Vestdijkkroniek. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
B.H. Jongbloed
| |
[pagina 27]
| |
Deze aanpak, die gericht is op de totstandkoming van een soort ‘Wesensschau’ van het verschijnsel ironie, leent zich nauwelijks voor controleerbare communicatie, reden waarom ik er geen gebruik van kon maken in Ironie in perspectiefGa naar eind6.. Gaat het echter om de rol die ironie als zodanig, als ongedeeld fenomeen, speelt, dan heeft Jankélévitch ons mijns inziens nog steeds veel te zeggen. We komen uitspraken tegen als: ‘De l'hypocrisie à l'ironie il y a aussi loin que du mensogne immoral au mensogne loyal ou de la mauvaise fois à la bonne’Ga naar eind7.; ‘(...) là où l'ironie est passée, il y a plus de vérité et plus de lumière’Ga naar eind8.; ‘L'ironie ne serait-elle qu'un des visages de la sagesse?’Ga naar eind9.. Ironie getuigt, volgens Jankélévitch, van een goed geweten; gedraai, leugentjes-om-bestwil, gêne, allerlei conventionele beletsels om iets te zeggen, spelen in de ironie geen rol, of althans veel minder dan in recht-toe-recht-aan gedane uitspraken. Ironie is daarom een van de voertuigen van iemands diepste gevoelens en overtuigingen, en ofschoon ironie (tenminste de verbale variant)Ga naar eind10. geïntendeerd is, dat wil zeggen: als zodanig bedoeld, kent het verschijnsel naast cerebrale allerlei expressieve elementen die meer over de ironicus te kennen kunnen geven dan hijzelf eigenlijk wilGa naar eind11.. Ironie betekent daarom een bliksemschicht van waarheid en oprechtheid door een wereld van conventies, pose, gêne en bedrog. Het zal duidelijk zijn dat degene die ironie in een tekst over het hoofd ziet, deze tekst op essentiële punten moet misverstaan. Hierin moet men ook de achtergrond zien van mijn pretentie de belevingswereld van Anton Wachter te kunnen beschrijven louter vanuit de analyse van ironische passages. Men zal wellicht geneigd zijn te menen dat niet-ironische passages deze functie ook, en misschien nog wel beter, kunnen vervullen, al was het alleen maar vanwege het feit dat de niet-ironische de ironische in kwantitatief opzicht overtreffen; vanuit de bijzondere eigenschappen die juist aan ironie worden toegekend, is zij echter a priori te beschouwen als een trefzekerder gids voor de waarheidszoeker dan het ironieloze, - wat niet wil zeggen dat tekstonderdelen met beide aspecten erin met elkaar in strijd moeten zijn. Dat ‘waarheid’ hier steeds de waarheid van de ironicus, en niet ‘de’ waarheid voorstelt, spreekt natuurlijk vanzelf.
Bij de interpretatie van ironie in Vestdijks autobiografische romans hebben we niet met éen soort ironie te maken, maar met drie soorten. Men moet ‘soort’ hier niet opvatten als ‘type’, zoals in Ironie in perspectiefGa naar eind12.: een notie met een structuralistische achtergrond, maar als ‘mentale bron’ van | |
[pagina 28]
| |
ironie. De eerste soort ironie, de minst specifieke voor de onderhavige roman, maar toch niet te verwaarlozen, is de ironie die bij Vestdijk voortkomt uit diens algemene neiging tot relativeren, tot opschorten van oordelen. Deze ironie doortrekt zijn oeuvre in zijn geheel, ze is een van de auteurskenmerken als zodanigGa naar eind13.. De tweede soort heeft te maken met de wijze waarop volgens Vestdijk de volwassene noodzakelijk tegen zijn jeugd aankijkt, namelijk als een voorgoed verloren paradijs. Dit verlies stemt tot bitterheid en opstandigheid, en kan slechts dragelijk gemaakt worden door er met ironie over te spreken of te schrijvenGa naar eind14.. Deze soort ironie is niet gebonden aan een bepaald fragment uit de autobiografische roman, zij doortrekt hem geheel. De ironische ‘grondhouding’ van een dergelijke autobiograaf is in zeer algemene termen omschreven door Japp. In zijn visie komt het erop neer dat de ironicus zowel gelijk als ongelijk wil hebben; de bewering A betekent niet B, zoals de populaire opvatting over ironie ongeveer omschreven kan worden, maar ze betekent A èn BGa naar eind15.. Treffend wordt deze ironische grondhouding gesignaleerd in de eerste bladzijden van Kind, een soort inleiding op de roman die in de eerste plaats gelezen moet worden als ‘programma’ voor de interpretatie van die roman. Het herinnerings- en identificatieproces van de verteller met zijn jeugdige