Vestdijkkroniek. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |||||||||||||||
R. Marres
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
vroeger was en dat men niet meer kan prijs geven.’ (52). Het is dus trouw aan jezelf, aan wat je was, een verzet tegen de tijd die dat dreigt weg te vagen. Ik denk dat een dergelijke trouw aan het verleden wel voor een schrijver een heilig huwelijk kan zijn, maar dat ze in andere gevallen tot stagnatie leidt. Vestdijk kent deze trouw natuurlijk in sterke mate, getuige zijn Anton Wachter cyclus, waarop ik nog zal terugkomen. In ‘Historische contingentie’, in dezelfde essaybundel, heeft Vestdijk het tegen het eind over het persoonlijk levenslot. Er zijn allerlei mogelijkheden die de mens in de loop van zijn leven links laat liggen. Zo komt het dat iemands werkelijke leven, hoe ouder hij wordt, des te meer wordt geschaduwd door een verleden van gemiste of althans niet benutte kansen. Dan zegt Vestdijk: ‘Iedere minuut kunnen wij een andere richting uit dan wij in feite inslaan; en deze andere richting wordt door het geheugen niet als iets negatiefs afgedaan, maar haakt er zich in vast, keert terug in onze dromen, kwelt ons geweten of tergt ons verlangen naar geluk.’ (27) Het is de vraag of het voor iedereen opgaat dat deze andere richting door het geheugen niet als iets negatiefs wordt afgedaan. Het is een persoonlijke uitspraak van Vestdijk. Ik denk dat het voor de meesten van ons in sommige gevallen wel opgaat, maar Vestdijk stelt het veel sterker, op absolute manier. De vrijheid die we hebben, gaat hij door, ‘slaat terug op het leven en verleent het die troosteloze rijkdom, welke ons tegemoettreedt wanneer wij in stille uren nadenken over wat had kunnen zijn.’ (28) Voor al die mogelijkheden zijn we voor altijd te laat. Daarom vormen ze, met een treffend verwoorde paradox, een ‘troosteloze rijkdom’.
Na deze inleiding wordt het allengs tijd om zijn filosofische boek erbij te betrekken, een dialoog die in een speelse stijl geschreven is en ook voor een belangstellende niet-filosoof goed te volgen. Er is, volgens de Platonische traditie, een leraar, Arminius, en een leerling, Godard, die de vragen stelt en voor tegenwerpingen zorgt. We kunnen hierbij veilig aannemen dat Arminius Vestdijks mening vertolkt wanneer Godard overtuigd wordt, en dat is voor pakweg 95 procent het geval. Het komt wel voor dat Godard skeptisch blijft, maar dat is zeldzaam. De dialoogvorm en de charme van het geschrift zullen jammer genoeg verloren gaan in mijn uiteenzetting, maar daar is weinig aan te doen. Ik moet indikken en proberen de kern te raken, met voorbijgaan van allerlei op zichzelf belangwekkende zaken, zoals het telaat in de natuurkunde (vijfde dialoog). Om nu maar met de deur in huis te vallen: toen de primitieve mens op jacht zijn prooi aan hem zag ontsnappen, zegt Arminius, werd het ‘telaat’ | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
in zijn ziel gebrand. De mens leerde beseffen dat hij alles op tijd moest doen: zijn pijlen afschieten, zijn strikken zetten enzovoorts. Dan verliest hij zich in berekeningen en is zijn zielsrust kwijt. De mens is, anders dan het dier,Ga naar eindnoot1. meent Arminius, gebonden aan het ‘te laat’ en daarom begint hij besef van de tijd te krijgen. Niet omdat hij de tijd kent wordt hij zich bewust te laat te zijn, stelt Arminius, maar juist andersom. De tijd op zichzelf bestaat niet. Alleen het telaat bestaat en daaruit leiden we de tijd af, als abstractie. Het verloop tussen het wegvliegen van een vogel en het toegrijpen van de teleurgestelde jager is als het ware de eerste tijdseenheid en uit die eenheden bouwen we de tijd op. Ik weet niet of dit waar is, maar inderdaad, wat zou ons de tijd kunnen schelen als we altijd voor alles op tijd waren?! En altijd op tijd zijn zou betekenen dat er geen tijd bestond; indien er een tijd is zul je in elk geval soms te laat zijn. | |||||||||||||||
