Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
C.J. Berghout
| |
[pagina 13]
| |
die in relatie staan met de contrasten in het slot. Of de gewetensproblematiek hierbij aansluit ga ik na in paragraaf 6. De voornaamste bevindingen zijn in een samenvatting ondergebracht. | |
2. Relativisme en antitheseTijdens het ‘zevende gesprek’ met Nol Gregoor in 1962 wijst Vestdijk erop dat in zijn roman De schandalen zijn eigen standpunt niet zo duidelijk tot uiting komt. Volgens hem is het in zijn tijd moeilijk er een standpunt op na te houden. Hij motiveert dit als volgt: ‘Dat zal waarschijnlijk wel samenhangen met m'n sterke neiging tot relativisme, die dan door de schok, die ongeveer in 1925 Nietzsche bij mij teweegbracht, alleen maar in hoge mate versterkt kon worden, een breidelloos relativisme, dat tenslotte zo consequent kan worden dat het op zichzelf weer iets absolutistisch krijgt. Dat is wat Nietzsche perspectivisme noemt. Dat er wel misschien een waarheid bestaat, maar dat de waarheid voor het menselijke altijd vanuit een bepaald perspectief benaderd wordt zodat je eigenlijk niets met zekerheid kan weten. Zodat je eigenlijk alleen maar voor jezelf iets kan nastreven. En begrijpen en zien en opvatten.’Ga naar eind3. De inhoud die Vestdijk aan de term relativisme toekent, wil ik toelichten met twee citaten uit zijn brieven aan Theun de Vries die in de oorlogsjaren geschreven zijn. Zij verduidelijken tevens de samenhang tussen deze term en het gebruik van antithesen. Vastberaden wijst de schrijver de eenzijdigheid van het rationalisme af: ‘De irrationeele functies overtreffen in kracht en uitbreiding de rationeele met 't honderdvoudige, (...). Door dit te constateeren kies ik geen partij vóor 't irrationalisme, ik wapen mij er juist beter tegen. Vergeet ook niet, dat al het irrationeele, de emoties, de affecten, de driften, lichamelijk gedetermineerd is (vgl. de libido); en dat men zijn lichaam wel kan leeren beheerschen, maar niet uitbannen, (...). En in ruimer verband is het (angst voor het emotionele, CJB) een uiting van het Westersche... rationalisme, dat zoo verdomd onrrationeel, stom en bekrompen kan zijn, omdat het maar éen kant van de zaak ziet en daarop systemen gaat bouwen als de scheeve toren van Pisa ((...) dat twee tegengestelde of tegenstrijdige begrippen elkaar niet uitsluiten; dit wisten de Indiërs al 3000 jaar geleden!).’Ga naar eind4. Vestdijk ziet meerdere kanten aan een zaak. Wanneer De Vries in een bepaalde kwestie het accent legt op sociale factoren, stelt zijn opponent zich daartegen te weer: ‘Ik bevind mij er altijd goed bij het sociale en in- | |
[pagina 14]
| |
dividueele niet als twee gescheiden gebieden te beschouwen, maar als twee gezichtspunten die men overal met evenveel recht op kan toepassen, - een soort “antinomie” in de zin van Kant. Het eene komt nooit zonder het andere voor, maar men kan beurtelings van het eene en het andere abstraheeren.’Ga naar eind5. Op grond van deze citaten kan aan de term relativisme de volgende inhoud worden toegekend.Ga naar eind6. Er bestaat niet één bepaalde opvatting die waar is. De waarheid van iets is afhankelijk van het perspectief dat men inneemt. Hierdoor ontstaat meerduidigheid: een begrip of opvatting is vanuit de ene invalshoek wèl, vanuit de andere niet waar. Volgens het rationalisme kan iets niet even waar zijn als zijn tegendeel. Voor Vestdijk is het logisch denken slechts één perspectief; vanuit irrationele eigenschappen, die onder meer emoties en driften omvatten, kan men tot een geheel andere beoordeling van zaken komen. Hetzelfde geldt voor morele kwesties; goed en kwaad zijn verwisselbaar. De relativistische denker werkt met tegenstellingen. Nadat hij de waarheid van het een erkend heeft, beseft hij dat het tegenovergestelde, vanuit een ander gezichtspunt bezien, niet minder waar is. Vestdijk gebruikt hiervoor de term antinomie, maar ook het begrip contrapunteren is hier van toepassing. Uit het bovenstaande blijkt dat het maken van een definitieve keus voor de relativist vrijwel onmogelijk is. Vestdijk kiest niet, maar verdedigt en bestrijdt om beurten bepaalde opvattingen, al naar gelang het perspectief van waaruit hij hen waarneemt. Welke rol spelen relativisme en antithesen in het slot van De vuuraanbidders? | |
