| |
| |
| |
Adriaan van der Veen
Persoonlijke herinneringen aan Vestdijk
Herinneringen aan Vestdijk zijn mij altijd bijgebleven, ook de vroegste, misschien juist de vroegste, omdat hij onder mijn leermeesters in mijn jonge jaren zich op een bijzondere manier onderscheidde van de andere schrijvers in die tijd die mij vooruit hebben geholpen toen ik nog een jochie was uit Schiedam, dat begon te schrijven om te ontsnappen aan het benauwende burgermilieu in de crisistijd van de jaren dertig.
Jan Greshoff was mijn mentor, maar meer dan dat een tweede vader. Niet voor niets droeg hij later een boek van herinneringen onder meer aan mij op, zijn derde zoon zoals de opdracht luidde. Hij heeft mij in kennis gebracht met zijn beste vrienden, E. du Perron, die mij onder meer trof doordat hij mij van het begin af aan tegemoetkwam als een intellectueel gelijke, Menno ter Braak, die ik al bewonderde door zijn niet te overtreffen literaire kronieken in Het Vaderland, maar voor wie ik ook een beetje bang was, en dan Vestdijk die mij het meest verwant was door de romans die ik van hem had gelezen, Terug tot Ina Damman natuurlijk, Meneer Vissers hellevaart, Else Böhler, Duits dienstmeisje en de intrigerende novelle ‘De bruine vriend.’
Niet helemaal bewust begreep ik toch hoezeer Vestdijk in zijn zich nog ontplooiend schrijverschap gehinderd moest zijn door de fatsoensrakkerij in die tijd van groeiend nazidom toen zijn boeken door de verkeerde mensen - dat lag voor mij voor de hand - aanstootgevend werden gevonden, met onsmakelijke bijzonderheden, of te koel, intellectualistisch schimmenspel.
Met alle verontwaardiging van een jonge bewonderaar, verafschuwde ik deze benepen veroordelingen van een schrijver bij wie mij dezelfde hevige geëmotioneerdheid had getroffen, situaties die emotioneel over de schreef gingen als bij Dostojewski in o.a. Schulde en Boete en De Idioot, die ik ook nog in Schiedam in de Duitse editie van de Knaur Verlag had gelezen. Ze hebben nog steeds een ereplaats bij mij thuis gehouden bij zoveel van Vestdijk. Het zou mij erg hebben verbaasd als Vestdijk Dostojewski ook niet onmisbaar had gevonden als auteur die hem nabij stond eerder
| |
| |
dan Tolstoj. Geen wonder dat een eerste ontmoeting met Vestdijk in Rotterdam, mij nog zo helder voor ogen staat alsof 1936 gisteren was. De ontmoeting werd tot stand gebracht door Greshoff, het spreekt bijna vanzelf. Vestdijk was als redacteur van Groot Nederland mijn allereerste droomverhaal, ‘Klerkje in Droomland’ uit '35 onder ogen gekomen. Greshoff die ik het had toegestuurd, liet het aan Du Perron lezen. Die had wat verbeteringen voorgesteld en de enig passende titel gevonden, dat ‘Klerkje in Droomland’.
Ik wachtte in een café in de buurt van de Coolsingel. Uit de verte zag ik Vestdijk aankomen, zoals ik later heb beschreven. Hij kwam van het Leeskabinet en droeg een stapeltje boeken. Van zijn schrijven in uitersten van emoties, waardoor hij mij zo aantrok, viel op het eerste gezicht weinig te bespeuren. Het is mij bijgebleven hoe lang hij was en hoe rechtop hij liep, dat is me altijd bij hem blijven opvallen. Hij kon een cavalerieofficier in burger zijn. Tegelijk verwees dat lopen, stram alsof hij een paal in zich droeg die hem overeind moest houden, naar een krampachtige krachtsinspanning. Zijn voortbewegen, hoe rechtop ook, kostte moeite, neerstorten leek een niet te verwaarlozen mogelijkheid.