verschijningsvorm leidt er uiteindelijk toe dat beide instanties tegelijkertijd wèl en niet aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden; de verteller is enerzijds Anton Wachter en anderzijds iemand die naar believen een variabele psychologische afstand tot hem bewaart. Deze situatie is evenzeer in StSeb aanwezig, zelfs nog geprononceerder; alleen wordt zij in deze roman niet door middel van een inleiding geëxpliciteerd, zoals in Kind, maar is zij uit de tekst zelf af te leidenGa naar eind16.. Een derde soort ironie heeft direct te maken met bepaalde personages, situaties en handelingen en blijft daar ook toe beperkt; deze ironie heeft een ad hoc en fragmentarisch karakter. Bij de analyse van Antons belevingswereld zullen we het meeste profijt hebben van deze laatste soort ironie: zij profileert zich immers het duidelijkst. Men zou kunnen zeggen: op de hoogvlakten van de ironieën van de eerste en tweede soort verheffen zich zo nu en dan de toppen gevormd door die van de derde soort. Aangezien de ‘mentale bron’ van genoemde soorten ironie in dezelfde auteur zetelt, zullen zij op elkaar inwerken; strikt te scheiden zijn zij daarom ook niet. Het centrale punt in StSeb wat ironie betreft is vrijwel steeds de verteller: in hem komen de ironische lijnen samen, hij is de ironicus en volgt als zodanig handelingen, opvattingen en karakters van personages op kritische wijze. Hij legt zijn ironisch verpakte oordelen aan de lezer voor, die | |
[pagina 29]
| |
dus beoogd waarnemerGa naar eind17. van deze ironieën is (tenzij de lezer zich via een geïroniseerd personage aangesproken voelt!). Om de lezer te amuseren doet de verteller dat zo mogelijk op een spirituele manier. In Ironie in perspectief heb ik proberen aan te tonen dat StSeb in potentie veel meer ironie bevat dan het gedeelte van Kind dat er inhoudelijk mee overeenkomt (blzz. 10 - 220)Ga naar eind18.. Het fraaist is de ontwikkeling van de ironie te zien als men de verschillende opeenvolgende versies van beide romans naar ironie analyseertGa naar eind19.. Om een indruk te geven hoe Vestdijk in een bepaalde versie ironie invoert en deze vervolgens van een sterker signaal voorziet, het volgende voorbeeld. In de (gelijk blijvende) versies van Kind lezen we dat Rudolf Veenstra, een wat ouder vriendje van Anton, geheel opgaat in zijn streven later dokter te worden: Rudolf wou nog steeds dokter worden; verder zei hij nooit veel. In de eerste versie van StSeb verandert Vestdijk dit fragment aldus: Dan ving en speelde Rudolf wel mee als een gewone jongen, hij sprong blijmoedig van steen op steen, en klom zelfs halverwege de hooge stormbalpaal met kikkerbewegingen - maar dat hij onophoudelijk dokter wilde worden, dáaraan was toch geen twijfel mogelijk. En in de volgende versies van StSeb wordt het ironiesignaal nog verder aangescherpt: (...) - maar dat hij nog steeds onophoudelijk dokter wilde worden, dáaraan was toch geen twijfel mogelijk. (de drager van het ironiesignaal is hier, en wordt ook hierna, door mij gecursiveerd.)
En zo zijn er talrijke voorbeelden te geven van ironisering van een ironieloze passage of het aanscherpen van het ironiesignaal in een passage die reeds ironie bevatGa naar eind20.. Door het grote aantal ironische passages in StSeb is het niet alleen mogelijk ‘in de diepte’ te gaan bij afzonderlijke passages, maar ook ‘in de breedte’, namelijk als we die verschillende passages met elkaar in verband brengen en opvatten als een ironisch ‘netwerk’ dat over hele stukken van de tekst uitgespreid ligtGa naar eind21.. | |
[pagina 30]
| |
Het is een bekend feit dat de geschiedenis die Kind vertelt meer in overeenstemming is met de feitelijke waarheid van de jeugdige Simon Vestdijk dan de geschiedenis van StSebGa naar eind22.. Voor onderzoek naar die feitelijke waarheid, de leefwereld van Anton/Simon, hebben we dus meer aan Kind dan aan StSeb. Is het ons evenwel te doen om onderzoek naar de belevingswereld van deze (betrekkelijke!) twee-eenheid, dan kunnen we ons beter richten op StSeb, waarin de ironie - die immers nooit liegt! - tot haar volle wasdom is gekomen. Dat in StSeb meer gemanipuleerd is met de feiten doet geen afbreuk aan wat ik de ‘ironische waarheid’ achter die feiten zou willen noemen; gevoelens van sympathie, antipathie, oordelen