Prometheus versus EpimetheusArminius werkt dan een originele variant van de Prometheus mythe uit. Prometheus betekent: degene die vooruit denkt, terwijl zijn broer Epimetheus de man was die achteraf dacht, wanneer het te laat was. Epimetheus dacht niet alleen te laat, maar hij kwam ook altijd te laat, zonder dat dit hem in het minst hinderde want hij wist het niet. Voor zichzelf leefden hij en de andere Grieken op tijd, zorgeloos en tevreden op tijd. Prometheus echter wilde zich niet door het telaat laten overvallen. Hij gunt zijn mede-Grieken hun zalige dommel niet. Volgens de gangbare versie van de mythe stal hij het vuur van de goden, maar dit is, zegt Arminius, slechts een symbolische omschrijving van zijn streven om de zon haar geheimen te ontfutselen, namelijk de tijdrekening. Als homo technicus gaf Prometheus de eerste stoot tot de ontwikkeling krachtens welke het telaat steeds weer opnieuw door het ‘op tijd’ vervangen zal worden: de handmolen door de windmolen, de roeiboot door het zeilschip, het zeilschip door het stoomschip, de handenarbeid door de machine. Hij gunde zijn mede-Grieken geen rust; hij wilde dat ze steeds naar de klok zouden kijken, d.w.z. naar de zon, en daarom verbanden ze hem naar de Kaukasus. Getergd door de eisen die de tijd plotseling aan hen scheen te stellen vervielen zij tot wanhoop, dadeloosheid, koppige luiheid. En in dit stadium verkeert nog steeds een groot deel der mensheid, zegt Arminius. Dat zijn de mensen die de tijd niet onder de ogen durven te zien en zich aan zijn eisen trachten te onttrekken, terwijl Prometheus tegenwoordig optreedt in de gedaante van de astronoom, de ingenieur e.d. die geleerd heb- | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
ben te leven alsof zij het telaat ieder ogenblik kunnen overwinnen zonder hier echter ooit geheel in te kunnen slagen. Epimetheus, de man van het telaat, heeft ondertussen als bruid Pandora gekregen, uit wier doos, die ze uit nieuwsgierigheid opent, alle mogelijke rampen over de mensheid uitgestort worden. Over twee dingen heeft Epimetheus berouw: dat hij zich niets aantrok van het lot van zijn broer en dat hij zich met Pandora afgaf. Prometheus verweert zich tegen de tijd door regelingen die aan de hemellichamen ontleend zijn en de mensen in staat moeten stellen op tijd te leven. Epimetheus verweert zich door gewetenswroeging die hem wel niet veel helpen zal maar die hem toch als mens eert. Er is een ander belangrijk verschil tussen de twee. Prometheus bemoeit zich met de landbouw, waarvan de werkzaamheden steeds in dezelfde volgorde terugkeren, zoals ook de zonnestanden zich steeds herhalen. Hij kan van een groeiende schat van ervaringen voor zijn berekeningen profiteren. Epimetheus echter heeft met eenmalige keuzes te maken, de keuze tussen zijn volk en Prometheus, en die tussen Prometheus en Pandora. Hij kan geen raad ontlenen aan traditie en precedenten. Van zijn keuzes kan hij wel leren, maar daar heeft hij niets aan; dan is het te laat want ze komen niet terug. Wat hij deed is niet meer goed te maken. Het telaat waaronder de mensheid lijdt en dat ze tracht te bestrijden, te ontlopen, te vergeten, neemt dus principieel verschillende vormen aan, naargelang we te doen hebben met gebeurtenissen die zich reeksgewijs herhalen of met gebeurtenissen die ons door het noodlot slechts in één exemplaar worden toegezonden en die in wezen niet voor herhaling vatbaar zijn (104). Het menselijk intellect, aldus Arminius, blijft, anders dan gevoel en intuïtie, steeds op reeksen van onderling verwisselbare grootheden ingesteld en niet op het levende en onvervangbare van het individu. Alleen wat zich herhaalt kan verstandelijk berekend worden, maar tegenover het nieuwe en onverwachte staat het verstand radeloos en moet noodgedwongen de hulp inroepen van genoemde intuïtie en gevoel (110). (Dit doet aan de filosofie van Henri Bergson denken.) De verstandsmens is op reeksen aangewezen; de gevoelsmens op het individuele. Het besef van het telaat is in wezen een gevoelskwestie en houdt een waardeoordeel in. Het ligt aan de instelling, van gevoelsmens of van technisch mens, als je iets als behorend tot een reeks of als eenmalig ervaart. Stel dat je een dagje uit wil met de trein en je komt te laat. Het kan je niet veel schelen. Je komt thuis, zet je horloge gelijk en neemt je voor de volgende dag te gaan. Dan zijn die twee treinen voor jou persoonlijk verwisselbaar en eenheden van | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
een reeks. Maar neem nu aan dat je met dezelfde trein naar je geliefde wil, die op je staat te wachten. Dan wordt deze trein van die bepaalde dag een individu voor je. Nu laat het je niet onverschillig. Je bent teleurgesteld en zelfs al kun je een volgende ontmoeting afspreken, deze ontmoeting is onherroepelijk gemist. Hoe verweer je je ertegen? Door aan je geliefde te denken, van haar te dromen, je voorstellingsvermogen te gebruiken als brug om van hier tot daar te komen (112). Dat is een heel ander verweer dan van de technische mens. Het is dat van de emotionele mens. De verloren werkelijkheid wordt herschapen in de verbeelding. | |||||||||||||||