Veel van wat me later herhaaldelijk bij Vestdijk trof, bij elke confrontatie, merkte ik toen al op. Dit vermoeden van moeizaamheid, inspanning kreeg ik óók bij het luisteren naar zijn praten, zo gewoon mogelijk, met niets dat kon opvallen, zonder enig vertoon van ‘ik ben de schrijver’. Ook in dat praten zat een paal; hij hield zich aan het onbijzondere om de schijn van normaal functioneren te handhaven. Ik begreep het niet allemaal, analyseerde het later pas, maar het versterkte mijn sympathie voor hem, mijn gevoel bij hem te horen. Het vuurde mij aan tot roekeloos praten tegen hem over wat mij toen bezighield.
Met het cavalerieofficierschap was zijn gezicht misschien in tegenspraak. Zijn haar was kortgeknipt, hij droeg een bril, en hij leek niet in de eerste plaats zoals Ter Braak een intellectueel, al was hij dat zeker, meer dan Ter Braak dat wilde zijn. Zijn gezicht op de stramgehouden nek en schouders was onverzettelijk. Het wekte voor anderen wellicht de indruk van volstrekte rust, vooral achter de wolken van de kleine sigaar die hij rookte. Niettemin waren er tekenen van een beroering, een innerlijk bezig zijn dat alleen weer met krachtsinspanning viel te beheersen.
Vestdijks voorkeur voor praten zonder enige pretentie deed overigens aan zijn scherpzinnig oordeelsvermogen geen afbreuk. Mijn eerste bundel droomverhalen, Oefeningen, in 1938 verschenen bij Stols, prees hij in zijn inleiding de hemel in, zelfs zo dat ik die introductie in de latere aange- | |
| |
vulde herdruk als Jacht in de diepte wegliet. Valse bescheidenheid vond Vestdijk dat, enigszins badinerend. Bij een nog latere herdruk heb ik zijn inleiding weer opgenomen met een verklarend tekstje over deze droomverhalen.
Intussen had ik zijn introductie beter bestudeerd. Hij beschreef de verhalen wel als ‘kortweg meesterstukjes,’ maar wel als van iemand die het meesterschap deelachtig werd en het onmiddellijk weer verloor. Nog duidelijker is wat hij verderop schreef over het ‘associatief gemak’ dat zich hier en daar in deze schetsen verraden zal in een ‘fantaisistisch woordenspel zonder naspeurbare inzet.’ Hij bleef de verhalen prijzen omdat hij er inderdaad bijzonder van hield, zoals ook Du Perron, en anders dan Ter Braak, die veel meer hechtte aan de bundel wrange crisisverhalen in Geld speelt de grote rol, dat in hetzelfde jaar '38 uitkwam. Wel herinner ik me dat ik toen ik bij Greshoff thuis in Brussel op een redactievergadering van Groot Nederland een van die verhalen, ‘Mijn moeder en het geld’ voorlas vooral op Vestdijk lette. Ik kon me al nauwelijks goed houden bij het voorlezen van dit heel persoonlijke verhaal, maar toen Vestdijk zijn bril afzette merkte ik dat er zweetdruppeltjes waren verschenen op zijn voorhoofd, niet anders dan die eerste keer in Rotterdam toen ik hem zo openhartig over mijn leven toen vertelde wat hem meer dan ik kon vermoeden moet hebben getroffen.
Bloedige ernst onder alle omstandigheden was bij Vestdijk niet te verwachten. Grap, zowel als ernst moet het voor Vestdijk zijn geweest dat hij als literair redacteur bij de NRC voor de zogenaamde ‘doodkist’ elk leeg moment op de krant gebruikte om necrologieën te schrijven van auteurs die in de verste verte nog niet toe waren aan ziekte en dood, al kun je dat nooit zeker weten. Stuk voor stuk waren zij vrijwel volmaakte kleine essays. Ledigheid kon hij niet verdragen, maar hij schreef ze ook uit een zekere angst verrast te worden door iemands dood, een schrijver over wie hij zou moeten schrijven op een tijd en een plaats waar dat hem niet uitkwam.
