| |
| |
| |
Lopende receptie - II
Ironie bij Vestdijk
B.H. Jongbloed, Ironie in perspectief. Proefschrift R.U. Groningen. Thesis Publishers, Amsterdam 1991. 296 pp., f 39,50
Het is mij wel eens opgevallen dat Vestdijkianen vaak ook grote bewonderaars zijn van het werk van Gerard (Kornelis van het) Reve. Dat zou kunnen komen door de belangstelling van beide auteurs voor het fenomeen religie. Er is ook wel eens gewezen op overeenkomsten tussen een roman als Else Böhler en De avonden, dus op een anti-burgerlijke houding bij beide schrijvers. Maar de grootste gemene deler lijkt me toch beider ‘ironische grondhouding’. Nu is over spot, satire etc. bij Reve al diverse malen geschreven, maar over Vestdijks gebruik van ironie bestond tot nu toe eigenlijk maar één artikel van enige omvang: dat van W. Hansen, over de ironie in De koperen tuin verschenen in het tweede nummer van deze VK (pp.26-47). Het was dus te verwachten dat er nog een diepgaande studie zou verschijnen en die is nu geschreven door de zich nog niet eerder als Vestdijkiaan manifesterende neerlandicus B.H. Jongbloed; op 10 oktober j.l. promoveerde hij bij G.J. Dorleijn op Ironie in perspectief: Aard en ontwikkeling van de verbale ironie in de handschriftelijke versies van Vestdijks Sint Sebastiaan en in de daarmee corresponderende gedeelten van die van Kind tussen vier vrouwen.
Uit de ondertitel blijkt dat Jongbloed bijzonder veel woorden nodig heeft om zijn onderzoek te karakteriseren. Die grote omzichtigheid, de in de wetenschap zo gangbare ‘omtrekkende bewegingen’ vindt men ook in het proefschrift zelf. De modale Vestdijkiaan heeft de lectuur van dit boek waarschijnlijk al gestaakt, als de auteur aan zijn eigenlijke onderwerp toe is, maar ook de wat meer in academische vertogen ingewijde zal na zo'n honderd bladzijden wat ongeduldig worden, als er nog steeds geen ‘Vestdijk’ binnen zijn gezichtsveld is gekomen: pas op p. 142 is dat het geval. Wat heeft J. dan op die voorafgaande bladzijden behandeld?
Welnu, in zijn eerste hoofdstuk gaat J. op zoek naar een passende definitie van het begrip ‘verbale ironie’. Op p. 27 staat het resultaat van zijn queeste door de vakliteratuur: ‘Ironie is gebaseerd op een schijnbaar
| |
| |
misleidende uitspraak die op grond van. een noodzakelijk aanwezig signaal de hoorder of lezer uitnodigt haar dusdanig te interpreteren, dat deze haar tot haar eigenlijke bedoeling herleidt.’ Om gevallen van ironie in een kader te plaatsen bedient J. zich van een teksttypologie, gebaseerd op de vertelsituatie - een kwestie dus van perspectief in de technische zin van het woord, vandaar de titel. Nu passeren vele voorstellen voor zo'n typologie de revue en uiteindelijk komt J. tot een soort mixtum compositum van bestaande modellen. Hij onderscheidt met behulp van het gevonden systeem diverse lagen van ironiegebruik: V-ironie, A-ironie, en a-ironie, d.w.z. ironie bij resp. de verteller, de acteurs of personages en de auteur. Om een voorbeeldje te geven: is Anton Wachter ironisch tegenover zijn moeder dan is er sprake van A-ironie; beziet Vestdijk zijn alter ego ironisch dan is dit V-ironie; maar Vestdijk kan ook een loopje nemen met de wetten van een literair genre en dan is er sprake van a-ironie. Voor wie dit allemaal academische haarkloverijen vindt, heeft J. een antwoord klaar op p. 115: ‘In laatste instantie is alle ironie in een literair werk auteursironie.’ Zeker, zonder S. Vestdijk was er geen verteller of personage Anton Wachter in Sint Sebastiaan! Tot zover de theorie.