Uitbreiding van het begrip ‘telaat’Ik wil mijn resumé nu even onderbreken om op te merken dat Arminius, d.w.z. Vestdijk, ons gewone begrip van wat te laat zijn inhoudt buitengewoon uitbreidt. (Een dergelijke begripsuitbreiding is typerend voor veel filosofen). Dit blijkt al wanneer hij zegt dat de technische mens het telaat bestrijdt door de uitvinding van tijdbesparende machines. Op zichzelf hoefde de mens wiens snelste vervoermiddel het paard was even weinig te laat te komen als de mens die over de trein en auto beschikt. De mens met het paard kon zeggen dat hij over drie dagen zou komen en hoefde dan evenmin te laat te arriveren als tegenwoordig de vrouw met de auto die zegt er over een paar uur te zijn. De vrouw met de auto beschikt wel over de mogelijkheid in dezelfde tijd veel meer bezoeken af te leggen. De man met het paard kon minder afspraken maken, wilde hij niet te laat komen. De bestrijding van het telaat is voor Vestdijk dus, heel ruim, de strijd tegen de beperkte tijd die de mens is toegemeten. Vestdijk gaat ervanuit dat de mens zoveel mogelijk wil doen in die beperkte tijd, wat reëel is, en dan kan men de uitvinding van trein, auto en vliegtuig als een bestrijding van het tijdgebrek en daarmee, in Vestdijks termen, van het eeuwige telaat beschouwen. En ook verder breidt Vestdijk het telaat uit. Het voorbeeld van de man die de trein naar zijn geliefde mist valt nog binnen ons gangbare begrip van te laat komen. Het is een gemiste kans. Vestdijk blijft hierbij echter niet staan. Sommige mensen zullen menen dat ze bij het maken van een keus soms de beste hebben gemaakt, en het niet betreuren dat ze andere mogelijkheden niet hebben gerealiseerd. Vestdijk echter beschouwt niet alleen gemiste kansen, maar veel méér als een kwestie van het telaat, namelijk ook de onbenutte kansen. Hij ervaart kennelijk het feit dat we veel mogelijkheden moeten laten liggen als een beperking en dus zijn we daar- | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
voor telaat. Hij gaat ervan uit dat we veel meer zouden willen dan we kunnen. Op zichzelf is daar ook heel wat voor te zeggen; misschien is het louter berusting, uit ervaring geboren, dat we niet veel meer willen dan we kunnen verwezenlijken, maar niet ieder zal het zo ervaren. Niet alleen kunnen we de mogelijkheden die we in het verleden verzuimden niet inhalen. Vestdijk zegt ook, heel algemeen, dat we te laat zijn voor onze jeugd, daarmee implicerend dat we die opnieuw zouden willen beleven. Hij stelt dat we hoe ouder we worden steeds meer te laat zijn voor alles. Hoe ouder we worden des te meer worden onze mogelijkheden beperkt, des te minder tijd hebben we nog. Voor Vestdijk is dat een kwestie van te laat zijn. Het telaat betekent bij hem dus de beperking van de mens in de tijd. En hij ervaart dit sterk, als iemand die niet tevreden is met zijn ene leven, maar vele levens zou willen leiden. Alleen de romancier kan dat echter, in zijn verbeelding. Vestdijks keuze voor het kunstenaarschap hangt dus nauw samen met zijn gevoel over het eeuwige telaat. | |||||||||||||||
Lijden onder het telaatWaarom heeft de mens zo onder het telaat te lijden? Daarvoor zijn volgens Arminius alias Vestdijk nog een paar bijzondere redenen. Ook de normale mens staat, zelfs wanneer hij nooit meer aan zijn jeugd denkt, onvermijdelijk onder de ban van instinctieve strevingen die in zijn jeugd voor het eerst vorm hebben aangenomen; zijn jeugd is het reservoir van vitaliteit waaruit hij zijn leven lang putten zal. Nu is van belang dat het kind en ook de jonge man of vrouw volgens Arminius in een sneller tempo leven dan de volwassene. De volwassene heeft dus te maken met strevingen thuishorend in een periode waarin vlugger geleefd werd dan waartoe hij thans nog in staat is. Daaruit volgt, enerzijds, dat hij deze tendenties voorzover ze zich al te veel aan hem opdringen, bv. in de vorm van hartstochten, zal moeten remmen, waarvoor het bewustzijn zorgt, waarvan de remmende functie biologisch vaststaat. Anderzijds dat hij steeds het gevoel zal hebben te laat te zijn. In de mens is iets dat het kinderlijke tempo niet wil opgeven; met zijn bewustzijn ziet hij in dat dit niet mogelijk is; vandaar een conflict, vandaar het telaat. Dat iets in de mens wil vooruit, het bewustzijn remt. Maar tegelijk registreert het bewustzijn ook het telaat en bedenkt middelen om het het hoofd te bieden. Wat bedoelt Vestdijk met het ‘vlugger leven’ van het kind? M.i. dit dat het kind instinctief alles meteen zou willen hebben en wat het wil doorgaans ook vlugger krijgt, zoals de zuigeling de borst. Het kind heeft nog | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