Vaststaat dat ik toen ik in '46 benoemd werd tot redacteur letteren van de NRC, nog lang dankbaar heb geput uit deze doodkist, een kartonnen doos met daarin zijn beschouwingen over schrijvers die tenslotte aan de dood waren toegekomen. Ze konden met een enkele toevoeging zó in de krant. - Het is niet onwaarschijnlijk dat Vestdijk het ook wel vermakelijk vond op deze manier een ‘doodkist’ te vullen.
Zijn gevoel voor humor, zijn subtiele ironie plus een zekere behoefte af en toe een pestkop te zijn blijken onder meer in de persoonlijke herin- | |
| |
neringen aan zijn vrienden in Gestalten tegenover mij, hoezeer hij die vrienden ook onder alle omstandigheden trouw bleef. Het belette hem nooit vriendschappelijke omgang te handhaven met schrijvers die voor strengere figuren als Ter Braak niet helemaal aanvaard bleven. Hoe Vestdijk er over dacht blijkt uit wat hij naar aanleiding van Nijhoff schreef, dat hij liever omging met iemand die boeiend en onderhoudend was dan met een integere persoonlijkheid bij wie ik zit te gapen.
Vestdijk hield er in het algemeen niet van de harmonie te verstoren met zijn beste vrienden. Toen Ter Braak Van Looy's werk, dat Vestdijk hogelijk bewonderde, kenschetste als ‘floeptuiterige drillen’ informeerde Vestdijk alleen maar beleefd naar de betekenis van deze duistere woordformatie. Ter Braak kon geen antwoord geven. Zijn trouw aan zijn beste vrienden belette hem niet zo af en toe achtergedachten over hen te hebben. Zo had Vestdijk een sardonisch plezier in Ter Braaks hulpeloosheid wat het aardse betreft. Toen Ter Braak Vestdijk op een wandeling door Amsterdam een en ander toevertrouwde over de autobiografische achtergrond van zijn Dr Dumay verliest, iets over een vrouw zoals we weten, vroeg hij hem plotseling of hij in de Kalverstraat of daar in de buurt weleens een meisje had aangesproken. Vestdijk herinnerde zich dat Ter Braak ‘bevroor’. Hij zei geen stom woord meer. Achteraf kwam Vestdijk tot de conclusie dat deze reactie niet alleen puritanisme was, maar gevoeligheid voor de toon waarop de vraag was gesteld, die Ter Braak iets te verlekkerd in de oren klonk, iets teveel van toffe jongens onder elkaar.
Men kan het daarover eens zijn, hoe aardig deze verontschuldigende uitleg van Vestdijk ook was. Toen ik kort na het verschijnen van Gestalten tegenover mij met Vestdijk over zijn boek sprak, kon ik niet nalaten met een eigen ervaring aan te komen van Ter Braaks reserves en weigering te grote geestdrift te accepteren. In zijn redacteurskamer van Het Vaderland, waar ik in 1939 na mijn Brusselse jaren werkte als toegevoegd redacteur kunst en stad, sprak ik met Ter Braak over mijn onbegrensde bewondering en liefde mag ik wel zeggen voor Stendhals Le Rouge et le Noir, dat ik kort daarvoor had gelezen. Ter Braak luisterde en reageerde toen met een opmerking die mij nogal kwetste: ‘Je bent toch wel iemand voor het romannetjeslezen’. Vestdijk moest er om lachten toen ik het hem vertelde. Ik vond het na al die jaren nog steeds niet amusant, niet door de veroordeling van mij als romannetjeslezer, maar omdat Stendhal zo enorm te kort werd gedaan. Op een andere manier dan in het voorval door Vestdijk beschreven, blijkt niettemin dat de ontegenzeggelijk geremde Ter Braak dit geëxalteerde enthousiasme van mij niet goed kon verdragen.
| |
| |
Zowel met de virtuositeit als met de spotzucht van Vestdijk ben ik nog een keer een jaar of vijf na de oorlog geconfronteerd, toen uitgeverij Het Wereldvenster op het idee kwam een aantal schrijvers gezamenlijk een soort psychologische thriller te laten schrijven. Misschien geen gek idee, hoe weinig het ook voor de literatuur die overleeft zou opleveren. Het boek, De Doolhof, is zelfs nog eens herdrukt. Laat ik hopen dat dit vooral gewenst bleek om het slothoofdstuk dat Vestdijk voor zijn rekening nam.
