Vestdijkkroniek. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
Vooraf:Rudy Cornets de Groot schreef uitvoerig over ‘Mnemosyne in de bergen’. In zijn De chaos en de volheid (Den Haag 1966) vindt men de in twee delen gesplitste beschouwingen. Ik ga dat werk niet overdoen, maar verwijs liever naar het eerste hoofdstuk waarin de schrijver het epos op de versvoet volgt. Naderhand spraken we af, dat we gezamenlijk een stuk voor de Kroniek zouden maken waarin onze meningen zo helder mogelijk te voorschijn zouden komen. De dood heeft dit verhinderd. Hier probeer ik de negende zang te volgen en te interpreteren en zo de herinnering te staven aan een zeer goede vriend en een kenner van astrologische tekens. Dat ben ik niet. Liever gebruik ik Vestdijks karakteristiek: ‘zodiakale psychologie’ zoals deze blijkt uit o.a. Karen M. Hamaker-Zondags geschrift Wezen en werking van planeten (1980), zonder mij daaraan als ‘insider’ te verplichten. Gebruikt werd de 2e druk in de uitgave van Bert Bakker/Daamen B.V., Den Haag en De bezige bij, Amsterdam, 1960. ‘... 't magisch zinnespel in dit gebergte,...’ p.144; vs.177. Kort geleden publiceerde een krant de foto van een skelet, gevonden onder de sneeuw van de Alpen. De geleerde onderzoekers kwamen tot de slotsom, dat deze mens daar door een sneeuwstorm of lawine ongeveer 5300 jaar geleden omgekomen zou zijn. Dat is wat langer terug dan de bijna vijftig die ons scheiden van 1945 toen Vestdijk zijn Mnemosyne dichtte en voltooide. Maar in mythisch perspektief is dat geen probleem, daarbinnen gelden geen andere grenzen dan die van de Verbeelding of van de | |
[pagina 63]
| |
Droom. Door hoofdletters te gebruiken hoop ik de unieke betekenis van die woorden voor Vestdijks visie te releveren. Want de levensgrens is het overheersende accent in deze negende zang. De dood is in alle gevallen een onontkoombaar lot, of het nu om de persoon van de auteur handelt of om de figuren die hij schiep en uitwiste. Herhaalde malen wordt daarop toespeling gemaakt in dit epische gedicht. En in deze negende zang heet het: ‘Hij leeft alleen die steeds te sterven schijnt.--’ (p.150 - vs.368)
Men zou kunnen denken: die aan beide werelden deelneemt, of nog scherper: die slechts één wereld kent waarin leven en dood één zijn onder twee aspecten. Zoals droom en denken elkaar veronderstellen, elkaar aanvullen en in een kunstwerk - in schoonheid: - in elkaar overvloeien en vervloeien: ‘...Lokt met voet en vers te draven
Niet de ontbeerde schoonheid, die bezat
Van jongsaf aan ons?...’
