Vestdijkkroniek. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Honoré Schelfhout
| |
[pagina 67]
| |
kritisch-rationalistische filosofie bestudeert. Verbindend, want het is de verbeelding die het onbewuste tot bewustzijn brengt, het abstracte tot concreetheid, het algemene tot bijzonderheid.Ga naar eindnoot5. Als de levende vormkracht in de taal is de analogie daartoe bij uitstek geëigend. In zijn volumineuze, psychologisch-evolutionistische hoofdwerk The Golden BoughGa naar eindnoot6. kwalificeert Frazer speciaal het magische of mythische denken als analogiserend, omdat daarin de wet van de gelijkenis zich zeer doet gelden. Het toekennen van realiteit aan ideële verbindingen, zoals deze Britse antropoloog geneigd is van de mythisch denkende mens in de primordiale tijd aan te nemen, sluit een ervarend onderscheiden tussen het subjectieve en het objectieve uit. Dit betekent niet dat de analogie alle verschillen opheft, wel dat de meervoudigheid op beeldend denkende wijze wordt vastgehouden. Er is in dit opzicht sprake van een interessante parallel met Vestdijks visie op het (zijns inziens antithetische) creativiteitsproces.Ga naar eindnoot7. In een brief van 27.IV.1932 schrijft hij aan Ter Braak: ‘Subject-object en de bokkesprongen en kantelingen dezer begrippen vormen een oude hobby van me. [...] Het onderwerp werkt op een gekke manier op mijn poëtische instincten, hóe, zou ik niet kunnen zeggen, misschien doordat het dat gebied der mystiek is, dat nog net door het verstand benaderd kan worden, maar waarin het verstand ook voortdurend opgelost wordt.’Ga naar eindnoot8. Vooral de laatste zinssnede is een aanmaning op dat ‘onderwerp’ uitgebreider terug te komen. In het kader van het prelogische denken zal daartoe gelegenheid zijn.Ga naar eindnoot9. Over ‘dát gebied der mystiek’ laat zich hier al zeggen, dat een gerichtheid conflicten op te heffen: ‘deze synthetiserende levenshouding, die de tegendelen op een hoger plan poogt te verenigen’Ga naar eindnoot10., door Vestdijk per definitie ‘mystiek’ wordt genoemd. In Vestdijks analogiserende denken neemt de wet van de gelijkenis steeds weer de gestalte aan van een mythisch vergelijken van het algemene met het bijzondere, zonder dat deze ooit aan elkaar gelijk worden. Het deel is niet het geheel, het teken niet de zaak, het woord niet het ding, de mens niet het universum, een relatie niet een substantie. De absolute identiteit van alles zou het eigenmachtige, het tastend weifelende doen verdwijnen, terwijl deze ‘vrijheid’ juist de voorwaarde is voor een vruchtbaar scheppende geest. Met een knipoog naar Kants schematisme - die ‘verborgene Kunst in den Tiefen der menschlichen Seele’Ga naar eindnoot11. - onderkent Vestdijk het artistieke belang van ‘de mythe in actie’Ga naar eindnoot12. die ‘min of | |
[pagina 68]
| |
meer eigenmachtig, min of meer tastend en op goed geluk, een min of meer bruikbaar verband tussen het bijzondere en het algemene’Ga naar eindnoot13. legt. De mythe op zichzelf is weliswaar onmiskenbaar megalomaan maar kan door uiterste zelftucht binnen de perken worden gehouden.Ga naar eindnoot14. De concentrerende en isolerende poëzie is daarvan wel de glanzendste getuigenis. In Vestdijks zienswijze wordt er in de dynamiek van het schrijfproces geen absolute waarde nagestreefd. Er moet veeleer worden uitgegaan van het bestaan van een immanente (voor-)waarde die in de ideële voorstelling van de ‘maker’ verschijnt als intentieGa naar eindnoot15. en levensprincipeGa naar eindnoot16.. De ontwikkeling van wat doorgaans door Vestdijk als kiemcel wordt aangeduid, kan de scheppende kunstenaar in het ontstaan van het literaire werk ervaren. Vooraf uitgedachte concepten zijn om