e.d. zullen door zulke manipulaties niet wezenlijk aangetast worden. Centraal in Anton Wachters prille bestaan staan zijn ouders. Om een gedetailleerd beeld van hen te krijgen vanuit (louter) ironische passages zou ik veel van zulke passages moeten citeren. Daarvoor ontbreekt hier natuurlijk de ruimte. Ik zal mij daarom beperkingen moeten opleggen en het karakter van Antons ouders - en van hemzelf- in enkele hoofdlijnen schetsen aan de hand van slechts éen of hooguit een paar ironische passages. Antons vader neemt in het leven van de jongen de meest prominente plaats in. Als Anton een ansichtkaart van het ontslagen dienstmeisje Janke, voorstellende een naakte Venus, ontvangt, heeft de vader daar zo zijn bedenkingen over (...) en sloot de ansicht, die een geheel nieuw geval vertegenwoordigde, buiten iedere klasse van pedagogische beginselen gelegen (...) in een schrijftafellaatje weg (...) (blz. 74)Ga naar eind23. Als Anton in de ogen van zijn vader een vies versje heeft opgezegd, heet het: Na het twijfelachtige geval van de blote Venus was dit iets waarbij de moraal volledig tot haar recht moest komen (...) (blz. 94) Anton is het doelwit van zijn vaders, bewust of instinctief, gehanteerde pedagogie. Steeds opnieuw zien we dat de zoon door de vader wordt geconfronteerd met aangelegenheden van moraal en beginselen. De houding die de vader daarbij aanneemt is niet vrij van autoriteit, superioriteit en soms ook zelfgenoegzaamheid. Na het bekende voorval met Aäron de | |
[pagina 31]
| |
Vries op de eerste schooldag roept vader Wachter zijn zoon bij zich voor verhoor. Als Anton zich inschikkelijk betoont en beterschap belooft, lezen we: Zijn vader zei, dat hij het zo horen mocht. (blz. 52) Het bij uitstek aan de directe rede gebonden zinnetje ‘Zo mag ik het horen!’, waarin een zekere zelfgenoegzaamheid doorklinkt, wordt in deze indirecte rede als het ware ‘kortgesloten’ in expressief opzicht, zodat degene die deze uitspraak doet - uiteraard in de directe rede - in die zelfgenoegzaamheid wordt geïroniseerd. Antons vader wil niets liever dan een stoere Hollandse jongen van zijn zoon maken. De vele malen dat hij gebruik maakt van het woord ‘vent’ wijzen daarop en ironiseren dat streven tegelijkertijd. Een voorbeeld. Anton is tijdens een familiebijeenkomst in Amsterdam naar zijn vaders mening wat al te nieuwsgierig naar het naakttekenen van zijn oom Moos. We lezen dan: Van zijn vader zelf meende hij iets in de trant van ‘Nu, vent!’ op te vangen. (blz. 167) Want zeer ongaarne ziet Antons vader de voorkeur van zijn zoon om naakt te tekenen. Niet begiftigd met veel esthetisch onderscheidingsvermogen spreekt hij in dit verband steeds denigrerend van ‘naakte poppen’, een zegswijze door middel waarvan hij zichzelf stereotypeert en die de verteller aanwendt om hem te ironiseren. Voorbeelden te over. Ik geef er een: De stroom van naakte poppen, die hem in het Rijksmuseum had overstelpt, scheen daarbuiten bestendigd te zullen worden. (blz. 184) Antons vader ziet meer in het (na-)tekenen van brave en enigszins bête landschapjes die allemaal op elkaar lijken, hetgeen de verteller benadrukt door de lezer te overstelpen met molentjes, heiden met schaperuggen en watertjes. In conspiratie met zijn meer libertijns ingestelde oom Moos, voor wie Anton grote bewondering koestert, wordt echter eindelijk de toestemming verkregen om naakt te tekenen. | |
[pagina 32]
| |
Zijn vader, die de toestemming had tot het tekenen van naakte poppen, voor één keer, doen begeleiden met toespelingen op de edeler schoonheid van heiden en schaperuggen (...) (blz. 137) geeft zich niet zo maar gewonnen! Naar buiten toe, en zeker als het iemand betreft tegen wie hij in sociaal opzicht opziet, is Antons vader op een wat naïeve wijze toch trots op de naaktprodukties van zijn zoon. Als dokter Touraine aan Antons ziekbed naar een krijttekening informeert die aan de wand hangt en niet tijdig was weggenomen, zegt Antons vader: (...) 't Is wel aardig uitgevallen, vind ik. 