haar maagdgestalte: Artemis. Er is een strijd om de voorrang gaande tussen de Godin en haar zoon Zeus. In die strijd is Aktaion een dissident aan het Zeus-gezinde hof: hij kiest hartstochtelijk voor de Godin. Diezelfde strijd is de achtergrond van de daden van Jason. Ook hij belijdt de Godin: haast op elke bladzijde van het verhaal komt zij voor als de drievoudige, de witte, de Maan-, de Moeder-godin, of als Artemis, Gaia, Rhea, en wordt zij door Jason aangeroepen en verheerlijkt. Maar Jason is, overeenkomstig zijn centaurenaard, een onzekere, een dubbelhartige, ook ten aanzien van de keuze voor de oude of voor de nieuwe goden. Jason dient ze beide - beurtelings of tegelijkertijd, dat is moeilijk uit te maken - en hij redt zich maar te nauwer nood uit de sluwe intriges die hij daarom ten aanzien van het Gulden Vlies moet bedenken. Uiteindelijk lijkt hij, opportunistisch, te kiezen voor de winnaars, voor Zeus en de andere goden van de nieuwe tijd, van de geordende samenleving van landbouw en handel, dus voor de partij waaraan Aktaion de rug toekeerde. Maar helemaal duidelijk is dit alles niet, want het vlies is waarschijnlijk een vervalsing.... De warreling van goden, halfgoden, halfmensen en monsters en hun verwisselbaarheid, die in Vestdijks Aktaionboek reeds zo duidelijk zichtbaar werden gemaakt, worden ons in Brakmans Jasonboek wederom, en nog onstuimiger, voor ogen gevoerd. Op weg naar Harlingen, waar zij willen aanleggen om herstellingen aan | |
[pagina 46]
| |
het schip te laten uitvoeren, missen de Argonauten hun reisgenoot Herakles. Is hij vertrokken om zijn ‘schandpikkeltje’ te zoeken, dat door nimfen bij hem is weggelokt? Of om één van zijn werken te verrichten, wellicht op de eilanden die zich in de verte aftekenen in de lichte heiigheid van de Waddenzee? Volgens Orfeus - ook aan boord - bevindt zich op één van die eilanden misschien de appelboomgaard van de Hesperidenboerderij. Iemand die de weg daarheen kent en misschien ook weet waar Herakles uithangt is Nereus, een zeegod ‘die de hele dag alles ziet’, en die te vinden is in het Herenlogement te Harlingen. Het raadplegen van Nereus wordt aldus mede het doel van het bezoek van de Argonauten aan die stad. Is het nu alleen de suggestie van de naam Harlingen, die de gedachte ingeeft dat Jason in het Herenlogement, in de persoon van Nereus, Simon Vestdijk heeft ontmoet? Nereus is bij uitstek een gedaanteverwisselaar, een duizendkunstenaar, die zich maar moeilijk laat vangen. Alvorens Jason te woord te staan in eigen persoon neemt hij een hele reeks andere gestalten aan, de laatste keer die van ‘een blonde vrouw die met een waarlijk lichtgevende boezem achterover leunde en mij met kleine oogjes aanzag’. Maar voordien is hij al ondermeer een dwerg, een krab en een reuzenaal geweest, alsmede een ‘vloedgolf die door het vertrek spoelde met het oogmerk mij door het venster te sleuren naar het diepe’. Is dit het beeld van de ‘duivelskunstenaar’ Vestdijk, verwarrend, betoverend en bedreigend in zijn overweldigende veelzijdigheid en produktiviteit? De lezer moet de vraag maar voor zichzelf beantwoorden. En later kan hij dit gedachtenspel voortzetten door zich af te vragen of hij in de zwerm van de vijftig(!) dochters van Nereus - de Nereïden, die Jason kort voor het einde van de tocht in hun grotten aantreft en die ervoor zorgen dat er geen Argonaut meer buiten te zien is - de zwerm geesteskinderen van de schrijver wil zien, die de lezer van de straat houden. En dan zijn er - terug naar het stadsbeeld van Harlingen - het park met de muziektent, en de ingang van de Hades. Daarin zullen we toch wel als vanzelf De koperen tuin herkennen, ook al ligt die twintig kilometer verderop in Weulnerdam, en de lokatie aan het begin van De kellner en de levenden, ook al wordt die gevormd door de zaal van een bioscooptheater. En trouwens, waar begon en eindigde Meneer Vissers hellevaart?