Wat de praktijk betreft: zoals uit de ondertitel blijkt, heeft J. zich bezig gehouden met diverse handgeschreven versies van Kind en Sint Sebastiaan, die wel zeer uitvoerig gekarakteriseerd worden (hierin is de hand van zijn promotor Dorleijn, uitgever van de gedichten van Leopold, duidelijk zichtbaar). De relevante parallelle passages, gemarkeerd door een ironiesignaal, worden vervolgens op hun ironisch gehalte onderzocht en een eventuele ontwikkeling wordt gesignaleerd; dit alles met nullen, plusjes en minnen, wat uiteindelijk leidt tot indrukwekkende grafieken. De conclusie uit het geheel is dat ‘in de opeenvolgende lagen van Kind en StSeb de ironie een steeds belangrijker plaats’ is gaan innemen (p. 249). In een slothoofdstuk probeert J. hiervoor en voor de ‘ironische grondhouding’ van Vestdijk verklaringen te vinden. Hij maakt hiervoor overigens op handige wijze gebruik van de bestaande vakliteratuur die hij in haar geheel lijkt te hebben verwerkt (of althans bijna, mij viel op dat J. geen melding maakt van de grondige bespreking van Wam de Moor van Kind, opgenomen in Meester en leerling, en niet van Marres' antwoord op het wèl aangehaalde artikel van Tini Booij over desintegratie in de Wachter-cyclus, gebundeld in Bewustzijn en isolement.) J's verklaringen zijn deels van verhaaltechnische aard (hij wijst op een toeneming van perspectief-verstrengeling die het gebruik van ironie in de hand werkt), deels van psychologische (Vestdijk houdt zijn emoties liefst op afstand).
| |
| |
Ik kan mij ten aanzien van dit proefschrift twee tegengestelde reacties voorstellen: een van afwijzing, berustend op een volstrekt onvermogen om met dit boek iets te beginnen, en een van bewondering, geïmponeerdheid zelfs door de precieze manier waarop J. te werk gaat. Ik zit daar zelf zo'n beetje tussen in. Ik zie de intrinsieke waarde van de lange inleiding wel in - vind b.v. zijn afwijzing van het in de literatuurwetenschap algemeen gehanteerde concept van de ‘implied author’ buitengewoon scherpzinnig (pp. 38 e.v.) - maar betwijfel of de daarin ontwikkelde subtiele onderscheidingen van ironie nu echt nodig waren om te komen tot het soort conclusies die worden getrokken. Al met al lijkt het toch wel erg veel op de horatiaanse bergen in barensnood die een muis voortbrengen! Van J's vele bladzijden zijn mij die van het laatste hoofdstuk het best bevallen: daarin blijkt hij ook zonder veel jargon en ruitjespapier uitspraken over Vestdijks markante ironiegebruik te kunnen doen. Dat hij blijkens zijn laatste alinea blijft zitten met de martelende vraag of bij Kind en Sint Sebastiaan nu sprake is van ‘ironische romans’ dan wel van ‘serieuze romans met plaatselijke ironie’, vind ik wel weer typerend. Zou hier geen synthese mogelijk zijn? Bestaan er misschien ironische-romans-die-toch -wel-degelijk-serieus-zijn? Iets voor een nieuw proefschrift, lijkt me.
Rudi van der Paardt
| |
| |
| |
Vestdijk als collaborateur bij vlagen
Adriaan Venema: Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B. Over S. Vestdijk. De Arbeiderspers, f 59,50.