die reden niet méér dan de resultaten van een begripsscholastiek, zolang ze niet de toetsing hebben doorstaan aan de ervaring. De psycholoog Vestdijk wenst onder ‘ervaring’ overigens ook ‘de wijsheid, de rijpheid, de mensenkennis, het geduldige reiken naar de eigen ziel’ te verstaan.Ga naar eindnoot17. In het volgende willen we nagaan wat precies bedoeld is met het onzuivere denken, hoe dit denken zich verhoudt tot het schrijven, en wat dit voor Vestdijks opvattingen over het literaire werk betekent. Uiteraard vormt diens eigen essayistische dictie de betrouwbaarste bron om dit probleem bespreekbaar te maken. | |
Het prelogische denkenDenken en schrijven worden door Vestdijk vanaf zijn eerste beschouwende proeven (1932) op elkaar betrokken. Het is beslist geen toeval dat Ter Braak hem in die tijd een denker noemt, ‘die gemakkelijker denkt, als hij dicht’.Ga naar eindnoot18. Het besef dat de filosofie en de literatuur als twee bergtoppen in hetzelfde landschap evenzeer een vergelijkbaar uitzicht delen als door een diepe kloof gescheiden zijn, maakt het wellicht begrijpelijk dat Vestdijk regelmatig met de idee van een prelogisch denken speelt. Deze vorm van denken kan namelijk beschouwd worden als de kiemcel van een cultuur-historische ontwikkeling die in haar aanvangsstadium geen onderscheid kende tussen een poëtische en wijsgerige beschouwingswijze. Een soortgelijke gedachte is reeds bij G.B. Vico te vinden, wiens belangrijkste werk La Scienza Nuova (1744) Vestdijk overigens niet uit de eerste hand gekend lijkt te hebben. Aan Theun de Vries schrijft hij tenminste in een brief van 26.VI.1943: ‘Vico is alleen tot mij doorgedron- | |
[pagina 69]
| |
gen doordat Joyce in Finnegan's Wake van zijn constructies gebruik schijnt te hebben gemaakt.’Ga naar eindnoot19. Voor Vico is poëzie taal in oorspronkelijke toestand - ‘dentro della poesia le origini delle lingue’ - en is het de taak van de dichter te heretymologiseren. In zijn lezing over het dichterlijke beeld (1942) geeft Vestdijk er blijk van met dit gedachtengoed vertrouwd te zijn. En wel daar, waar hij uitlegt wat Nijhoff bedoelt, wanneer deze beweert aan de taal te vragen hoe hij schrijven moet. In de taal, aldus Vestdijk, liggen oorspronkelijke betekenissen verborgen. De dichter zoekt de schuilhoeken van de taal af om de algemeen gangbare woorden, uitdrukkingen en zegswijzen in hun oorspronkelijke staat te herstellen en van hun al te retorische accenten te ontdoen. De dichter ‘is te vergelijken met een delver naar edelstenen, die van zijn vondsten eerst het door de eeuwen opgehoopte gruis moet afbikken’.Ga naar eindnoot20. Naar Vestdijks mening vindt de ‘mythische’ genese van een denken dat in zijn oervorm nog het inspiratieve en construerende moment onscheidbaar verenigt, eveneens op individueel niveau plaats. De eerste fase van ieder scheppingsproces zou met andere woorden analoog zijn aan de poëtische denkwijze van de mensen uit het vroegste tijdperk. De poëzie wordt in deze visie tot het bereik van de taal, waarin we de kiemcel van al het denken nog in zijn elementaire vorm kunnen waarnemen. Dáár ligt voor Vestdijk dan ook het poëtologisch belang van het prelogische denken; van daaruit wordt duidelijk, waarom de problematische verhouding tussen het wezen en de techniek van de dichtkunst van dezelfde orde is als die tussen inspiratie en constructie.Ga naar eindnoot21. Hoewel onderscheidbaar zijn ze niet van elkaar los te denken. ‘Dit innige verband - terwijl zij toch als begrippen zo ver mogelijk van elkaar afstaan -is wellicht daardoor te verklaren, dat zij in de grond van de zaak hetzelfde zijn. Dat wil zeggen: inspiratie heeft betrekking op het dichterlijke scheppingsproces