geen lange termijn plannen. Maar voor de volwassene zijn er soms ingewikkelde middelen nodig voor de bevrediging van zijn wensen die veel tijd kosten en waardoor de bevrediging uitgesteld moet worden. Volwassenen weten dat en de meeste leggen zich er, eventueel tandenknarsend, bij neer. Verder berust het emotioneel geladen telaat volgens Vestdijk nog op iets anders. Het gevoel dat waardestellend is en de eenmaal gevonden en aanvaarde waarden zou willen bestendigen, is daartoe op latere leeftijd wanneer het de vluchtigheid van al wat gebeurt heeft ingezien niet meer in staat, hetgeen het kind tot op zekere hoogte wel was. Voor het kind baadt iedere waarde in een natuurlijke glans van duurzaamheid en eeuwigheid. Dat is overigens relatief, voegt Arminius toe. Het kind kent de vluchtigheid in mindere mate, zodat het de volwassene toeschijnt dat het deze in het geheel niet kende (122). Hoe ouder men is des te meer leeft men in het telaat, zoals ik al aanhaalde. Het telaat op het gebied van de ethica neemt de vorm aan van het berouw. De moraal is de ethica onder het gezichtspunt van de reeks, het geweten vertegenwoordigt het individueel ofwel persoonlijk gezichtspunt.In de persoonlijke moraal gaat de wroeging een rol spelen in het leven. Je wil je daad niet meer ongedaan maken, want dat kan niet, maar je wil je leven veranderen (148). In de religieuze dogma's van zonde en erfzonde grijnst ons het telaat van berouw en wroeging tot in het monsterachtige vergroot aan (156). In de kunst probeert men het telaat te overwinnen door aan de vergankelijke indruk, de ongrijpbare inspiratie en de persoonlijke herinnering vorm en duurzaamheid te geven. Het telaat in de liefde wordt overwonnen doordat de vluchtige vervoering uitkristalliseert in de trouw, waarover ik al iets aanhaalde, en ook door het bezit der geliefde te verzaken ten behoeve van de herinnering (141). | |||||||||||||||
Het gevoel van onsterfelijkheidOmdat het gaat om het probleem van de beperktheid van de mens in de tijd, ligt het voor de hand dat Arminius het ook over het Christelijk geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel heeft. Arminius zegt dat hij bewust, d.w.z. op grond van kennis en ervaring, er niet aan gelooft (161). Maar hij weet dat hij onder omstandigheden zou kunnen verkeren waarin hij wel degelijk aan deze onsterfelijkheid zou geloven, en ook aan God. Waarom gaat Vestdijk hier niet alleen op dit geloof maar ook op God in? | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
Omdat in de Christelijke cultuur de onsterfelijkheid met God verbonden is, denk ik. Arminius meent dat hij in God zou geloven wanneer hij nergens anders meer hulp te verwachten had. Ik meen echter dat lang niet ieder die eerst niet geloofde door ongelukkige omstandigheden echt aan God kan gaan geloven, zoals Arminius stelt. Ik heb mensen meegemaakt die aan het eind van hun leven wel weer hadden willen geloven maar het niet meer konden.Ga naar eindnoot2. Volgens Arminius kunnen de mensen zich niet voorstellen dat ze eens zullen sterven. Dat is, zegt hij, nog niet de overtuiging dat men na de dood voortleven zal. Dit laatste is een geestelijke overtuiging, terwijl de zekerheid niet te kunnen sterven die wij allen in meerdere of mindere mate van intensiteit en bewustheid zouden bezitten een natuurlijke zekerheid is. Juist wanneer de dood zeer nabij is zorgt het instinct volgens Arminius voor de zekerheid dat men niet sterven kan. Dit volstaat om de dood draaglijk te maken. Hoe weet Arminius dit? Hij beroept zich niet op ervaringen van hemzelf of anderen. Ik denk dat het niet zo is. Wel is het op zichzelf logisch onmogelijk dat een bewustzijn zich bewust ervan is dat het nooit meer bewust zal zijn. Niettemin kan men als het bewustzijn afneemt tot een minimum voorvoelen dat ook dit laatste sprankje voor altijd kan verdwijnen. Dit geeft een gevoel niet zozeer van angst als wel van verbijstering over het niets. Ik denk dus niet dat het sterven draaglijk wordt gemaakt door het gevoel niet te kunnen sterven, maar deze mening van mij is ook maar een geloof. Alleen degene die in de situatie verkeerd heeft dat hij overtuigd was te zullen sterven, kan voor wat hemzelf betreft het antwoord weten. Arminius vervolgt: dat veel stervenden zich weer in hun kindertijd verplaatst voelen hangt samen met dit gevoel niet te kunnen sterven (162). Want wie zich kind voelt is tegen de dood beveiligd, omdat een kind het gevoel voorgoed te laat te zijn voor het leven niet kent. Bovendien zijn de kinderjaren de periode die het verst in het verleden terug is komen te liggen, en waarvoor de mens dus het meest te laat is. Door zich deze periode te herinneren heft men dit telaat dus in zekere zin op. Ik denk echter dat het teruggaan naar en verwijlen bij de eigen jeugd niet samenhangt met het gevoel niet te kunnen sterven, maar juist een verweer is tegen het gevoel wel degelijk te kunnen sterven. Zeker, een stervende die zich werkelijk weer kind voelde zou tegen het gevoel dood te gaan beveiligd zijn, maar zich echt weer kind voelen is onmogelijk (zoals Vestdijk ook erkent), tenzij voor iemand die dement is en niet meer in | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