't Is een beeldhouwwerk van professor Begas (oorspr. gecurs.). (blz. 139) Meer in het algemeen is hij iemand met een extravert, uitbundig en joviaal karakter die (bijv.) (...) het huwelijksgeluk graag met feestjes bekroonde (...). (blz. 8) Uit bovenstaande fragmenten rijst een persoonlijkheid op tegen wie Anton maar moet proberen op te boksen. Hoe vergaat hem dat? Het ligt in de lijn der verwachting dat hij in eerste instantie tegen z'n vader opkijkt. De verteller ironiseert dit door de bovenmenselijke kwaliteiten die de vader in de ogen van zijn zoon bezit op een opmerkelijke manier te presenteren. Na afloop van het onderhoud tussen Anton en zijn vader of de affaire-Aäron de Vries - zie hiervoor - peinst Anton nog wat na over de wijze waarop zijn vader alles te weten is gekomen. Bij de almacht, onder meer tot uiting komend in de onuitputtelijkheid van de molen met koekjes (...) voegde zich nu alwetendheid (...). (blz. 52) (Zijn vader) beschikte over geheime middelen om in een zeker contact te treden met een schoollokaal (...). (blz. 53) Alwetendheid was niet hoorbaar en zichtbaar, en daarom kon de alwetendheid zijn vader aankleven, precies zoals hij hem kende, zonder duivelskunsten. Mogelijk bezaten alle volwassenen deze eigenschap, maar van zijn vader wist hij het alleen. (blz. 53) | |
[pagina 33]
| |
Als Anton wat ouder is geworden, probeert hij zich zo nu en dan wat geforceerd tot het morele en fysieke niveau van zijn vader te verheffen. Dan loopt hij bijv. rond (...) met uiterst vage stoïcijnse idealen (...): nooit meer huilen, ‘vader’ en ‘moeder’ zeggen in plaats van ‘pappa’ en ‘mamma’, een strak gezicht onder alle omstandigheden, onverschilligheid, en de rest (...). (blzz. 124-125) Qua aanleg beschikt Anton echter niet over die mogelijkheden, fysiek noch psychisch, om het hem door zijn vader voorgehouden en voorgeleefde niveau duurzaam te bereiken. Hij zit geheel anders in elkaar. Allereerst moet ik in dit verband de veelvuldige angsten noemen waaraan hij ten prooi valt, en waaraan ik in Ironie in perspectief ruime aandacht besteed, omdat de verteller deze met het milde licht van zijn ironie beschijntGa naar eind24.. Door de ironisering wordt die angsten veel van hun dreiging ontnomen in die zin dat ze als nogal koddige objecten binnen de vertrouwde, kinderlijke wereld van de jonge Anton worden geïncorporeerd, zodat ze voor hem zelfs iets vertrouwds en intiems krijgen. Anton is afkerig van alles wat ruw, vies en brutaal is, eigenschappen die hij maar al te vaak bij veel van zijn leeftijdsgenoten waarneemt: Ja, hij (...) háátte (...) de jongens van de schooloorlogen, alles wat lompen droeg en een touw om de broek, alles wat stonk en vloekte; hij had in zijn eentje een schooloorlog willen uitschrijven, om dat te verdelgen! (blz. 111) Anton is passief, naïef en soms lusteloos. Als hij voor het eerst naar school gaat, ondergaat hij het enthousiasme van zijn medeleerlingen, die zich meteen op hem storten: Hij was doodrustig van binnen, lijdzaam en meegaand; alleen vond hij het ongemakkelijk, dat ze op zijn hoofd zaten en zijn buik indrukten. (blz. 46) Hier lag zijn tas, leeggeschud, daar zijn pet. Dat moest nu waarschijnlijk worden opgeraapt. (blz. 46) | |
[pagina 34]
| |
Ten opzichte van het wel en wee van andere wezens, mensen en dieren, staat Anton betrekkelijk onverschillig. Van het hondje bijv. dat bij hen thuis was (...) nam hij even weinig notitie als van de jongens op straat; hij was bereid te verklaren, dat Bjoe lief was, maar het dier bestond eenvoudig niet voor hem (...). (blz. 11) Anton voelt eigenlijk meer voor meisjes en de manier waarop die met elkaar omgaan dan voor jongens en hun omgangsvormen. Al heel snel tijdens zijn schoolperiode wordt hij verliefd op een meisje uit zijn klas, Annie Vermeer; hij wil zelfs met haar trouwen! Zijn ouders apprecieerden het, dat hij hen van dit plan op de hoogte stelde (...) en van zijn vader, wiens stelregels zich niet tegen verliefdheid - als het daar dan tóch van komen moest - op fatsoenlijke meisjes verzetten (...) had hij hoogstens een goedig uitlachen te verduren (...). (blz. 57) Antons fantasie is bijzonder groot en een niet onaanzienlijk deel van zijn speelgoed en speelwereld bestaat slechts in die fantasie. Zo heeft hij een lappenkat, Pepijtje, en verzint hij er het non-existente fenomeen Alla bij. (...) Alla (...) was helemaal niets, was een luchtgeest, een hersenschim, zoals een firmant, die zich allang uit de zaken teruggetrokken heeft, maar wiens naam nog op het firmaschildje voorkomt. (blz. 21) Een geliefde bezigheid van Anton is het tekenen. Aanvankelijk breed opgezette fantasievoorstellingen, gestoffeerd met allerlei personages en objecten, later vrouwelijke naaktfiguren en de lijdende Sint Sebastiaan. Het kopiëren van naaktvoorbeelden wordt een obsessie voor hem; hij is overtuigd van zijn talenten als schilder en tekenaar. Tijdens een wandeling met tante Nelly vraagt zij hem wat hij later wil worden: Van ‘dokter’ had hij een afkeer, omdat Rudolf Veenstra dat altijd wilde worden; aan ‘conducteur’ was hij bezig te ontgroeien, terwijl ‘schilder’ idioot was, want dat was hij al. (blz. 193) | |