in zover dit onbewust blijft, constructie in zover het bewust is geworden.’Ga naar eindnoot22. Onherleidbaar schijnende tegenstellingen als: inspiratie vs. constructie, irrationaliteit vs. rationaliteit, intuïtie vs. intellect, essentie vs. existentie, wezen vs. techniek worden vanuit ‘de grond’, d.i. het prelogische denken, tot niet meer dan perspectivische onderscheidingen. Dit inzicht maakt het Vestdijk mogelijk met dergelijke antonimische paren tot het gewenste resultaat van zijn esthetische beschouwingen te komen, zonder een tot ding makende, ‘te substantialistische’Ga naar eindnoot23. betekenisbepaling van de fenomenen sec te hoeven geven. Zijns inziens handelt het namelijk bij | |
[pagina 70]
| |
de afzonderlijke termen van genoemde opposities geenszins om zelfstandige entiteiten.Ga naar eindnoot24. Om deze reden laten ze zich pragmatisch functionaliseren, waarbij hun betekenis zich eerst in het gebruik toont. Ook in Het kastje van Oma (1958)Ga naar eindnoot25. zal Vestdijk dit standpunt nog innemen: hij weet niet wat inspiratie is. EldersGa naar eindnoot26. schijnt het hem onder zeker gezichtspunt zelfs onverschillig te zijn, wat men daaronder wil verstaan. Belangrijk is alleen dat ze werkt. Een dergelijke operatieve optie is in al haar nuchterheid bepaald geen unicum in de twintigste-eeuwse kunsttheorieën. Door iemand als Valéry, wiens geschriften al vroeg in de dertiger jaren een indringende invloed op Vestdijks esthetische opvattingen blijken uit te oefenen, wordt het bestaan van de Muze zonder meer ontkend, ‘tenzij men onder inspiratie een zo beweeglijke, geordende, scherpzinnige, lerende en berekenende kracht verstaat, dat men haar evenzo goed Intelligentie en kennis zou kunnen noemen’.Ga naar eindnoot27. Vestdijk acht Valéry's these, dat het intellect volledig de taak kan overnemen van wat anderen inspiratie noemen, houdbaar, mits het intellect dusdanig wordt opgevat dat het de inspiratie mede omsluit.Ga naar eindnoot28. Zulke includerende denkstrategieën met glijdende begrippen, in Vestdijks werk schering en inslag, zijn de vruchten van zijn opvattingen over poëzie, waarvoor zijn inzichten in het aan tegenstellingen voorafgaande prelogische denken bepalend zijn geweest: ‘De psycholoog [...] zal geen moeite hebben om in het poëtisch denken en voelen een primitief stadium in de ontwikkeling van de menselijke geest te herkennen, een stadium, waarin het psychische beleven zich meer naar het gevoel, de bezieling, de intuïtie richt dan naar het intellect, meer naar de concrete aanschouwelijkheid dan naar de verstandelijke abstractie, meer naar het symbool dan naar het logische begrip. Men spreekt wel eens van “prelogische” denkvormen in dit verband, daarmee te kennen gevend, dat dit stadium vóór dat van het logische denken komt, zowel in de ontwikkeling der mensheid als in die van het afzonderlijk individu.’Ga naar eindnoot29. Het woord ‘prelogisch’ zou ten onrechte de indruk kunnen wekken, dat deze vorm van denken verdwijnt, zodra het logische denken tot volledige ontplooiing is gekomen, hetgeen door Vestdijk vehement wordt ontkend. Daarom stelt hij de alternatieve termen: mythisch, magisch-symbolisch of intuïtief-aanschouwelijk voor, die tevens aangeven hoe hij het prelogische denken wenst te verstaan.Ga naar eindnoot30. En hij voegt eraan toe, dat | |
[pagina 71]
| |
