Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Wim Tigges
| |
[pagina 54]
| |
facetten toegevoegd van het begrip tijd, zoals in de titel al wordt gesuggereerd. In eerste instantie echter: doodgaan als het tot een einde komen van de tijd van leven, de uiterste seconde in de zin van het verst verwijderde moment van leven (vanuit de optiek van de nog levende), ook van het laatste moment, en misschien zelfs van het ‘hoogste’, zoals men ook spreekt van ‘uiterste’ extase. Doodgaan definiëren als ‘de uiterste seconde’ is een zuiver fysieke of beter fysische definitie; in het woord ‘uiterste’ vallen ruimte en tijd samen. Dat ook de ruimte in dit gedicht een belangrijke rol speelt blijkt uit het driemaal aan het begin van een versregel herhaalde ‘Hier’ in de tweede strofe, en uit de verwijzingen naar plaatsbepalingen: met name ‘huis’ en ‘plek’ in de tweede en ‘paden’ en ‘straat’ in de derde strofe. Die laatste twee verbinden ruimte weer met tijd, want zoals men in een huis of op een plek verblijft, zo beweegt men zich langs paden en over straat voort. In het gedicht wordt gelopen, gegaan, afgewacht, gewandeld, en in de vierde strofe wordt het opmerkelijke beeld van een wedloop gebruikt, waarop ik later nog terugkom. Ik heb zeer bewust de woorden ‘definiëren’ en ‘definitie’ gebruikt, want het gedicht komt vooral als een definitie over:Ga naar eind1. ‘doodgaan is...’ in het openingsvers, en ‘doodgaan is niet...’ in de eerste regel van de derde strofe. Het is alsof de dichter in de tweede helft van het gedicht een misvatting over wat doodgaan wel wordt geacht te zijn, voor hem persoonlijk, of in het algemeen, wil rechtzetten. Wat nu evenwel precies de uitkomst is is raadselachtig, deels door de ambiguiteit van de laatste strofe, deels door de schijnbare willekeur van de gebruikte beelden: de honden en de losgemaakte halsband, de stinkzwammen in het sparrenbos, en de ‘ware wedloop met de tijd’. H.U. Jessurun d'Oliveira, in wiens in 1967 verschenen verzamelbundel Vondsten en Bevindingen een uitvoerige analyse van dit gedicht is opgenomen (p. 120-42), komt tot de slotsom: ‘doodgaan is het heden, leven het verleden’ (p. 124), en deze visie wordt onderschreven door G. Otterloo.Ga naar eind2. Ook Martin Hartkamp, die in een meer recent artikel een uitvoerige analyse geeft van met name de vierde strofe, komt tot een soortgelijke conclusie: de ‘wedloop’ is niet het doodgaan, maar het leven, gesymboliseerd door de van hun halsband bevrijde honden in de laatste regel. In deze optiek wordt het gedicht ‘De uiterste seconde’ gezien als een ‘doodsbezwering’, alhoewel Hartkamp hierbij merkwaardig genoeg niet de visie deelt van de recensent Piet Grijs, die het gedicht het meest optimistische van Vestdijk noemt.Ga naar eind3. | |
[pagina 55]
| |
Nu recenseerde Grijs de verzamelbundel van Gerrit Komrij, De nederlandse poëzie van de 19e en 20e eeuw in 1000 en enige gedichten (Amsterdam 1979). Deze geeft de versie die boven dit opstel staat, en waarin ik met het gedicht kennismaakte. In de Verzamelde gedichten,Ga naar eind4. naar ik mag aannemen de meest gezaghebbende uitgave van Vestdijks dichtwerk, staat in de eerste regel van de vierde strofe achter het van een accent grave (niet aigu) voorziene ‘wàs’ een dubbele punt. De ‘juiste’ interpunctie is hier niet zonder belang. Het probleem is immers (en dit is wel, met name door Hartkamp, gezien als een zwakte in het gedicht) of het deictische ‘dit’ in de derde regel terugslaat op ‘dit alles’ in de eerste, of vooruitwijst naar de slotregel, of allebei tegelijk, in wat wel een erg onontwarbare dubbelzinnigheid lijkt te worden. Kort gezegd zijn dít de mogelijkheden: doodgaan is de (al dan niet aangrijpende) gedachte dat ‘dit alles’ (namelijk datgene waarvan de tweede strofe enige voorbeelden bevat) ‘wás’, dat wil zeggen: nu tot het verleden behoort, en ook: dat dit een werkelijkheid was, ooit heeft bestaan, ooit is ervaren, tot aan het moment van sterven, tot aan ‘de uiterste seconde’ toe; en die beleefde werkelijkheid is ‘de ware wedloop met de tijd’, waarna de laatste regel nog eens één beleefd, ooit ‘levend’, beeld als concretisering toevoegt: het beeld van de vrouw met de twee honden. Omdat de slotregel geen werkwoordsvorm bevat is het niet alleen letterlijk een ‘beeld’, (een ‘still’, of een foto), maar is ook in het midden gelaten of de laatste halve regel het beeld is van het lopen met de honden nog aan de halsband, of met de halsband al losgemaakt. Het is dan alsof alle stadia van de boswandeling in elkaar overvloeien, een beeld dat ik nog nodig heb voor mijn uiteindelijke interpretatie. Leest men evenwel ‘wás’ niet als een hoofdwerkwoord maar als een koppelwerkwoord, waartoe Komrij's tekstbezorging welhaast dwingt, dan wordt benadrukt dat het voorafgaande inderdaad een werkelijkheid was; en dat voorafgaande slaat dan niet alleen op het in de tweede strofe geregistreerde, maar ook op wat in de derde strofe wordt vermeld. Immers, als de persona (die overigens niet voornaamwoordelijk in het gedicht aanwezig is) zal zijn doodgegaan, dan zal er inderdaad een overlevende zijn die dan ‘alleen die paden gaat’ en ‘wandelt langs de straat’ - alleen wil de stervende deze a priori ‘aangrijpende gedachte’ niet zien als de essentie van het doodgaan. De laatste twee regels vormen nu een precisering van de zes voorafgaande: uiteindelijk moet men het zo zien dat die vóórtdurende werkelijkheid de ware wedloop met de tijd is, een werkelijkheid die nú, op het moment van schrijven, al weer tot het verleden | |
[pagina 56]
| |
behoort, maar die als herinnering blijft voortbestaan en in ‘de uiterste seconde’, het moment van doodgaan, er als zodanig nog steeds is. Dit in tegenstelling tot de door het stervende subject nog niet beleefde, en dus ook niet met of zonder ‘gelatenheid’ te ‘dulden’ beelden van ‘afwachten’ en ‘wandelen langs de straat’. Eén interpretatief probleem is dus dat niet vaststaat of ‘wás’ hoofdwerkwoord is dan wel koppelwerkwoord (hoewel dat misschien niet eens zoveel uitmaakt), en een ander probleem is dat ‘dit’ in de voorlaatste regel niet eenduidig naar iets anders terug- of vooruitverwijst. Wel is het zo dat de typografische beklemtoning van ‘wás’ mijns inziens een mogelijke nadruk op ‘dit’ of ‘alles’ aan deze woorden onttrekt: er lijkt niet te worden bedoeld: ‘dat dít álles was’, een mogelijkheid die door Hartkamp wordt opengehouden (l.c., p. 27, noot 9). In de voorafgaande lezingen wordt nog niet geheel verduidelijkt waarom er in de deixis een overgang plaatsvindt van het ‘doodgaan’ naar ‘de ware wedloop met de tijd’. Jessurun d'Oliveira stelt al dat er hier, in samenhang met de titel, wordt verwezen naar de bekende gedachte dat men in zijn ‘uiterste seconde’ wordt geacht het hele leven als een film te zien voorbijtrekken (l.c., p. 124). De indruk dat Vestdijk hierop zinspeelt wordt bevestigd door de presentatie van beelden in de tweede strofe, die doet denken aan een vertoning van een serie foto's (foto 1: ‘hier stond ons huis’; foto 2: ‘hier liep zij met de honden’, enzovoort). Het betreft hier duidelijk één enkele herinnering die in afzonderlijke beeldjes wordt opgesplitst, zoals diezelfde herinnering (neem ik aan) in de slotregel nog eens in één verstild beeld wordt samengevat. Het is het gebruik van dat opvallende woord ‘wedloop’ dat mij in verband hiermee deed denken aan de befaamde paradox van Zeno van Elea, de wedloop van Achilles en de schildpad. ‘Indien Achilles en een schildpad een wedloop houden, waarbij de schildpad een nog zo kleine voorsprong krijgt, kan Achilles de schildpad nooit inhalen. Want op het ogenblik dat Achilles een bepaald punt A bereikt, waarop de schildpad zich even daarvoor bevond, is deze weer op een punt B aangekomen. Bereikt Achilles B, dan is de schildpad reeds weer op C, enzovoort. De voorsprong wordt weliswaar steeds kleiner, maar kan nooit worden ingehaald!’Ga naar eind5. Deze ‘aporia’ nu kan men ook toepassen op de ‘uiterste seconde’. Flitst immers in deze seconde het hele leven aan de stervende voorbij, dan zal dat beeld de uiterste seconde zelf moeten insluiten, die op haar beurt weer datzelfde beeld bevat, en zo krijgt men een ‘mise-en-abime’ of, populair gezegd, een Drosteverpleegsterseffect waardoor men in | |