[pagina 35]
| |
We kunnen niet anders dan tot de conclusie komen dat Anton qua karakter ver afstond van zijn vader. Van wie heeft hij dat karakter? Laten we eens kijken welke ironische passages betrekking hebben op zijn moeder. Al in het begin van StSeb leren we haar kennen als iemand die een enigszins vertekend beeld van de werkelijkheid heeft. Op school, waar hij het volgend jaar heen zou gaan, was het als in de kerk, had zijn moeder gezegd. Er mocht niet gesproken worden, of beter: er wérd niet gesproken. Want elk woordje, hoe zacht ook gefluisterd, werd door de juffrouw opgevangen en onmiddellijk in straf omgezet, een procedure die spreken tot iets onbestaanbaars maakte. (blz. 17) Als Anton aan een schooloptocht deelneemt, ziet hij opeens, en tot zijn ergernis, zijn moeder naast zich opdoemen die zich zo'n optocht voorstelt (...) als een Amsterdams relletje met bereden politie en kinderen in de gracht (...). (blz. 119) Antons moeder is sentimenteel en emotioneel. Als Antons vader zijn zoon onderhoudt over het ‘vieze’ versje van Willem de Weerd, lezen we: Na het twijfelachtige geval van de blote Venus was dit iets waarbij de moraal volledig tot haar recht moest komen, vergoelijkend vrouwengejammer ten spijt. (blz. 94) En tijdens huiselijke muziekséances: (...) zijn vader had dan een rode kleur en soms tranen in de ogen, terwijl zijn moeder nog meer met haar gehele lichaamsgewicht één smeltende toon bezwaarde dan gewoonlijk reeds. (blz. 124) Op haar manier is Antons moeder evenzeer trots op haar zoon als haar echtgenoot dat is. Tijdens de al eerder genoemde familiebijeenkomst ten huize van oom Moos komt Antons tekentalent ter sprake. De gasten vinden het schier ongelooflijk. | |
[pagina 36]
| |
De beide dames lazen hem met moederlijke bewonderende knikjes de genialiteit van het gezicht af, en vroeger zijn moeder over hem uit, die bereidwillig inlichtingen gaf over zijn levensloop en ontwikkeling als tekenaar. (blz. 169) Het is evident dat Antons karakter veel meer op dat van zijn moeder lijkt dan op dat van zijn vader. Anton moet intuïtief gevoeld hebben dat deze situatie hem veel problemen zou (kunnen) bezorgen, dat hij het verre van gemakkelijk zou krijgen te midden van zijn leeftijdsgenoten. Daarom kan hij niet anders dan afwijzend staan tegenover zijn karakter en dus ook dat van zijn moeder. Dat hij zich periodiek probeert te verheffen tot het bewonderde niveau van zijn vader, zagen we al. Dat hij zich aanvankelijk afzet tegen zijn moeder en zelfs misbruik probeert te maken van haar zwakheden en inconsequenties, lijkt in het verlengde daarvan alleszins verklaarbaar. Een voorbeeld. Antons vader heeft een verzoek van zijn zoon afgewezen en vervolgens probeert Anton het bij zijn moeder: ‘Hè, toe!’ - Zijn moeder, die juist de kamer binnenkwam, zond hij ook maar vast een smekende blik toe. (blz. 88) Als Rudolf Veenstra niet met Anton mag spelen, omdat de laatste brutaal is geweest, weet deze zijn moeder om te praten door haar erop te wijzen dat zijn ouders deze zoveel oudere jongen als vriend voor hem hebben uitgezocht. Vooral tegen deze laatste argumenten kon zij niet op; een jongen, die dokter wil worden, en die men eigenhandig heeft geronseld voor zijn zoontje, jáágt men niet weg. (blz. 124) Doordat Antons kijk op en kennis van de wereld om hem heen in hoge mate worden bepaald door zijn karakter en opvoeding, ligt het voor de hand dat deze op essentiële punten overeenkomst vertonen met die van zijn moeder. Ik wijs hier nog eens op het hiervoor geciteerde fragment waarin de schoolsituatie vergeleken wordt met de situatie in de kerk (blz. 35). Deze naïeve zienswijze is dan wel van zijn moeder afkomstig, maar Anton maakt haar geheel tot de zijne. | |