Overige schrijvers die deelnamen waren bepaald niet onbekend, Anna Blaman, Hella Haasse, Kossmann, Henriëtte van Eyk met wie Vestdijk toen nog een verhouding had, enz. Na mijn hoofdstuk, het voorlaatste, viel zeker nog niet vast te stellen hoe het warrige geheel ooit tot een logisch einde zou zijn te brengen. Maar dan kent niemand Vestdijk voldoende. Hij speelde het klaar een even verrassende als aanvaardbare oplossing te vinden voor het mysterieuze geheel, daarbij en passant de draak stekend met de voorgaande schrijvers van de hoofdstukken, niet in de laatste plaats met mij die hem voorafging in een hoofdstuk dat de verwarring alleen maar groter maakte.
Vestdijk laat in zijn rol van zijn verdediger de hoofdfiguur in het boek een verslag schrijven dat veel lijkt op de voorgaande hoofdstukken in De Doolhof. ‘Steeds weer herlas ik deze stukken, zo laat Vestdijk zijn verdediger in het boek schrijven, en steeds weer verbaasde ik mij over een veelzijdigheid, die aan het geniale grensde. Hier trof men zowel de naar het modernisme zwemende weergave aan van de bloeiende waanzin (dat slaat op mij) als een rustig geschakeerd verslag van ondergeschikte gebeurtenissen, zowel de evocatie van een vrouweninterieur, waarin alle spanning om uitweg schreeuwt, als een bijna weldadig aandoende ouderwetse verhaaltrant.’ De collega's die met Vestdijk aan het boek hadden meegedaan konden het met deze verhulde literaire kritiek doen.
Ik herinner me niet dat ik met hem er over heb gepraat, in de eerste plaats om hem te complimenteren, maar er waren dan ook andere zaken aan de orde die veel meer zowel mij als hem ter harte gingen. Kort tegen het eind van de oorlog die ik in New York en Washington had doorgebracht, had ik hem geschreven, Nederland was al bevrijd. Op mijn vraag of ik bij mijn aanstond vertrek met mijn Amerikaanse vrouw en kind iets voor hem kon doen, vroeg hij dringend vooral rookwaren mee te nemen. Dat heb ik vanzelfsprekend gedaan. Ik wist dat hij bij het schrijven voortdurend rookte.
Het contact werd makkelijk hersteld, innig kon het uiteraard niet zijn bij iemand die voortdurend bezig was aan het schrijven, zoals ik merkte
| |
| |
toen ik na mijn terugkomst op de hoogte kwam hoe hij zijn tijd had gebruikt zelfs in zijn gijzelaarsperiode in St. Michiels Gestel. Ik begon uit latere boeken in de Anton Wachterserie ook steeds beter te begrijpen waardoor zijn leven werd beheerst, wat hem aan het schrijven hield als enige manier van bestaan. Wat hem daarbij verhuld of duidelijk bleef steunen, òf lastig vallen, was die eeuwige terugkeer naar het begin, naar Ina Damman. Zijn Anton Wachter die ook in zijn Amsterdamse studententijd blijft staren zoals hij het beschrijft, ‘naar het allerkleinste poppetje in zichzelf, en dat was een meisje van dertien jaar met een of meer vlechten, doodwit in het gezicht, de schooltas heffend, dat hij die nemen zou.’
Onwankelbare trouw, we weten het - aan iets dat hij verloren had - aan iets dat hij nooit had bezeten. Zoals Ter Braak terecht vaststelde, en hij is niet de enige, beweegt Vestdijks werk zich om dit magische middelpunt, een onvervulbaar verlangen, een complex van verterende gevoelens uit de jeugd overgehouden.