staat is te weten dat hij zal sterven. Door aan de eigen jeugd te denken denkt men aan een periode dat men nog ver van het sterven afstond, en dat leidt af van het bewustzijn stervende te zijn. Het is m.i. een vluchtpoging. De herinnering, stelt Arminius verder, treedt op de voorgrond bij iedere vorm van mystiek. De innerlijke aandacht wordt teruggebogen naar het verleden dat weer als tegenwoordig ervaren wordt, als het eeuwige Nu in plaats van als het eeuwige telaat (164). Volgens Arminius' definitie is de eeuwigheid het mystieke ervaren van de tijd zonder het telaat. Een schemerig besef van tijd is achtergebleven maar zonder de hinderlijkheid van de tijd - zonder het telaat, of beter: zonder de angst voor het telaat. De eeuwigheid in mystieke zin is niet een erg lange periode maar heeft slechts betrekking op het beleven van het ‘op tijd’, van seconde op seconde, zonder dat men die seconden en de minuten en uren nog als zodanig ervaart. Eeuwigheid in de zin van tijdeloosheid wil niets anders zeggen dan dat men zich niet meer door de tijd belaagd voelt, dat men vriendschap met de tijd gesloten heeft. In de tijdsmystiek die voor een goed deel mystiek der herinnering is schuilt echter een innerlijke tegenstrijdigheid die zich vooral manifesteert als de praktisant het absolute nastreeft en niet tevreden is met een gedeeltelijk slagen. Wie het telaat volledig op wil heffen heft tevens de tijd, de herinnering en alle bewustzijn op. Doorgaans echter blijft er steeds bij het terugdenken aan de eigen jeugd een flauw besef dat dit alles toch in het verleden thuishoort, d.w.z. dat men er toch te laat voor is (164). Tot slot probeert Vestdijk te suggereren hoe de mystiek van de tijd concreet beleefd wordt, maar dat is niet goed in het kort weer te geven zonder sterk aan de suggestieve kracht afbreuk te doen. De quintessens van wat Arminius wil zeggen is: wanneer de mens er niet in slaagt om de tijd te vergeten beschikt hij over geestelijke middelen om zijn houding tegenover de tijd, die houding van wrok en onrust, angst en gejaagdheid, op beslissende wijze te herzien (171). | |||||||||||||||
Het telaat en het tevroegIk zal Vestdijks fundamentele opvatting dat de tijd ontstaat dòòr en ùit het telaat niet aan een onderzoek onderwerpen, daar hij niet pretendeert dat zijn opvatting theoretisch de ware is. Vestdijk laat Arminius tegen Godard zeggen dat het hem niet om waarheid maar om inzicht te doen is. Met inzicht bedoelt hij praktische kennis over de verschillende houdin- | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
gen die men tegenover de tijd kan innemen. Theoretische waarheid over de tijd is vrijwel onmogelijk te verkrijgen, betoogt Arminius, omdat wij ìn de tijd leven en niet erbuiten kunnen treden om hem als ‘object’ te beschouwen. Arminius beschouwt zich dan ook als een filosofisch dichter (98, 104, 113). Wat hij aan theorie verkondigt is naar mijn idee ook als een houding tegenover de tijd op te vatten. Als je de opvatting dat de tijd uit het telaat ontstaat wel zou onderzoeken, zou zich natuurlijk meteen de vraag voordoen of je de tijd niet evengoed uit het te vroeg zijn kunt afleiden als uit het telaat. Arminius is heel virtuoos in het uitschakelen van deze mogelijkheid (101, 123-127), maar ik zal u deze ingenieuze dialektiek besparen. Laat ik volstaan met aan te halen wat de kern is: ‘Alleen het telaat is onherstelbaar, het “tevroeg” nooit’ (124). De mens leeft in het telaat omdat de levensprocessen in één richting verlopen en niet omkeerbaar zijn. Tot wanhoop gebracht door de vluchtigheid en onachterhaalbaarheid van het leven, gaat hij tegen de tijd tekeer. Daarbij vergeet hij echter dat de tijd eerst uit deze wanhoop geboren wordt. Als de mens zijn onrust, wrok en wanhoop kon overwinnen zou de tijd verdwijnen, aldus Arminius, dan zou hij de eeuwigheid deelachtig worden, maar dat kan niemand. | |||||||||||||||