‘de psychische structuur, die eraan ten grondslag ligt, als een zelfstandige verschijningsvorm van de menselijke geest volledig recht van bestaan heeft naast en tegenover het z.g. wetenschappelijke denken, dat zo vaak, maar geheel ten onrechte, met het denken “überhaupt” wordt gelijkgesteld.Ga naar eindnoot31. [...] de poëzie heeft als het ware haar eigen logica, die zich achter de woorden om voltrekt, die van de woorden gebruik maakt als suggestiemogelijkheden of sfeerverwekkers, maar in die woorden niet uitdrukkelijk hoeft te zijn neergelegd.’Ga naar eindnoot32. Vestdijks voorstelling van de impliciete functionaliteit van de poëzie herinnert in zijn formulering aan het I.D.- motief: de woorden zijn trouw aan iets wat ze nooit bezitten. Dit verband klinkt nog sterker door, wanneer we er een tel quel-notitie van Paul Valéry bij nemen die zich als een trait-d'union tussen beide laat lezen: ‘één met wat nog nooit was, zijn de volkomen gedachten die nooit zullen zijn. In de kiem die voor altijd kiem blijft, de hoogste omvattende graad van bestaan en daad. Het geheel is kiem -het geheel, nog niet in zijn delen ervaren.’Ga naar eindnoot33. | |
De poëtische gedachteIn zijn lezing over het wezen der poëzie (1942) noemt Vestdijk isolatie en concentratie als haar essentiële kenmerken.Ga naar eindnoot34. Het valt moeilijk te ontkennen, de associatieve en evocatieve kracht van het dichterlijke woord roept onmiskenbaar een voor-dialogisch taalgebruik op dat niet primair op communicatie is gericht. Vestdijk stelt het isolerende of concentrerende tegenover ‘het dialectisch-voortschrijdende karakter van de taal. In woorden wordt steeds een gedachte ontwikkeld; woorden betékenen iets, en zodra zij zijn uitgesproken en de betekenis tot ons doorgedrongen is, hebben zij hun plicht gedaan, zodat een herhaling in de meeste gevallen geen zin meer heeft.’Ga naar eindnoot35. Het literaire kunstwerk evenwel, met name het zozeer op herhaling berustende poëtische, lijkt zichzelf genoeg te zijn; of, zoals Fens een van zijn boeken over poëzie (1987) in dit opzicht van een treffende titel voorzag, ‘een gedicht verveelt zich niet’. Onafhankelijk van vastomschreven begrippen of een logische ontwikkelingslijn moet de poëtische gedachte vooral in vormprincipes als de herhaling, de symmetrie, het parallellisme, de variatie gezocht worden. Nu is het natuurlijk de vraag, of een denken dat zo onlosmakelijk verbonden is met de taalvorm waarin het tot uitdrukking komt wel ‘gedachten’ overdraagt. In het essay ‘Paul Valéry als denker’ (1934) relativeert Vestdijk een te enge opvatting van ‘denken’: | |
[pagina 72]
| |
‘Het maken van een vers [...] kost inspanning, [...] en deze inspanning kan, indien men zich tenminste niet bij een al te rigoureuze terminologie neerlegt, moeilijk anders gekarakteriseerd worden dan door denken, hoezeer ook het resultaat van dit “denken”, in zijn structuur, in zijn werking op den louter receptieven lezer, moge afwijken van de resultaten van het wijsgerig of wetenschappelijk denken.’Ga naar eindnoot36. De dichter-wijsgeer heeft weliswaar meer belangstelling voor de ideële samenhang dan voor exacte analyse, meer voor analogische bespiegeling dan voor logische redenering en dientengevolge voor de speculatieve filosofie meer dan voor de streng wetenschappelijkeGa naar eindnoot37., maar dat neemt niet weg dat het formele karakter van het gedicht zich door een exactheid en precisie onderscheidtGa naar eindnoot38. die wijst op een met het logische affiene geestesactiviteit. ‘Met name van het voor-logische, woordloze denken, met zijn spontane invallen en gedachtenverbindingen het getrouwe attribuut van z.g. inspiratieve toestanden, is op het moment zelf niet te zeggen tot welk resulaat het leiden zal. In een onmiddellijke intuïtie worden hier bepaalde vormqualiteiten of relaties gezien, beter nog: geweten (want visuele beelden behoeven er niet bij op te treden), waarvan men “voelt”, dat zij in samengedrongen vorm, in een synthetisch begripsvizioen, de gezochte oplossing behelzen. Daarbij is