Wie zoals Adriaan Venema in een documentaire serie over schrijvers en uitgevers die tijdens de vijfjarige Duitse bezetting hebben meegewerkt met de trawanten van Hitler en Himmler, daarin Vestdijk behandelt, moet ervan uitgaan dat de belangrijkste Nederlandse schrijver van deze eeuw (Venema in zijn Voorwoord) heeft gecollaboreerd. De vraag wordt dus gesteld en beantwoord of Vestdijk in materiële en/of geestelijke zin steun heeft gegeven aan de vijand, en zo ja of die steun werd afgedwongen. Dan is het geen collaboratie meer, want die veronderstelt vrijwillige mee- en samenwerking. Steun in de vorm van arbeid aan de Duitse oorlogsindustrie of voedselvoorziening, van politiediensten of aangifte van namen en adressen van joden of communisten, de harde vorm van collaboratie, heeft Vestdijk natuurlijk niet verstrekt. En ook kan hem geen schuld worden aangewreven in de schemergebieden van vervoer van voor de Duitsers onontbeerlijk materiaal of gevangenen. Hij heeft weliswaar Duitse militairen gehuisvest, maar daar had hij niet om gevraagd, zoals hij ook joodse onderduikers heeft gehuisvest en ze niet op straat heeft gezet.
Heeft hij dan propaganda gemaakt voor de oorlogsinspanningen of de ideologie der nazi's? Nee, hij hield geen propagandapraatjes voor de radio zoals de Amerikaanse dichter Ezra Pound (‘the Dante to his age’-T.S. Eliot), hij schreef geen anti-semitische pamfletten zoals de Franse auteur L.F. Céline, en hij bleef niet redacteur van het foute Groot Nederland, zoals de Tachtiger Van Deyssel redacteur bleef van de foute Nieuwe Gids. Wat dan wel? Die ene petieterige recensie over een dichtbundel van Gerhard Schumann in de NRC van 21 juli 1941 (nauwelijks 200 woorden), waarin hij de nazi-gezindheid van deze dichter en diens poëzie verzweeg en niet verder ging dan te schrijven dat Schumanns poëzie aanspraak maakt op ‘waardering’? Die bespreking siert hem bepaald niet, maar kan bezwaarlijk als collaboratie gelden. Hetzelfde geldt voor zijn vertalingen
| |
| |
van Bruno Brehm en Ludwig Tügel, die gevaarlijk dicht in de buurt van nazi-propaganda komen. Venema trekt er de conclusie uit dat Vestdijk ‘al eerder had aangetoond weinig moeite te hebben met de nationaal-socialistische literatuur’, maar ik zou eerder zeggen dat vertaling van dergelijke Duitse boeken in die jaren niet ongebruikelijk, zelfs niet opvallend of uitzonderlijk was, en dat Vestdijks geringe kieskeurigheid in dit opzicht waarschijnlijk uit geldnood verklaarbaar is. Venema bestreed die opvatting op de Vestdijk-avond in Leiden, waar Wan de Moor en ik op 8 november vorig jaar met hem over zijn boek discussieerden. Een berekening op grond van Vestdijks inkomsten in die jaren, nu bekend uit de publikatie van zijn brieven aan Ans Koster uit Sint Michielsgestel (Vestdijkkroniek 72-73 van september 1991) had hem geleerd, zei hij, dat Vestdijk in die tijd helemaal niet arm was, eerder er warmpjes bij zat. Ook als dat zo is, houdt hij er geen rekening mee dat schrijvers als Vestdijk bij gebrek aan vast inkomen onzeker waren of zij van de opbrengsten één, twee of drie jaar moesten leven. Niet alleen zijn depressies konden z'n produktie stop zetten, een dreigende oorlog, een bezetting met consequenties kon dat in die tijd doen. Dat Duitsland zelf met vertalingen van zijn romans voor onverwachte demping van die geldput zorgde, was een meevaller, zij het een van dubbelzinnige aard.
Die vertaling van ettelijke romans in Duitsland gedurende de bezetting van Nederland, kan die onder de noemer collaboratie vallen? Maar Aktaion onder de sterren, Rumeiland en Ierse nachten waren toch niet in te passen in de nazi-literatuur? Dat de verschijning van Ierse nachten zo'n anti-Engelse tendens zou hebben (quod non), wat Vestdijk niet tegensprak, ja zelfs tegenover de Duitse machthebbers benadrukte, zou hooguit enkele onintelligente Ieren geplezierd kunnen hebben. Het is trouwens de vraag of Vestdijk de publikatie van deze vertaling had kunnen tegenhouden.