[pagina 37]
| |
Dat personages die sociaal-psychologisch heel ver af staan van een klein jongetje als de Anton van StSeb vanuit diens perceptie het karikaturale nauwelijks ontstijgen, hoeft ons niet te verbazen. Zo zijn de kinderen van Deelman, de tonnetjesman die ergens in de buurt van de familie Wachter in een obscuur steegje woont, niet meer dan (...) rossproetige figuren in verschillend formaat, die allemaal op elkaar leken. (blz. 18) Maar ook personages die qua milieu dichter bij de familie Wachter staan, worden meestal slechts door middel van heel weinig, maar stereotype kenmerken neergezet. Een voorbeeld hiervan is de overal opduikende ‘glimlachende dame’, - wellicht een sluimerend trauma uit Antons jeugd, toen hij tegen zijn wil maar op aandringen van zijn moeder aan ‘visitemensen’ moest laten horen hoe goed hij versjes van buiten kende. Zo zien we na het avontuur met meneer Clasenius Bij het hek van de Stadstuin (...) nog een glimlachende dame (...) staan, voor wie Murk in alle haast zijn pet afnam. Glimlachende dames hoorden bij zulke incidenten, naar het scheen. (blz. 133) Personages in wier midden Anton iedere dag verkeert, zoals zijn medeleerlingen en de leerkrachten van zijn school, worden in het algemeen ook slechts in enkele van hun meest op de voorgrond tredende eigenschappen gestereotypeerd. Ook hier één voorbeeld: Jan Zijlstra. Al op de eerste schooldag ziet Anton (...) een heel klein jongetje met een stomp neusje en alwéér een rood gezicht, en verbaasde zich hierover. (blz. 47) Tijdens zijn ‘jacht’ op Murk Tuinstra ziet Anton opeens Jan Zijlstra (...) die dit keer toevallig niet ‘meeliep’, maar in zijn eentje een dronken kerel liep na te doen, met een vuurrood, opgezwollen gezicht, zijn grof uitbottend neusje glimmend van de pret. Juist tuimelde hij lallend tegen een boom aan (...). (blz. 85) | |
[pagina 38]
| |
Anton weet ook nog dat Jan wortelen steelt van groentekarren, en met deze luttele kenschetsen: zijn uiterlijk, zijn motoriek en zijn slechte reputatie, zal hij het gedurende de gehele geschiedenis van StSeb moeten doen, Een keer komt Jan bij Anton thuis om te spelen: (Zijn) bezoek betekende een revolutie. Alles haalde hij overhoop, overal trok hij aan, stiekem, vuurrood, stikkend van de lol (...). En Anton deed er aan mee; moe en onverschillig scheurde hij óók maar een paar plaatjes stuk, beïnvloed door Jan Zijlstra en tegelijkertijd met een stille afkeer van dat mormel, dat in de buurt van Murk woonde en wortelen van de groentekarren stal. (blz. 106) Ook de plaats Lahringen als zodanig wordt gestereotypeerd. Tijdens een logeerpartij in Amsterdam wordt Anton ziek. Met één drukje van de hand had de huisdokter de diagnose ‘zenuwen’ tot Lahringen beperkt (...). (blz. 34) De manier waarop personages en situaties worden beschreven: door middel van slechts één of enkele pregnante eigenschap(pen). - waarbij stereotypering tendeert naar karikaturalisering naarmate de invloedssfeer van deze personages en situaties verder van het ‘centrale punt’ Anton Wachter verwijderd is, leidt enerzijds tot reductie en anderzijds tot redundantie. Reductie, omdat de lezer het zicht op de gehele persoon onthouden wordt, redundantie, omdat de karakteristieken in kwestie op een gegeven moment niet meer de functie hebben bij te dragen tot betere kennis van een personage, maar louter dienen ter verscherping van het beeld dat de lezer al van hem heeft. In Ironie in perspectief is dit procédé uitputtend beschreven ten aanzien van het personage Rudolf VeenstraGa naar eind25.. We moeten beseffen dat Vestdijk in zijn wijze van karakteriseren van personages en situaties niet slechts een literaire houding aannam, - zoals veeleer het geval is bij auteurs als Charles Dickens en Thomas Mann, die, zoals bekend, ook graag gebruik maakten van de techniek van reductie en redundantie -, maar dat hij gegeven zijn persoonlijkheid weinig keuze had om het anders te doen. Voor ik hier verder op inga, dient de kwestie van de identificatie van Anton Wachter en Simon Vestdijk nog even expliciet aan de orde gesteld te worden. | |
[pagina 39]
| |