evenwel geen sprake van het optreden van logische verbindingen van oordelen, noch van aesthetische overwegingen, hoewel deze zich natuurlijk bij een hogere graad van bewustwording uit dit subjectieve voorstadium kunnen ontwikkelen en daarbij de vastere kenmerken onthullen, die hen voor een academische klassificatie geschikt maken.’Ga naar eindnoot39. In dit voorstadium bestaat er geen verschil tussen bewonderen en kennen. Het prelogische denken beweegt zich aan gene zijde van de demarcatielijn kunst - wetenschap. Daar spelen criteria die door normatieve ideeën als schoonheid en waarheid zijn voortgebracht en derhalve alleen van toepassing zijn op een geobjectiveerd produkt geen rol.Ga naar eindnoot40. Voor Vestdijk zijn de logische wetten van identiteit en tegenspraak genetisch en in wezen een en dezelfde als de esthetische wetten van gelijkheid (herhaling, symmetrie, analogie, etc.) en ongelijkheid (contrast, variatie, etc.) In de vormwil is om die reden het prelogische denken, dat we het ‘innerlijk’ van het gedicht zouden kunnen noemen, nog aanwezig. Het resultaat daarvan, de denkinhoud van het gedicht, is het metaforisch gehalte dat op geen andere verbale wijze getoond kan worden.Ga naar eindnoot41. Daarmee laat zich het poëtische omschrijven als het verlangen naar betekenis dat een interpretator op nuchtere wijze kan vervullenGa naar eindnoot42., en is het poëtische den- | |
[pagina 73]
| |
ken de essentiële voorwaarde voor een recipiërend denken dat plaatsvindt in iedere esthetische ervaring. Dat Vestdijk voor zijn bespiegelingen over het prelogische denken ook aan de zich spiegelende Narcissus gedacht zal hebben, die overigens niets met een vulgair egoïsme, zelfs niet een veredelder egotisme of het psychoanalytische narcisme te maken heeftGa naar eindnoot43., is bepaald niet onwaarschijnlijk. Het grondpatroon dat hem daarbij voor de geest kan hebben gestaan, is als volgt te beschrijven: het wateroppervlak, waaraan toch alle spiegeling te danken is, verdwijnt ‘als oppervlak’ voor het oog van de beschouwer en toont slechts dat wat het zelf niet is. Zich boven het wateroppervlak bevindend ziet Narcissus zijn eigen beeltenis. Wanneer hij het beeldende evenwel wil begrijpen, valt hij in het water dat op dat moment al weer een ander beeld terugspiegelt.Ga naar eindnoot44. Het spiegelbeeld is in deze vergelijking de gedachte en het wateroppervlak het gedicht. De overdracht van prelogische gedachten in poëzie is slechts op deze reflecterende wijze denkbaar mogelijk. | |
De ratio van het goed geleide kunstverstandVestdijk achtte wellicht ook zichzelf te veel literator om een scherp filosoof te kunnen zijn, zoals het paarse schriftje (1932) in een betekenisvolle notitie over Dr. Van Eyck ondubbelzinnig te verstaan geeft.Ga naar eindnoot45. Te zeer filosoof om een scheppend kunstenaar te zijn was hij zeker niet. Zijn speelsheid heeft hem steeds voor een te schematiserende schoolsheid bewaard. De wijze waarop Vestdijk zijn ideeën over het prelogische denken ontwikkelt, bevestigt dit eens te meer. We hebben gezien hoe de schijnbaar onverzoenlijke tegenstelling tussen irrationele inspiratie en rationele constructie quasi achteloos terzijde werd geschoven als een perspectivische kwestie. Dit gebeurde zo in De glanzende kiemcelGa naar eindnoot46. en reeds eerder ‘Bij een sonnet van Gérard de Nerval’ (1937): ‘Men moet alleen weten over wèlke ratio men spreekt, en over welke inspiratie! Deze ratio, - die van het goed geleide kunstverstand, - is eerder verwant aan de “intelligence du coeur” dan aan de logische operaties van het wetenschappelijk denken (dit laatste dan nog ontdaan gedacht van zijn intuïtief aandeel!), zoals ook de inspiratieve toestanden, die tot het ontstaan van dergelijke verzen leiden, weinig of niets hebben uit te staan met ongebreidelde extasen of trance-achtige verrukkingen. Dientengevolge naderen het rationele en irrationele elkaar halverwege: de poëzie is juist het gebied waar zij elkaar ontmoeten, waar zij in een wederkerig magnetisme de kans onthullen tot synthesen van wat vijandig tegenover elkaar heet te staan of langs elkaar heenglipt.’Ga naar eindnoot47. | |