Blijft over, dan, dat hij zich bereid verklaarde tot aanmelding bij de Kultuurkamer. Als gijzelaar met het niet denkbeeldig risico van de dood door de kogel, als fysiek en materieel uiterst kwetsbaar door zijn ziekte, kan zijn willigheid hiertoe al evenmin tot collaboratie worden gerekend, eerder tot chantage van de bezetter. Maar ook hier is sprake van dubbelzinnigheid: hij hield voor zijn medegijzelaars in Sint Michielsgestel een lezing over de joodse schrijver Kafka. Trouwens, in zijn bereidheid tot aanmelding bij de Kultuurkamer - die, alweer, niet risicoloos was, maar nu ten opzichte van zijn Nederlandse collega-schrijvers - had hij de steun van zowel Martinus Nijhoff als Johan van der Woude, beiden actief in hun tegenstand tegen deze dwangorganisatie, maar verstandig genoeg
| |
| |
om Vestdijk tegen overbodig risico te beschermen. In Vrij Nederland (10.10.'91) heb ik aan Thomas Mann herinnerd, die onder druk en bedreiging der nazi's in 1933 zijn medewerking opzegde aan het Duitse emigrantentijdschrift Die Sammlung, waarvan notabene zijn zoon Klaus redacteur was. Het heeft lang geduurd voordat Thomas Mann zich anti-nazi heeft durven betonen, terwijl Vestdijk van die gezindheid al lang voor 1940 had blijk gegeven met o.a. Else Böhler, Kunstenaar en oorlogspsychologie en Strijd en vlucht op papier.
Wat blijft er nu eigenlijk over om meer dan 250 pagina's te wijden aan Vestdijk als collaborateur? Vestdijk laat bijna alle beweegredenen zien, zegt Venema (Voorwoord) die een schrijver tijdens de bezettingsjaren tot vormen van collaboratie, hoe licht vaak ook, konden brengen, op het omarmen van het nationaal-socialisme na. Maar alleen als Venema onweerlegbaar tot de conclusie van collaboratie komt, is rangschikking in zijn noodzakelijke en verdienstelijke geschiedschrijving gerechtvaardigd. Tot die conclusie komt hij evenwel niet. Hij gaat ervan uit dat hij met dit deel ‘zeer dicht de waarheid nadert over handelen en motieven van Simon Vestdijk, de duivelskunstenaar die zich vijf jaar lang bewoog in het schemergebied van protest, aanpassing en collaboratie en die van deze “gulden middenweg” werkelijkheid maakte.’ In zijn slothoofdstuk schrijft hij tot de conclusie te komen dat Vestdijk bij vlagen gecollaboreerd heeft en haalt Presser aan (in Ondergang) over een bepaalde vorm van collaboratie: ‘Medewerking tegenwerking, tegenwerking medewerking’. Eindigend met dit citaat, besluit Venema zijn studie met de vraag: ‘Kan het Vestdijkiaanser?’
Maar van echte samenwerking, zelfs gedwongen, is geen sprake. Het zijn de elastische bewegingen van iemand die niet wil vallen, van ontwijken, terugdeinzen; de schijn van bereidheid tot verdergaan wekken (een bewijs van aanmelding bij de Kultuurkamer is nooit gevonden), van een nazi-dichter constateren dat hij waardering verdient (op technische gronden) zonder diens lofzangen op de Führer te noemen. Afleiden, misleiden, verleiden, nooit over de grens van toegeven, zich laten inlijven. Van tegenwerking is daarom evenmin sprake als van medewerking. Ook hier is het een stap vooruit doen (de lezing over Kafka) en dan stilstaan, zich weer terugtrekken. Hij geeft niet meer dan een signaal, dat soms bijna een uitdaging is, en laat daarop niets volgen.