Tot nu toe is enkele malen stilzwijgend aangenomen dat Simon Vestdijk en Anton Wachter aan elkaar gelijkgesteld kunnen worden. Formeel gesproken is deze gelijkstelling onjuist: Vestdijk heeft zoveel feitelijke situaties en namen veranderd, dat zijn jeugdige verschijningsvorm beslist niet samenvalt met het romanpersonage Anton Wachter. Materieel gezien mogen we echter wel van een totale identificatie uitgaan: het was Vestdijk er uiteraard om te doen de diepere waarheid omtrent zichzelf boven water te krijgen; een waarheid die weinig te duchten heeft van enig gesleutel aan feitenmateriaal en namen, - een waarheid ook waarbinnen juist de ironie haar effecten toont! Een van de oorzaken dat Vestdijk moeilijk op een andere manier over Lahringen en zijn inwoners had kunnen schrijven, heeft te maken met het feit dat hij sedert zijn studententijd, na de verhuizing van zijn ouders naar Den Haag, niet meer in Harlingen is teruggeweest, althans niet in de periode vóór het schrijven van StSebGa naar eind26.. Van meer fundamentele aard lijkt me echter het hiervóór geschetste karakter van Anton/Simon. Dat karakter staat hem onvoldoende toe de wereld om hem heen te exploreren, zoals zijn vader dat zo graag had gezien. Door zijn sterke neiging tot zelfreflectie is hij naar binnen gericht. Eigenlijk pikt hij alleen die fenomenen op die zich aan hem voordoen, die hem treffen ondanks zijn passiviteit en door het pantser van betrekkelijke ongevoeligheid dat hem omgeeft, weten heen te dringen. Anton neemt dus in hoge mate selectief waar, de externe wereld bereikt hem slechts fragmentarisch; wordt het materiaal echter door zijn bewustzijn ‘gegrepen’, dan stelt zijn intelligentie hem in staat het zeer scherp te doorgrondenGa naar eind27.. In hoeverre de feitelijke wereld van de romanfiguur Anton Wachter overeenkomt met en verschilt van die van de jonge Simon Vestdijk kunnen we achterhalen door de bevindingen vanuit de hiervóor beproefde ironie-analyse - waarbij we weer indachtig moeten zijn dat slechts een fractie van het materiaal kon worden beschreven - te vergelijken met het biografisch onderzoek van Gregoor in diens Simon Vestdijk en Lahringen. Welnu, naast de verwachte overeenkomsten zijn er enkele omstandigheden waarin de werkelijkheid van Anton in StSeb mijns inziens significant verschilt van die van de jonge Simon. Zo heeft de vader van Simon zijn zoon het naakttekenen nooit verboden (en zelfs zijn grootvader niet, die in StSeb als nog strenger wordt voorgesteld dan zijn vader!)Ga naar eind28., was hij überhaupt minder streng dan in StSeb wordt gesuggereerdGa naar eind29. en wordt het beeld van Anton als een bangelijke, zwak en nogal wereldvreemd personage ten opzichte van het reële voorbeeld nogal overdreven voor- | |
[pagina 40]
| |
gesteldGa naar eind30.. Ik denk dat deze onjuiste resp. overdreven voorstelling van zaken niet alleen een literairtechnische oorsprong hebben en dat de in de roman weergegeven situaties op evenveel, zij het een andersoortige, waarheid kunnen bogen als de feitelijke gegevens van GregoorGa naar eind31.. We hebben gezien dat Anton/Simon zich in wezen meer tot het vrouwelijke voelt aangetrokken dan tot het mannelijke. De nog zo jonge Anton realiseert zich dat natuurlijk niet; zijn vader is zijn ideaal, en het liefst probeert hij een voorbeeld te nemen aan diens morele en fysieke niveau. Het ligt echter nu eenmaal in Antons geaardheid opgesloten dat hem dat niet, althans niet duurzaam, zal lukken, dat hij hierdoor verraad aan zichzelf pleegt. Ik beschouw nu de in StSeb geschetste vader-zoon-verhouding met haar scherpere accenten dan de werkelijkheid van Simon Vestdijk blijkbaar kende, als een accentuering van de onvermijdelijkheid van het uiteendrijven van deze vader en deze zoon. Aan de ene kant lokt het mannelijke ideaal dat Antons vader hem voorhoudt, en dat Anton in het gewone leven slechts tot voordeel kan strekken, aan de andere kant wil hij zich niet voetstoots schikken in zijn lot dat hem aan zijn moeder bindt. Ergens tussen de beide polen ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ zweeft Anton; wat hij wìl, kàn hij niet zijn; wat hij ìs, wìl hij niet zijn. Door nu de psychologische kloof tussen de zoon en de vader bewust te vergroten, zoals in StSeb gebeurd is, wordt voor de eerstgenoemde als het ware de weg geëffend voor zijn uiteindelijke keuze