Het is niet anders in een onbetwistbaar hoogtepunt in Vestdijks werk, De koperen tuin, als de jonge Nol in de Prinsentuin van Leeuwarden waar de schetterende muziek weerklinkt van Souza, door Trix wordt meegesleept in een verwarrende dans en eigenlijk nooit meer wordt losgelaten. Hoeveel facetten deze meesterlijke roman ook heeft, de evocatie van muziekleven in een provinciestad, de uitvoering van Carmen, toch blijft alles om de ongenaakbare, trotse Trix draaien, het meisje dat doet denken aan een van de ingewikkelde vrouwenfiguren uit de romans van Dostojewski. Om Trix gaat het en natuurlijk ook om Nols moeder, met wie de band zo sterk blijft. Dit kan en zal de agitatie verklaren die Vestdijk toonde, de zweetdruppels toen ik al zoveel eerder bij Greshoff thuis mijn novelle ‘Mijn moeder en het geld’ voorlas. Hoe jammer dat Edmond Wilson, een van de begaafdste Amerikaanse essayisten, Vestdijk niet heeft kunnen kennen. Hoe voortreffelijk zou hij gepast hebben in zijn bundel The Wound and the Bow, als een van de grootste en veelzijdigste schrijvers bij wie een jeugdwond had geleid tot een explosie van creativiteit.
Kort na het verschijnen van De koperen tuin logeerde ik een paar dagen bij Vestdijk in zijn Doorn. Nog zie ik hem, hij was zoals ik net opgestaan en bracht onverwacht, nog in hemdsmouwen met bretels, stram, rechtop, zoals altijd, De koperen tuin ter sprake, zijn onvermogen om Trix, zijn romancreatie uit zijn hoofd te zetten. Hij was verliefd op haar geworden, een liefde die hem nog dwarszat, hij was er nog steeds door van streek. Zijn openhartigheid onderging ik als een eerbetoon, des te opmerkelijker omdat hij in zijn gesprekken zich zo vaak op de vlakte hield.
| |
| |
Toen ik in '64 '65 aan San Francisco University als gastdocent een jaar literatuur doceerde, heb ik een semester gewijd aan de Nederlandse literatuur uit Noord- en Zuidnederland in vertaling. De grootste aandacht kreeg ik voor De koperen tuin, The Garden where the Brassband Played en daarna voor Couperus' De stille kracht. Een bevriende hoogleraar van Nederlandse afkomst had mij al verteld dat een kalverliefde met zulke gevolgen in Amerika niet kon voorkomen. Ik geloofde hem niet onvoorwaardelijk. Het sterkst trof me het oordeel van enkele meisjesstudenten aan wie de tragiek van de roman, de lyriek en de machteloosheid van Nol bepaald niet was voorbijgegaan.
Amerikaans was het misschien wel, dat zij niets wilden weten van een zelfmoord van Trix. Kortom, zij eisten dat Nol Trix tot gezamenlijk geluk blijvend ten dans zou voeren. Een miskenning van het boek, en tegelijk van Vestdijk, maar wel pleitend voor hun hart en gevoelens, zij het niet voor hun inzicht. Trouw aan wat je nooit hebt bezeten, viel voor hen moeilijk te begrijpen. Op een andere manier dan de auteur zelf waren ook zij verliefd geraakt op Trix.
Hoe Vestdijk een schrijver was die in hún interpretatie, voor de realiteit, zeker voor feestgedruis terugdeinsde, zou duidelijk zijn geworden als ze zijn reacties hadden kunnen volgen op zover ik me herinner het enige boekenbal waarop hij verscheen, zeker terwille van Henriëtte van Eyk. Er bestaat een mooie foto van, Vestdijk staat op een soort verhoging, zittend boven hem Henriëtte van Eyk en mijn vrouw, daaronder ik. Ik deel Vestdijk kennelijk iets opgewekts mee, waarnaar hij ongelovig luistert, daarnaast Binnendijk, Max Nord en zijn vrouw verder naar onder toe en net nog zichtbaar Jacques Bloem. Toevallig waren Robert Lowell, de grote Amerikaanse dichter en Elisabeth Hardwick, de Amerikaanse romanciëre, die een jaar in Amsterdam doorbrachten, ook naar dit boekenbal gekomen. Het lijkt vanzelfsprekend dat ik Vestdijk, Nederlands grootste schrijver, in aanraking wilde brengen met beide Amerikanen die ik uit New York kende, Lowell vooral om zijn aanzienlijk talent en zijn enorme belezenheid. Mijn plan om Lowell en Vestdijk bijeen te brengen, leek mij logisch, maar Vestdijk dacht er anders over. Ik herinner mij nog dat hij op mijn voorstel reageerde alsof hij door een wesp was gestoken. ‘Adriaan, spaar me, dat wil je me toch niet aandoen!’ Niet zo lang daarna moet hij het boekenfeest hebben verlaten.