Mnemosyne in de bergen is merkwaardig doordat het scheppingsproces tot in de uiterste vezels van denken en dromen uitgewerkt wordt, aldus de eenheid suggererend van 't onzegbare en het zingbare. Met ‘voet en vers’ gaan wij de negende zang door. De meest grootse en een van de schoonste der zoveel zangen. Tot ongeveer de vijfde zang genieten we van Droom en Verbeelding. De dichter toont ons zijn aandeel in het grote werk door in zijn bekende liefde voor de Alpen haar dubbele kwaliteit op te roepen, laat ik gemakshalve zeggen: de reële en de gedroomde. Hij vertrekt daarvoor uit het Hollandse winterlandschap en creëert een alpien gebied. Het verhaal is eenvoudig en - kort saamgevat: een student wil in 't gebergte naar de besneeuwde top klimmen. Hij ontmoet op die tocht een soldaat die hem een poos vergezelt, maar die hem hevig irriteert door een te vlot en lichtvoetig gedrag. De verwijdering tussen beiden wordt zo hevig, dat de student de militair doodt door hem onder een stapel kantelend hakhout te bedelven. De student klimt alleen verder. Hij komt bij een kluizenaar die hem laat uitrusten en tot zich zelf komen. Intussen daalt de heremiet naar het dorp af om voedsel te halen. Daar verneemt hij van de moord op de soldaat, die zijn zoon blijkt te zijn. Voor de student verandert hij in ‘Jupiter tonans’, die hem nog hoger de berg opjaagt. In de | |
[pagina 64]
| |
laatste zang zal hij daar sterven. Daarin komt de dichter terug, als creator van de student, een afsplitsing van hemzelf. De zangen tussen de vierde en de negende zijn breedvoerig maar de spanning is minder zoals de dichter in de 2e strofe van de negende zang erkent: ‘Ik had gewild wat ik met zoveel woorden
Zeg inniger te zeggen, maar ik vond
Het éne woord niet, of verstoorde
Zijn nagalm met al te zanglustige mond...’
Nu nog het ene ‘Het ernstige, dat de ziel het diepste raakt’ (vs.2) Polyhymnia's peinzende, ernstige gestalte, zonder stift of speeltuig presideert naast Neptunus deze zang. Hoe moeilijk is het om het goede moment te grijpen - ‘kairos’ - het ogenblik waarin de ziel in eenheid opgenomen is in de ‘constellatie’... tussen ons en de wereld’; ‘...deze kans
Onszelf te vinden buiten ons en buiten
Wat in 't mistroostig, laagland mogelijk heet!
En dan: niets meer...’
Alleen wat er reëel blijft: een barst in de ruit, silhouet van bergen. De dichter is terug in de realiteit: ‘een schim, een niets’ en dus: ‘...een hard bewijs voor 't onbezingb're
Ervan...’ (p.140 - vs. 139)
Verijdeld? Vergeefs? Ja voor hen die zich aan het ene aspect uitleveren: de droom zonder het andere: het denken. Voor het venster staat de dichter ontwaakt uit zijn slaap! Een schamel afscheid van wie zo wakker de morgen begon en dan nu de terugkeer naar het dagelijks leven: ‘Geen zanger. Breek Uw speeltuig. Nimmer meer...’ (p.140 - vs.52)
De student komt om in sneeuw en ijs, misleid door de bergtoppen, ‘de aartsverraders’, in hoge mate onverschillig. Suggereren zij niet dat men de goden nadert door zo hoog te klimmen? De natuur blijkt een hoon voor de ‘afgestreednen’. ‘En toch die schoonheid...’ Lokken de bergtoppen niet, zij bieden geen perspectief meer en zijn tot rust gekomen. In die schoonheidsdroom komt de andere kant van de | |
[pagina 65]
| |
schepping naar voren: cultuur, een creatie van de ene natuur in en door de mens: ‘Het land van de eerste mens en 't langst geheugen
Met kunst doorwoekerd als een honingraat;’ (p.142 - vs 93-94)
en de lezer denkt aan Petrarca, de eerste, moderne mens, en aan eeuwenoude tempels als die van Paestum, waar de ‘eerste’ der goden: Neptunus vereerd werd. Zijn wij niet voortgekomen uit het water ‘...'t wisselvallig element,
En toch aanroepbaar...’ (p.142 - vs.106-107)
Neptunus oefent zijn invloed in deze laatste zang. Golven verbeelden dit wisselend spel, want golven blijven zichzelf en toch niet, want zij volgen geen wil, kennen geen zelfzucht en bewaren geen herinneringen. Dat brengt ons weer bij de versneeuwde student die tenslotte ook verlangde naar ‘dit tot 't leven sterven’ (p.143 - vs.133). En ook dit komt van de goden: hij glijdt, terwijl hij de Lethe voorproeft, ‘allengs wetend en vergeten: in zee terug, waar hij verglaast of bevriest: ‘twee namen voor één extase’. Het bewustzijn van zijn boze daad - hij drong in een anders droom en schond de gemoedsrust van een vader, - maar het schuldbesef glijdt van hem af: waar alles verstilt, dooft het eigenbelang. Ook de liefde voor 't bruine meisje (zie de 3e zang) ontglijdt hem, zij die hem het goede geheugen gaf. De keten met de schakels, zonde, berouw en straf wordt een ereteken als een kunstwerk, hoogtepunt in een menselijke cultuur. Beiden, student en meisje, verspeelden hun kansen en gingen ten onder, in het ‘magisch zinnespel in dit gebergte’ (p.144 - vs.177). In de zee moeten de bergen rusten en hun eigenheid verliezen... Slechts ‘Het slijk dat het brein voedt’ beklijft vlak onder de kust. ‘En laat mij niet meer walgen
Van die weerspiegeling van 't oud geding.