De tijdsfilosofie in het literaire werkWat is er nu terug te vinden van deze tijdsfilosofie in Vestdijks literaire werk? Daarin gaat het uiteraard niet zozeer om het telaat van de reeks maar in de eerste plaats om het telaat van het individuele en onherhaalbare (105). Het valt op hoe Anton Wachter, Vestdijks literaire alter ego, zich al vroeg gaat bezig houden met het verleden. Al in de eerste klas van de HBS begint hij ingespannen na te denken over wat een vroegere ervaring met het dienstmeisje Janke voor hem betekend heeft (TID, 62), en daarna houdt het niet meer op. Toen ik die grotendeels autobiografische reeks bestudeerde wilde ik aanvankelijk de terugverwijzingen noteren en daarover ook iets schrijven, maar al gauw bleken er zoveel te zijn dat ze voor mij niet te tellen waren tenzij ik me alleen daarop zou concentreren en moest ik het opgeven. We zagen hoe de kunstenaar het telaat probeert te overwinnen door aan de vergankelijke indruk en de persoonlijke herinnering vorm en duurzaamheid te geven. Dit klinkt nogal vanzelfsprekend. Meer bijzonder is, wat Vestdijk óók zegt, dat in de mystiek de innerlijke aandacht wordt teruggebogen naar het verleden dat weer als tegenwoordig ervaren wordt, | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
als het eeuwige Nu. Dit komt mooi uit in de inleidende pagina's van Kind tussen vier vrouwen, de postuum uitgegeven en destijds door de uitgever geweigerde roman, waaruit Vestdijk de eerste drie Anton Wachter romans heeft gedestilleerd. Deze passage heeft hij in die romans laten vervallen. De verteller van de passage, die zich eerst met ‘wij’ aanduidt, verzinkt in het verleden. ‘We zijn nu in een verval van de tijd gekomen, waartegen niets meer helpt’, heet het. De onzichtbare toeschouwer, ‘wij’, die met zijn geestesoog een kind ziet, wordt ‘alleen nog maar een leegte, een zuigkracht, een verlangen.’ ‘Komen wij ooit weer los?’ vraagt de verteller zich af. Dan is er een ik dat uit het kleurloze ‘wij’ tuimelt, uit zijn volwassenheid met zijn beroep, confectiekleren en andere eigenschappen van de volwassene. De ogen van het kind zuigen hem aan en slurpen hem op. De ik verliest alles met angst in het hart en weet niet meer of hij zichzelf is of het kind. Dan verdwijnt hij in het kind. Uit deze pagina's en de hele Anton Wachter cyclus blijkt Vestdijks sterke trouw aan het verleden. Bij Marcel Proust, waaraan Vestdijk een essay heeft gewijd, ‘Proust en het algemene’, in de bundel Gallische facetten, is ze zo mogelijk nog sterker aanwezig. Sommige alledaagse dingen, zoals het proeven van een in thee gedoopt madeleinekoekje en het struikelen over een drempel, maken dat de hoofdpersoon van Prousts levenswerk, A la recherche du temps perdu, ineens het verleden weer voor ogen staat, waarin zoiets ook gebeurde. De belevenis komt neer op het vergelijken tussen twee momenten, terwijl hij toch in geen van beide leeft, want het verleden is louter een visioen en in het heden leeft hij niet omdat hij door dit visioen geheel in beslag wordt genomen. Dit geeft hem het geluk van buiten de tijd te staan. Niet meer onderhevig aan de veranderingen in die tijd heeft hij kontakt met zijn eigen wezen en de essentie der dingen (56). Dit heeft diepe indruk gemaakt op Vestdijk. In Terug tot Ina Damman laat hij Anton ook zoiets beleven, met betrekking tot zijn liefde voor Ina, die door een associatie met een geur van vroeger en een melodie, opnieuw opkomt, nu voor altijd, denkt hij. Zulke belevingen brachten Proust ertoe het verleden te herscheppen met een intensiteit alsof het het eeuwige heden is. Hierdoor werd Vestdijk geïnspireerd. | |||||||||||||||
De uiterste seconde en de wedloop met de tijdEr is een bekend gedicht van hem, ‘De uiterste seconde’, uit de bundel Gestelsche liederen van 1949, dat m.i. ook over het hele leven als een eeuwig heden gaat. Veel interpretators hebben geprobeerd het gedicht op te hel- | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
deren, waaronder Jessurun d'Oliveira, Beekman, Otterloo, Hartkamp en Tigges. Ik kan daar hier niet op ingaan maar geef mijn visie, die zeker niet de enig mogelijke is. Daarvoor is de laatste strofe van het gedicht te cryptisch. De dichter vertelt wat doodgaan nièt en wat het wèl is. Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte dat de vrouw met wie de ik wandelt voortaan alleen dezelfde paden zal begaan. Doodgaan wordt een kunst genoemd. En die houdt in dat wat de ik beleefde tot het laatst in zijn geheel voor hem tegenwoordig zal zijn. De ik herinnert zich o.a. dat de vrouw in een bos de halsband van een paar honden losmaakte. En dan staat er in de laatste strofe dat doodgaan, d.w.z. de kunst van het doodgaan, is: ‘Maar dat dit alles wàs: een werk'lijkheid,
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
De halsband los, en zij met de twee honden.’Ga naar eindnoot3.