[pagina 74]
| |
De door Vestdijk geopperde verwantschap met de ‘intelligence du coeur’Ga naar eindnoot48. brengt het ‘kunstverstand’ in een door Pascal beheerd domein.Ga naar eindnoot49. Ware kennis wordt in de Pensées (1656-1659) beschreven als evident en onmiddellijk ingegeven. ‘Connaissances du coeur’Ga naar eindnoot50. zijn met andere woorden door het gevoel gevoede en gestuwde verworvenheden van een instinctief vermogen.Ga naar eindnoot51. Mede daarom verhoudt de transparente diepte van de poëtische precisie voor Pascal zich antithetisch tot de formele transparentie van de mathematische exactheid.Ga naar eindnoot52. En zo móet men Pascal, volgens Vestdijk, ook lezen: ‘Het raadselachtige, elliptische en onvolledige dezer notities [de Pensées, HS] doet ons dromen en peinzen; maar tenslotte wint de exactheid van de gedachtengang het toch, [...] en zodrá zij het wint, worden in onze geest abrupte spanningen opgewekt, ter vervulling van de dromerige leegte, die ons was gaan omringen. Deze leegte moeten wij vol maken’.Ga naar eindnoot53. Valéry daarentegen heeft z'n leven lang een diametraal tegenovergestelde mening in polemiek met Pascal verdedigdGa naar eindnoot54., daarbij vooral insisterend op het zoeken - ‘Pascal had “gevonden” omdat hij niet meer zocht’ - en op de natuurlijke eenheid van al het klare. Het onderscheid tussen ‘esprit de géométrie’ en ‘esprit de finesse’Ga naar eindnoot55. wordt welbewust door hem afgewezen, wat scherp naar voren komt in zijn intellectualistische literatuuropvatting. ‘Poëzie zelf heeft me niet geïnteresseerd als een soort van nachtegaalsinstinct, maar vooral als probleem en voorwendsel voor moeilijkheden.’ De ‘irrationalist’Ga naar eindnoot56. Vestdijk apprecieert dit op zijn wijze: ‘Wanneer men Valéry leest, moet men daarom steeds bedenken, dat hij begonnen is met het onderwerp te halveren [...]. Slaagt de lezer erin om de ontbrekende helft erbij te denken, dan zal hij zijn geest stellig met de geschriften van deze eminente dichter-philosoof kunnen verrijken’.Ga naar eindnoot57. Met zijn opvattingen over artistieke helderheid die wisselen al naar gelang het ingenomen perspectief, volgt Vestdijk in feite een dynamische gulden middenwegGa naar eindnoot58.: als empathisch criticus is Pascal zijn lijfauteur, als reflecterend kunstenaar sympathiseert hij met Valéry. Zo waardeert Vestdijk enerzijds de poëtische exactheid in relatie tot haar inspiratieve en intuïtieve ontstaansdimensieGa naar eindnoot59. als hij Nervals sonnet vanuit voltooide staat beschouwt. Anderzijds toont hij zich een geestverwant van Valéry, wanneer hij denken, cijferen, filosoferen, dichten, dromen, zonder uitzondering menselijke functies noemt die meer met elkaar gemeen hebben | |
[pagina 75]
| |
dan de buitenstaander zich dat voorstelt.Ga naar eindnoot60. De werkelijke dynamiserende krachten vindt men namelijk daar, waar een ideaal niet wordt nagestreefd als absolute, bindende waarde maar waar het als natuurlijke voorwaarde in kiem is voorondersteld.Ga naar eindnoot61. Het prelogische denken is evenwel in beide doorzichten het eerste en het laatste; als bron van scheppen èn als toetssteen van kritiek is het juist in zijn onzuiverheid voor Vestdijk een blijvend oriëntatiepunt. |
|