Dat waarlijk niet door 't tweemaal op te voeren
Zijn innigste vervulling nader komt;’ (pp.144-145)
Ook de verdichting doet geen recht aan 't grootse proces van worden en vergaan, waarin 't wezen zich uitdrukt èn verborgen blijft. De dichter releveert de schepping van de wereld in het ontstaan uit de zee, waarvan een nevel van herinnering nog golft: | |
[pagina 66]
| |
‘Doch alles keert tot de oorsprong, diep gelegen
Onder de plek waar 't leven is ontstaan
En groot werd,...’ (p. 145 - vs.195-197)
Eens herovert de zee wat zij als land prijs moest geven. De student mag haar op die heroveringstocht vergezellen - ‘met bezield vergeten’. Alleen in dromen kan wat was, benaderd worden: ‘Dromen, die mèt hen, na 't vervuldst bestaan,
Van 't vijfstromenland der zinnen afhank'lijk,
Nu in de zee van 't Ene ondergaan...’ (p.145 - vs.210-212)
De vijf zinnen voeren beelden terug van een dal rustend in de middagzon: de dichter ziet het vertrek weer in 't dorp waar koeien klingelend rondgrazen. Het geurt naar thijm, water stroomt er waardoor de molens draaien. En daar is de herberg met 't bruine meisje: alles in golven gespiegeld en zo herinnerd. Jodelen wordt een zeemanslied, zoals in dromen alles wisselt mèt décor - alles veranderde in dit episch verhaal voortdurend: de kraaien uit het dal worden meeuwen over het water. Plato die in de herinnering der Idee vertrouwde, deed dat volgens de dichter van Mnemosyne met ‘ijd'le (d.i. ledige, tevergeefse) ijver’ (p.146 vs.237) Beter acht hij het ‘heulsap’ aan de moeder der Muzen te reiken. Dan zinkt alles weg: 't bergland en zijn ‘voorland’, 't dorp van zijn geboorte, zijn kinderjaren, ‘het vroegste zielsbezit’ en als laatste de houtgeur rond vaders fabriek op een zomeravond door de wind reeds doorspeeld. Zo'n geur blijft hangen: een obool van uiterst fijn goud - veergeld voor de tocht naar de overzijde. Dit betreft de student en in hem een deel van de dichter. Verneveling is het allerlaatste: wij weten niet wat er gebeurt, noch of er iets geschiedt; een nevel als zich om de hoogste bergtop spon. De dichter spreekt van wat hij geloven wil: hij wil hoog denken van de student, de bergbeklimmer, die misschien zee en nevel naderlokte. Hij had geprobeerd 't geheim te ontsluieren, ‘van binnen uit.’ Door hun eigen mist, dat een ‘doodsrag’ bleek. Vergetelheid is zijn deel’ ‘Voordat zij stervend naar nog dieper wezen
Ophoudt van te bestaan: deze paar uur
Tussen twee grenzen grenz'loos wezen
Zalig in overgave, wijs en puur
En zeer berustend...’ (p.148 - vs.289-293)
| |
[pagina 67]
| |
De dichter spint aan zijn vertrouwen voort. Hij laat de student zich concentreren op het wezenlijke in vrome aandacht voor het eigene en men kan hier ‘vroom’ in twee betekenissen verstaan: die van moed en van overgave. Ver buiten ons is de nevel drachtig van nieuw leven in ‘mistwoestijnen’. Wat hem als dichter rest is te merkwaardig om niet te onderstrepen. De student lokt het waardevolste tot zich en doet ‘Met greet'ge hand een greep... in die watten