De kunst van het doodgaan is een wedloop met de tijd. Tot het laatst moet alles wat eens voor iemand bestond meegenomen en vastgehouden worden. Voor dit alles staat een enkel beeld: na het losmaken van de halsband, zij met de twee honden.Ga naar eindnoot4. | |||||||||||||||
Anton Wachters liefdes en wroegingWe zagen dat het telaat in de liefde volgens Vestdijk behalve door de trouw overwonnen wordt door van het bezit der geliefde afstand te doen ten behoeve van de herinnering. In de Anton Wachter romans komt Antons trouw aan het verleden het sterkste uit in zijn trouw aan het beeld van het door hem aanbeden schoolmeisje Ina Damman, dat hem lijkt af te wijzen. Haar koelheid maakt hem bang en zijn liefde bestaat uit een gelukzalige angst. Al loopt deze liefde ongelukkig af, toch is zijn trouw die aan de aanvang, waarover ik het eerder had. Het beeld dat hij van haar oproept als hij beseft voor altijd aan haar gebonden te zijn is dat van helemaal uit het begin van zijn tijd met haar (TID, 199). Hij kan dit verleden niet prijs geven, want het is ook trouw aan wat hij zelf was. In hoeverre doet Anton vrijwillig afstand van Ina? Half. Hij heeft van een ander meisje gehoord dat Ina hem vervelend vindt en vraagt haar of het waar is wat dat meisje heeft overgebriefd, hetgeen Ina bevestigt. Dat kun je als een afwijzing beschouwen, maar Anton legt er zich zonder poging haar te behouden meteen bij neer. Dat komt omdat hij er innerlijk mee instemt. Hij is vervelend, vindt hij. Bovendien | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
was hij altijd veel gelukkiger als hij na een ontmoeting aan haar kon terugdenken dan wanneer hij bij haar was. Het ‘terug’ uit de titel Terug tot Ina Damman is een geestelijk terug. Hij zal, zoals het bekende slot luidt, trouw blijven aan iets wat hij nooit bezeten had. Opmerkelijk is dat hier het woord ‘iets’ gebruikt wordt, alsof het niet om een persoon gaat, maar eerder om iets als een beeld of een ervaring, de kristallisatie van de liefde.Ga naar eindnoot5. Hij geeft later een ander meisje, Marie van den Bogaard, de bons, onder andere om aan zijn idool Ina te kunnen denken. Maar ook stemt dit blijvende gevoel voor Ina hem soms treurig omdat er niets meer in gebeurt (VVK, 12-13). Dat is de stagnatie, die kan optreden, waarover ik het had, maar Anton laat zich door zijn aanbidding niet ervan weerhouden het leven in alle opzichten te proeven. Ouder geworden ontmoet hij, in De laatste kans, een opvolgster van Ina, die een zelfde overweldigende indruk op hem maakt, Anna Heldering. Ina en Anna behoren tot hetzelfde type van de vrouw die over zijn leven kan beschikken. ‘Met Ina Damman is het nu tenminste afgelopen ( )’ denkt Anton nadat hij onder de ban van Anna is geraakt (LK, 161). Het telaat van het individuele wordt hierdoor in zekere zin opgeheven. Hieruit blijkt dat de trouw aan Ina behalve trouw aan de belevenis van het verleden vooral de trouw is aan een eigen geestelijke behoefte en aan het beeld dat uit die behoefte voortsproot. Van Anna ziet hij geheel vrijwillig af. Daarvoor heeft hij verschillende praktische redenen, waarop ik hier niet in kan gaan.Ga naar eindnoot6. Wat hij doet is zijn liefde buiten de tijd plaatsen, buiten de werkelijkheid. Hij mythologiseert haar als een wezen dat achter de maan zetelt en dat hem voorgaat ‘naar andere levens, naar een ander bestaan ( )’ (LK, 260, 269). Zo kan ze hem inspireren. Maar het telaat wordt op die manier toch lang niet zo volkomen overwonnen als in het filosofische boek gesteld werd. Want doordat de liefde onvervuld blijft knaagt ze aan hem als een chronische ziekte (LK, 258), net zoals hij het altijd maar vruchteloos denken aan Ina ervoer. Het verschil is dat hij nu weet dat het niet zozeer om het meisje gaat, maar eerder om wat hij in haar projecteert. Hij is het die een vrouw omdweept tot God zelf (LK, 227). Hij doorziet zijn projectie. Ik haalde aan dat het telaat in de ethiek de vorm aanneemt van berouw en dat het verweer bestaat uit gewetenswroeging. (Het verschil tussen deze twee is dat je bij wroeging het wil goedmaken). Anton lijdt daar veel aan. Ik heb erover geschreven, contra een auteur die ontkende dat hij na de eerste roman van de reeks nog schuldgevoel heeft,Ga naar eindnoot7. maar wil hier een paar frappante punten naar voren halen. Hij heeft, in het tweede deel van | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
de reeks, Surrogaten voor Murk Tuinstra, wroeging erover dat hij zijn bewonderde, avontuurlijke vriend Jules Salomons bij een vechtpartij in de steek laat. Iemand in de steek laten vindt Anton het ergste dat er is. Later loopt hij dan nog weg met deze vriend, om het goed te maken. Zijn vader gaat hem vervolgens zoeken en krijgt daardoor een longontsteking, waaraan hij sterft. (Dit laatste is niet autobiografisch.) Hierover heeft Anton wroeging en aan de schim van zijn vader offert hij dan tijdelijk het idee van vriendschap als iets begerenswaardigs op (SMT, 222). Dat is in overeenstemming met het boek, waarin staat dat wroeging wel de daad niet ongedaan kan maken maar maakt dat je je leven wil veranderen. Zelfs als student denkt hij nog dat het in de steek laten van Jules het lafste was dat hij ooit deed en dat het zijn leven een andere wending gaf (BM 161; LK 243). In het voorlaatste deel van de reeks, De rimpels van Esther Ornstein, gaat Anton Wachter voor de tweede maal een relatie met deze Esther aan, ondermeer op grond van het idee dat hij zo alsnog te weten zal komen hoe het verder gegaan zou zijn als hij de relatie met haar niet ontijdig verbroken had. Wat hem overigens nog meer interesseert is hoe hij zich verder zal ontwikkelen in zijn relatie met haar (REO, 161-162). Je zou kunnen denken dat op die manier een gemiste mogelijkheid alsnog wordt gerealiseerd en zodoende het telaat overwonnen, maar dat is niet zo. Want door de kortaffe en onaardige manier waarop hij haar indertijd heeft afgeschreven blijft hij een schuldgevoel behouden dat de voortzetting anders maakt dan ze geweest zou zijn als hij toen met haar was doorgegaan. Zijn wroeging brengt hem tot medelijden en o.a. daarop gaat zijn liefde berusten. Zijn liefde voor haar is een delging van zijn schuld. Doordat hij van haar houdt kan zijn schuldgevoel gedempt worden en teruggebracht tot spijt haar verdriet gedaan te hebben. (Vestdijk heeft verklaard dat deze tweede episode door hem verzonnen is.Ga naar eindnoot8. In dat geval is dat bijzonder knap gedaan. Het maakt een even echte indruk als wat niet verzonnen is.) | |||||||||||||||
Het tragische telaat in De koperen tuinHet is niet alleen in zijn autobiografische romans dat we de thematiek van Het eeuwige telaat tegenkomen.Ga naar eindnoot9. Ongetwijfeld zou er wat ethiek betreft veel te halen zijn uit De kellner en de levenden, een roman die een soort wereldlijk laatste oordeel behelst, maar hier moet ik om het niet te lang te maken vanaf zien. In de tragische roman De koperen tuin, die Vestdijk zeer ter harte ging, weet de hoofdpersoon de zelfmoord van de door hem sinds zijn jeugd beminde Trix niet te voorkomen doordat hij te laat is. | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
‘Waarom had ik haar niet op mijn achttiende jaar gered in plaats van op mijn twee en twintigste?’ vraagt hij zich af op een moment dat hij nog niet weet dat hij haar allerminst gered heeft (250). Als hij haar vier jaar eerder ten huwelijk had gevraagd zou ze hem misschien uitgelachen hebben, maar dan was haar het lot bespaard gebleven als barmeid de speelbal te worden van andere mannen (226). Hij meent vier jaar later dat hij de tijd en het verval zal kunnen overwinnen (228), maar dat blijkt een illusie; het verleden is een noodlot geworden, omdat zij er zich niet overheen kan zetten en omdat hij een beslissende fout maakt. Hij laat haar een nacht alleen, hoewel ze hem vraagt te blijven omdat ze bang is 's ochtends met zichzelf alleen te zijn. Was het niet te laat geweest en zou ze geen zelfmoord gepleegd hebben, als hij die fout niet gemaakt had? Dat kan hij niet weten omdat het om een unieke en onherhaalbare situatie gaat. We zagen hoe een belangrijk verschil tussen de technicus Prometheus en de gevoelsmens Epimetheus voor Vestdijk is dat de laatste te maken heeft met unieke, zich niet herhalende gebeurtenissen waardoor hij niet van zijn ervaring kan profiteren. Hij moet afgaan op zijn intuïtie en kan niet berekenen wat hij moet doen. Dat kan helemaal fout gaan, hetgeen onherstelbaar is. Dit gebeurt ook in De koperen tuin. In het boek zegt Arminius, dat iedere gemiste kans, al het vergankelijke en onachterhaalbare zich van zijn tragisch accent van het telaat ontdoet in de verbeelding en de droom (113). Natuurlijk kan iemand proberen zijn lot te vergeten door weg te dromen, maar dat is toch slechts een vorm van tijdelijk escapisme. In deze roman heeft de verbeelding het tragische telaat juist vastgelegd. Arminius' opmerking lijkt me voor dergelijke gevallen dus oppervlakkig en te optimistisch. In mijn ogen is Vestdijks geschrift overtuigender als diagnose dan als wegwijzer voor een therapie, maar dat komt misschien door een gebrek aan aanleg voor mystiek mijnerzijds.
Wat is nu de verhouding van Vestdijks filosofie tot zijn literaire werk? Door het voorgaande kan dit al duidelijk zijn geworden. Vestdijk veralgemeent enkele van zijn fundamentele levenservaringen in zijn filosofische studie zonder er theoretische waarheid voor te claimen. Veel filosofen generaliseren ook zo maar geven het doorgaans wel voor de waarheid uit. Aan het begin wijst Arminius zijn leerling Godard erop dat hij niet bekende filosofen moet napraten maar van zijn eigen ervaring van de tijd moet uitgaan. Dat heeft Vestdijk gedaan. Hij noemt zijn opvatting ‘slechts’ een inzicht, en als zodanig is ze waardevol. Zijn inzichten verdragen een zekere veralgemening. Bij Marcel Proust is zijn filosofie verwe- | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
ven met zijn roman. Vestdijk wijst erop hoe Proust erop uit was via vele details algemene wetten te vinden. In feite zijn het geen wetten in strenge zin, zoals in de natuurwetenschap, maar tendenties, en in het bloot leggen daarvan slaagt Proust. Vestdijk heeft de veralgemening voor een apart werk bewaard, en slaagt ook, in hoofdlijn althans. Mijn punten van kritiek doen daar niet aan af. Hij heeft indringend uiteengezet op welke vele manieren de mens in het nauw wordt gebracht door de tijd en hoe hij eraan tracht te ontkomen. | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
|
|