voor de moeder, die keuze wordt hem aldus vergemakkelijkt. En is het in dit verband ook niet veelzeggend dat de vader zijn zoon juist dwarsboomt waar het gaat om het tekenen van vroùwelijk naakt, alsof hij hem wil treffen in zijn diepste wezen? De vader-zoon-verhouding in StSeb staat bij Vestdijk, zoals bekend, niet op zichzelfGa naar eind32.. Men denke bijvoorbeeld aan de gedichtenreeks Vader en zoon uit 1942, waarin de problematiek van deze verhouding nog meer centraal staat dan in de eerste Anton WachterromanGa naar eind33.. Men kan echter de vader-zoon-verhouding zoals die naar voren komt in deze roman beschouwen als de grondvorm, het uitgangspunt van de vele malen dat Vestdijk zich met deze thematiek bezighoudt, - niet zozeer vanwege het feit dat StSeb een vroeg werk is in Vestdijks oeuvre, maar door zijn autobiografisch karakter dat de persoonlijke betrokkenheid van de auteur met de beschreven situaties en verhoudingen benadrukt. Als we de verhouding van Anton Wachter tot zijn ouders mogen zien als wezenlijk voor diens kijk op de werkelijkheid, kunnen we StSeb in dit opzicht beschouwen als de sleutel tot de diverse identificatieproblemen in het werk van Vestdijk. | |
[pagina 41]
| |
Hoezeer het vrouwelijke gedomineerd heeft bij Vestdijk is alleen al op te maken uit een aantal veelzeggende titels. Ik noem hier Kind tussen vier vrouwen (alsof geen man enigerlei invloed op de jonge Anton heeft gehad!) en de dichtbundel Vrouwendienst. En natuurlijk mag in dit verband niet onvermeld blijven dat Vestdijk aan het einde van Surrogaten voor Murk Tuinstra de vader zelfs helemaal van het toneel laat verdwijnen door hem aan een ziekte te laten bezwijken - een ongehoord staaltje van feitenvervalsing, maar perfect passend in de theorie van de vrijmaking van Antons weg naar de moeder en het ultieme gevolg van het onomkeerbare uiteendrijven van vader en zoon zoals we dat zagen in StSeb. Daarnaast heeft de dood van Antons vader betekenis binnen de leer van de psycho-analyse, waar Vestdijk ten tijde van de Lahringse Anton Wachterromans tamelijk ambivalent tegenover stond, maar waarvan hij niettemin allerlei aspecten in deze romans verwerkt heeft, waarschijnlijk ook met ironische bedoelingenGa naar eind34.. Naast de bekende infantiele trauma's waarmee Vestdijk zijn jeugdige alter ego opzadelde: geboorte-angst, angst voor scheiding van de moeder, castratie-angst en morele angst, doet nu het Oedipus-complex immers op een wel zeer plastische wijze zijn intrede. Aldus maakt Vestdijk zijn personage nog sterker dan in StSeb al het geval is tot een willoos object van een rigide leer die hij, nogmaals, toentertijd eigenlijk al niet meer zo erg aanhing. Een bijzonder aspect van Vestdijks karakter is zijn poging een musisch talent te ontginnen. Het ligt natuurlijk ook wel voor de hand dat hij krachten in zichzelf probeert te mobiliseren die hem tot een voor zichzelf en anderen waardevol individu kunnen maken, een individu dat niet onderdoet voor de bewonderde vader; krachten evenwel die op een terrein liggen waar hij zich thuis voelt. In eerste instantie wordt dat het tekenen, dat hij strikt individueel kan beoefenen en waarin hij veel van zijn frustraties kwijt kan. Het blijkt echter al spoedig dat Anton weinig talent voor de plastische kunsten heeft; De geschiedenis van een talent, zoals de subtitel van StSeb luidt, is dan ook in díe zin ironisch - niet in de zin dat Anton krachtens zijn wezen op zoek is naar een talent in zichzelf, welke dan ook. Na het tekenen komt de muziek aan de beurt. Muzikaal talent heeft Anton/Simon beslist, - van zijn moeder -, maar dit leidde niet tot een professionele ontwikkeling, en wel voornamelijk door toedoen van... zijn vader, die er letterlijk geen brood in zag; wèl in de medische studie, die de zoon verfoeide! Het derde talent dat laatstgenoemde in zichzelf ontdekte, het literaire, zou hij zich door niets of niemand meer laten afnemen; dat talent zou hij koesteren en vervolmaken tot uiterste consequenties, daar- | |
[pagina 42]
| |
aan zou hij trouw blijven tot het einde toe, ‘desnoods dan bij een volkomen minderwaardige persoonlijkheid’, zoals hij het tegen Marsman formuleerdeGa naar eind35.. En gelukkig voor hemzelf, en voor zijn lezers, is hij dáarin wel geslaagd! |
|