En wat 't meest naar 't Kerstkind zweemt en vlokt
Mij meegeeft en dan inslaapt...’ (p.148 - vs.303-305)
De stervende, - ‘deze dubbelganger’ - schenkt hem de gave tot ‘zinrijk ordeteken’ - De dichter aanvaardt en verstaat het en kent het als zijn eigendom ‘eens en altoos’. Onzichtbaar is hij het Hollands winterlandschap binnengegleden, hij is thuis in dit gebied, waar hij in zijn episch gedicht ‘t Hooglied der Alpen’ zong. Stilte omvangt hem, zovelen zijn omgekomen in dit land dat uit een woest verleden uit de zee gewonnen werd.
Mnemosyne spreekt: zij is tevens de patrones van het vergeten. Hij beschouwt haar als zijn beschermster: ‘wier gunsteling ik ben’. Zij werkt niet meer via haar negental, maar spoort zelf aan tot vergeten. Trouw aan wat doorleden is, boet men door zich niet boven het moeras te verheffen: ‘Laat me u vergeten, want ik heb u lief’.
Zo blijkt dit grote gedicht een innige, steeds inniger wordende herkenning van schuld en aansporing tot vergeten in een bescheiden positie. Men leze de laatste strofen van deze negende zang waarvan ik enkele verzen citeer: Liefde: ‘Dit is een raadsel dat wij verleerd waren:
Dat liefde geen veilig bezit alleen,
Doch ook een prijsgeven is van 't geliefde...
Om dit opnieuw te leren aan mijn land
Schiep ik de student, die droomde en dagdiefde
In de alpen tot hij wijs werd naar míjn trant,
| |
[pagina 68]
| |
Afstand kon doen en deed, en stierf, en leefde
Hij leeft alleen die zich gestaag verreint
Van 't oude, 't dierbaar innig aangekleefde,
Hij leeft alleen die steeds te sterven schijnt’:. (p.150 - vs.359-368)
Toch een ‘leerdicht’? Ik zou 't zo niet noemen. Eerder een moedig troostgedicht, waarin levende wijsheid gewonnen wordt. Die wijsheid hanteert eigen herinneringen, die wij als Westers kennen - kùnnen kennen. Dat zij berijmd en gebundeld in een mythische formulering, onder de schutse van klassieke goden en de muzen met hun moeder, verdiept die wijsheid ook tot een bredere spiegeling in de golven van herinneren en herdenken. ‘...'t wisselvallig element,
En toch aanroepbaar...’ (p.142 - vs.106-107)
‘Verware mijn stede di beneven.’ Deze bede uit het middeleeuwse Egidiuslied, bevestigt over de tijd heen een wens die van alle tijden blijft: ‘Wacht op mij, beid mijn komst...
opdat van mijn zangen
Aldaar één stem nog wete, die 'k behoef’ (p.151 - vs.389-391-392)
De stem der herinnering in de letterlijk te verstaan betekenis van het woord: Mnemosyne, zonder dochters, zij lof tot in de laatste verzen: ‘... En, ernst of dichternuk
Ook in het schimmenrijk blijft een der dromen
Van alles overdurend zielsgeluk
Een schaduw van ons zelven te ontmoeten’ (p.151 - vs.395-397)
Dat sluit aan bij Egidius en is tegelijk modern in een mythe die zeer persoonlijk is. |
|