Venema komt tot zijn halfslachtig en weifelend commentaar met omslachtige redeneringen op grond van grootscheeps onderzoek, dat hem veel materiaal oplevert. Hij is de eerste die de aandacht vestigt op Vest- | |
| |
dijks bespreking van Gerhard Schumann, op wat hij schreef over Gerhard Schumann en wat hij naliet te schrijven over Gerhard Schumann. Hij is de eerste die uitvoerig ingaat op Vestdijks vertalingen van Brehm en Tügel. Hij is de eerste die de betekenis tracht aan te geven van de opdrachten in Aktaion en Rumeiland aan Ter Braak en Du Perron, die Vestdijk in de Duitse vertalingen liet vervallen. Hij is ook de eerste die tot stand koming van de uitgave van Irische Nächte is nagegaan en daarvan omstandig verslag uitbrengt. Te omstandig, vind ik, en ook niet relevant voor de houding van Vestdijk. Het hoort eerder thuis, maar dan beter onderbouwd, in een biografie.
De kwestie van de Kultuurkamer wordt uiteraard uitvoerig behandeld. Voor mij is die bijzakelijk, ik heb altijd op het standpunt gestaan dat Vestdijk, onder zijn omstandigheden en met de steun die hij van onverdachte zijde kreeg, alle reden had om zich aan te melden. Op dit punt komen er geen nieuwe gezichtspunten aan de orde, wel wordt bij Venema's interpretatie de achtergrond van deze kwestie, misschien wel de voornaamste, die van zijn ziekte, smartelijk gemist. Want dit extreme risico verklaart zijn houding niet alleen voor het grootste deel, het wist ook elke suggestie van collaboratie uit. De vaart waarmee Venema op de definitieve ontrafeling van Vestdijks houding afstormt, doet hem, niet alleen hier, voorbijzien aan richtingwijzers die zijn oordeelvelling hadden kunnen wijzigen. Die bijziendheid is in talloze details van het boek te vinden. Zo beschuldigt hij Rudi van der Paardt bijvoorbeeld ervan niet te vermelden dat Vestdijk de eerder genoemde opdrachten aan Ter Braak en Du Perron heeft geschrapt in de Duitse vertalingen ‘Daarover zegt Van der Paardt niets’ -p. 24), wat Van der Paardt hem met enig recht verweet op de discussie in Leiden. ‘Ik wist het niet eens’, zei hij daar. Nu zou men hem kunnen verwijten dat hij dat niet had nagegaan, men zou hem ook vriendelijk op deze lacune kunnen wijzen, maar men kan hem niet van opzettelijk verzwijgen beschuldigen - notabene zonder zelf de oorzaak ervan na te gaan.
Het karakter van die fanatieke doelgerichtheid om collaboratie, verdoezeling daarvan, of goedpraterij, aan te treffen en te onthullen, kan in verband met het delicate onderwerp niet verbazen maar zou Venema juist tot voorzichtigheid hebben moeten manen. Dat is jammer genoeg niet het geval, het maakt hem eerder agressief. Zo word ik in een interview in Het Parool (8.11.'91) door hem voor een leugenaar uitgemaakt, omdat hij van mening met mij verschilt over mijn in Vrij Nederland gemaakte opmerkingen over Vestdijks geldnood in verband met zijn vertalingen. Zijn
| |
| |
wantrouwen tegenover ieder die een andere opvatting is toegedaan, is zo sterk, zijn eigen waarheid zo onwankelbaar dat elke opinie tegenover de zijne verdacht wordt. Dat speelt hem dikwijls ook parten bij de interpretatie van Vestdijk zelf. Het wil echter niet zeggen dat hij erop uit is zijn tegenstanders, of wie hij daarvoor aanziet, unfair te behandelen. In de kwestie-Kultuurkamer bijvoorbeeld krijgen de standpunten van Abell, Huberts en van mij, uitvoerig aandacht en commentaar.
De onbevredigende indruk die dit boek, ondanks de speurzin en zorgvuldigheid, nalaat, is zowel het uitgangspunt als de eindconclusie. Vestdijk was in zijn houding alleen maar representatief voor Vestdijk, en niemand anders. Venema's eindoordeel is dan ook nog in tegenspraak met zijn eigen interpretatie. Het boek laat zich immers niet eens rangschikken onder de ‘kleine collaboratie’.
Max Nord
|
|