[pagina 57]
| |
zekere zin onsterfelijk is, net zoals de verdoemden in Dantes Hel eindeloos hun eigen zonden herhalen!Ga naar eind6. Mijns inziens zou men het hiervoor betoogde heel goed kunnen kwalificeren als ‘de ware wedloop met de tijd’, zoals ‘De halsband los, en zij met de twee honden’ tegelijkertijd een voortgaande en een verstilde beweging is. Het gedicht bevat trouwens meerdere paradoxen. In zekere zin is ‘levende beelden’ (regel 1) al een contradictio in terminis, maar dit geldt zeker voor de prachtig in een ‘Ablaut’ gevangen overgang van ‘beelden’ die ‘Ons soms verveelden, en nochtans vervulden’: zelfs wanneer men ‘vervelen’ leest in de oudere betekenissen van ‘vermenigvuldigen’ en ‘te veel zijn’, dan houdt het woord ‘nochtans’ de paradox overeind. De frase ‘de kunst om... te dulden’ vind ik ook paradoxaal, zoals het woord ‘doodgaan’ zelf iets schijnbaar tegenstrijdigs heeft. En ook de laatste twee regels van de derde strofe zijn merkwaardig paradoxaal, waar men voor ‘niemand’ zou verwachten ‘niet iedereen’. Eigenlijk staat hier zoiets als: wie nog leeft, nog ‘af kan wachten’, nog ‘wandelt langs de straat’, die is per definitie niet ‘alleen’, maar de situatie die wordt beschreven is wel die waarin ‘zij’ de stervende heeft overleefd, en ‘alleen’ is achtergebleven.Ga naar eind7. Een laatste punt dat nog even dient te worden aangestipt is de vraag waarom Vestdijk juist deze beelden gebruikte: het huis, het sparrenbos, en met name de honden en de stinkzwammen. De eerste twee kan men lezen als symbolen van plaatsen waar werd of wordt geleefd; de twee laatste beelden zijn wel in verband gebracht met een evenzeer toepasselijke doodssymboliek; wat betreft de honden valt te denken aan de geschiedenis van Artemis en Aktaion, en aan de honden van dood en oorlog van Hekate. Men kan de zwammen zien als een symbool van de dood in het leven, en de door een vrouw - archetypisch de geefster van leven - losgelaten honden in de slotregel als een symbool voor de dood als bevrijding van het leven, hetgeen goed past in de totale interpretatie van dit gedicht als een doodsbezwering, maar ook wanneer men de potentiële dood die Vestdijk in het gijzelaarskamp bedreigde ziet als een bevrijding uit dit kamp, waarbij de herinneringen tot in de uiterste seconde blijven voortleven.Ga naar eind8. Wellicht mag hier ook worden gedacht aan het dier dat ontsnapt aan de menselijke tragiek (vgl. ‘aangrijpende gedachte’), zoals in het gedicht ‘De zusters’. In dit gedicht, dat beschrijft hoe twee zusters na hun zelfmoord worden aangetroffen ‘als twee gelieven’, luidt één van de geobserveerde details: ‘De hond uit de kamer...’. Ongeacht deze connotaties en associaties roept de precisering van de | |
[pagina 58]
| |
details in de tweede strofe bij mij echter voornamelijk de sfeer op van een ‘epifanie’, zoals James Joyce die gebruikt heeft,Ga naar eind9. Joyce van wie, zoals bekend, Vestdijk een bewonderaar was, evenals van Proust, die op dit punt een verwante benadering van het tijdsbegrip laat zien. Net als Joyce en Proust verheft Vestdijk het triviale, in dit geval een boswandeling die culmineert in het vinden van stinkzwammen, tot een persoonlijk symbool, dat echter door de intersubjectiviteit van de epifanie ook universeel wordt gemaakt.Ga naar eind10. Het willekeurige moment van de dood, waarvan wij allen gijzelaars zijn, wordt uiteindelijk gecomprimeerd tot één, evenzeer willekeurige herinnering: ‘De halsband los, en zij met de twee honden’. Deze herinnering zal de stervende nooit inhalen (en dat bedoel ik precies zo dubbelzinnig als het hier staat!), maar althans de herinnering, mits met gelatenheid geduld, zal ook nooit door de dood worden gepasseerd. Laten we tenslotte nog even terugkeren naar de eerste woorden: ‘Doodgaan is de kunst...’: niet iets dat je overkomt, dat je passief ondergaat, maar een creatieve activiteit. En dat de kunst oneindig is, is natuurlijk ook een gemeenplaats;Ga naar eind11. meer dan dat, dit is de ware wedloop met de tijd.
Vakgroep Engels, Leiden (Lezing voor de T.S. Eliot Society, 22-2-1991) |
|