Betekent het bovenstaande nu dat Een vreemde stam heeft mij geroofd een boek is dat geschreven is en gelezen moet worden in het licht van Vestdijk? Zeker niet! Het boek stroomt bijna over van ideeën, motieven, | |
[pagina 47]
| |
taferelen en figuren van allerlei aard - waaronder vele onopvallende en daardoor des te mooiere grappen - en daarin leveren de aangegeven aanrakingspunten met Vestdijk slechts een klein aandeel. De wijze waarop de beide schrijvers van stof uit de Griekse mythologie gebruik maken is trouwens totaal verschillend, met name in zoverre dat Brakman, zoals uit het voorgaande wel zal zijn gebleken, daar veel eigenzinniger mee omgaat. Brakman zelf heeft bij herhaling de gedachte dat hij in zijn werk door Vestdijk zou zijn beïnvloed van de hand gewezen. Hij zou eerder willen spreken van een verwantschap dan van een invloed en maakt ook melding van de stimulans die de positie van Vestdijk als schrijver op hem uitoefende. Waar het hem om te doen is, is het persoonlijke, het onherhaalbare, het geheel eigeneGa naar eind4.. Wie bij hem nog steeds die combinatie met Vestdijk maakt kent hem niet, meent hijGa naar eind5.. Maar het feit blijft dat in algemene zin de persoon van Vestdijk en elementen van zijn werk, zelfs bijkomstige als bijvoorbeeld de genoemde lokaties in Friesland, een zekere magische betekenis hebben verworven. In het hoofd van de schrijver en de lezer ligt de koperen tuin in dezelfde buurt als het hol in de duinen; in het boek verschijnen ze als stukken van de kleine mythe binnen de grote en gaan daardoor delen in de tijdloosheid van het Argonautenverhaal.
Aan het eind van Een vreemde stam heeft mij geroofd komt nog een klein motief naar voren dat enigszins parallel loopt met het slot van Aktaion onder de sterren. Het door Cheiron vervaardigde beeld van Aktaion wordt vereeuwigd aan het firmament: Een handbreed onder de maan hing het roerloos in de hemel, waar een oeroude constellatie het opnam, om voortaan mee te wentelen, soms voor de maan uit, soms erachter aan. Hetzelfde gebeurt met het wonderschip de Argo; het krijgt een plaatsje aan de hemel, laag boven de zuidelijke horizon, een sterrenbeeld van negentien sterren; vier vormen de mast, vijf de bakboord- of stuurboordzij de, vijf de kiel en vijf sterren het vooronder. En Jason voegt eraan toe: ‘Tussen deze laatste hoop ik, als het eenmaal zover is, te mogen wegkruipen en de rest van de tijd voor mij uit te staren’. Hier is het echter, bij uitzondering, Vestdijk die losser dan Brakman | |
[pagina 48]
| |
met de ‘feiten’ omspringt: niet Aktaion maar Orion - die andere jager - werd aan de hemel vernoemd; volgens de astronomische kaarten is er echter inderdaad boven het zuidelijk halfrond een sterrenbeeld ‘het Schip Argo’.
Overigens klinkt de stem van Vestdijk, samen met die van anderen, op nog een andere wijze in het boek van Brakman mee, en dan zelfs letterlijk: in de liederen die Orfeus zingt bij de lier. Voor de tekst van die liederen maakt de schrijver/zanger gebruik van min of meer bekende regels uit de (Nederlandse) poëzie, uiteraard zonder de namen van de dichters te noemen. Er worden op die wijze vele liederen aangeheven - tot aan het treffende moment waarop de afgeleefde zanger zegt: ‘Mij valt nu niets meer in’. Een van die liederen is een vers van Vestdijk, het bekende ‘Zelfkant’ (‘Ik houd het meest van de halfland'lijkheid...’). Kiest Orfeus deze tekst alleen om aan te geven dat hij zich op zee niet op zijn gemak voelt? Of gaat het om een inhoudelijk element uit de tekst, bij voorbeeld dat van de bevrijdende kracht van de poëzie? In elk geval lijkt het een opwekking van Brakman om het gedicht nog eens goed te lezen. Maar het zijn niet alleen die bekende literaire klanken die de soms lieflijke, vaak schrille, steeds wat geheimzinnige toon van Een vreemde stam heeft mij geroofd bepalen. Deze roman van Brakman is in zijn geheel een dichterlijk boek. Ook die, zeer algemene, karakteristiek heeft hij met Vestdijks Akaion onder de sterren gemeen.
Leiderdorp, 10 april 1993. |
|