Mijn plan om beide schrijvers aan elkaar voor te stellen was natuurlijk erg naïef bij iemand als Vestdijk. Dit merkte ik weer wat duidelijker bij een overnachting in het Doornse huis. Het is me in de eerste plaats bijge- | |
| |
bleven door wat Vestdijk mij toevertrouwde, over de depressies die hem vaak teisterden. Als ik het woord ‘teisteren’ gebruik, betekent dat niet dat hij er anders over sprak dan over iets vanzelfsprekends: het kon gebeuren, het gebeurde met hem. Daarbij aansluitend was wat hij verder zei, dat er tegenwoordig zulke goeie pillen bestonden die dergelijke ineenstortingen wat draagbaarder maakten. Hij sprak erover alsof een nieuw aspirientje op de markt was gekomen, maar ik begreep heel goed hoe hij zich aan deze nieuwe geneesmiddelen vastklampte, niet het minst door de verstoring van zijn werkritme door deze depressieve toestanden waarin hij tot niets in staat was.
In een bredere betekenis kan men alles verklaren, ook deze depressies, door de ziekte van de schrijver, van zijn Anton Wachter, ziek van Ina Damman. Maar de ziekte heeft Vestdijk ver boven de middelmaat getild, hem in staat gesteld het kunstenaarschap te vinden met alles wat daar zeker voor hem mee was verbonden, een grote behoefte aan onafhankelijkheid in zijn leven, onvermijdelijke eenzaamheid, steeds weer liefde op een afstand. Tot op zekere hoogte dus, bleef hij een vreemdeling in het leven, dat hem bleef pijn doen. Hij bezat het schrijverschap van iemand, zoals hij zelf meen ik heeft gezegd of geschreven, die door middel van het woord het ongeluk in het geluk tracht om te zetten en wel zo, dat het steeds moeilijker wordt dit ongeluk van het geluk te onderscheiden.
Wel heel treffend slaat dit laatste, geluk dat opduikt achter ongeluk, op Vestdijks laatste periode in zijn leven met Mieke van der Hoeven, die hij na de dood van Ans Koster in '65 in december van hetzelfde jaar trouwde. In '56 had hij haar al ontmoet. De zoveel jongere, aantrekkelijke vrouw bleef toen een ideaal in de verte. Als vader van Dirk Simon en het dochtertje Annemieke moet hij als alles meeliep zich hebben gekoesterd in warmte en liefde binnen het gezin.
We weten dat niet alles meeliep, de depressies keerden op den duur terug in heviger vorm, andere ziekten kwamen erbij. Zijn laatste jaar in verscheidene ziekenhuizen was verschrikkelijk.
Ik heb er later, na Vestdijks dood, 23 maart '71, met Mieke over gesproken, ook over wat zij tijdens Vestdijks laatste ziekte en dood heeft moeten doorstaan. Mieke met haar jonge kinderen heeft zich er doorheen geslagen, zij het met veel verdriet. Zij toonde dezelfde kracht en inzet waarmee ze na de dood van haar man zijn literaire nalatenschap heeft beheerd.
Het was passend en goed dat Mieke de Prijs van de Nederlandse Letteren, die Vestdijk kort voor zijn dood was toegekend, 13 mei '71 in Brussel
| |
| |
in het Paleis voor Schone Kunsten door Koning Boudewijn kon worden uitgereikt.
Ik denk aan de aangrijpende plechtigheid toen in Brussel als aan een laatste persoonlijke herinnering aan Vestdijk, ook al kon hij er, stram en rechtop, zelf niet bij zijn.
|
|