3. Het slot van De vuuraanbiddersHet slot van deze roman is formeel gescheiden van het voorafgaande. De overgang van de verleden tijdsvorm naar de tegenwoordige tijdsvorm geeft hier aan dat het vertellers-verleden verandert in vertellers-heden en dat het vertellend-ik samenvalt met het belevend-ik. De eerste alinea opent met de zin: ‘Een leven van leegheid na een voorspel vol ongehoorde verwikkelingen (...)’ (p. 650). Criellaert belijdt in het slot twee tegenstrijdige geloofsopvattingen: de noodlotsleer en de leer der naastenliefde. Hoe wordt de noodlotsopvatting omschreven? Alles in dit leven is onderworpen aan de wetten van het noodlot. Buiten het fatum, gepersonifieerd als ‘de kille duivel van kracht en tegenkracht’, bestaat er niets. Deze krachten brengen de mens ertoe geweld te gebruiken, want ‘(w)ie het | |
[pagina 15]
| |
sterkst is wint het in deze wereld van blinde kracht (...)’ (p. 650). Pas in de algehele vernietiging van al het leven kan deze kracht het zwijgen worden opgelegd: ‘Ter wille van deze vernietiging, deze uitputting, moorden en branden wij, soldaten!’ (p. 651). Paradoxaal genoeg gehoorzamen zij daardoor tevens aan de noodlotswetten, ‘de authentieke wil van het universum’. Met deze gruwelen bewijzen zij verder dat de mens oneindig ver van zijn medemens afstaat (p. 651). Tot slot vereren zij met hun daden ‘het Vuur’, hier symbool van het noodlot. Als waarheidszoeker aanbidt hij deze leer omdat zij waar is (p. 651 en 652). De tweede geloofsopvatting, de leer der naastenliefde, verkondigt Criellaert in het tweede gedeelte van het slot, dat begint met de woorden: ‘Maar somwijlen, mijn leven overpeinzend (...)’ (p. 651). Het nevenschikkend voegwoord van tegenstelling ‘Maar’ geeft de overgang aan naar een radicaal andere visie. Dat hier sprake is van een incidenteel belijden, blijkt uit het bijwoord ‘somwijlen’. Gerard zet zich allereerst af tegen ‘dit zinledig samenspel van krachten’ (p. 651). Vanuit deze opvatting ontkent hij dat de moord op zijn kind een uitvloeisel is ‘van botte en blinde krachten, van stompzinnig toeval’ (p. 652). Voor God is ook hier geen plaats, dan zou hij nog eerder het noodlot aanbidden. De tweede leer brengt hem nader tot zichzelf, tot zijn eigen geweten (p. 651). Een moralist naar zijn hart zou de dood van zijn dochtertje en van zijn zuster Lysbet terecht aan een gebrek aan ridderlijkheid of liefde voor de naaste kunnen wijten (p. 652 en 653). Voor deze stem van zijn hart, die niet de stem van God is, buigt hij zich (p. 653). Tot zover voorlopig de hoofdstrekking van beide atheïstische opvattingen. Met de aard van het slot wil ik mij hieronder gaan bezighouden. H. Nak schreef een interessant artikel over ‘Het slot bij Vestdijk’. Naar aanleiding van een onderzoek van vier, min of meer willekeurig gekozen romans geeft hij de volgende karakteristiek van hun slot: ‘Er is steeds sprake van een “dubbel slot”: het eerste (schijnbare) slot creëert een rusttoestand, het is dus traditioneel van karakter (samenvattend, concluderend, vanuit een hoger niveau wordt de betekenis van het voorafgaande belicht); dit slot blijkt echter niet het echte slot te zijn: het wordt op verrassende wijze doorbroken door het typisch Vestdijkiaanse “nieuwe begin”. Er wordt een nieuwe beweging geïntroduceerd, die meestal meteen wordt afgebroken; het effect hiervan is een “illusie van voortgezette beweging”: er blijft iets “doortrillen”.’Ga naar eind7. Nak betoogt verder dat Vestdijks theoretische visie op het slot, beschreven in zijn essay ‘Het pernicieuze slot’ (1934), bleef doorwerken in de praktijk, ook nadat hij in latere ge- | |
[pagina 16]
| |
schriften een andere opinie daarop naar voren bracht. In het genoemde essay schrijft Vestdijk: ‘(...) men heeft reeds veel bereikt, wanneer het slot althans onze wrevel niet meer opwekt, d.w.z. wanneer het ook nog de potentie van een begin in zich draagt, en het accent aangenomen heeft van de gevarieerde mogelijkheden, waaraan de auteur enkel door noodzakelijke zelfbeperking niet toe is kunnen komen.’Ga naar eind8. Op het eerste gezicht lijkt dit ook van toepassing op het slot van De vuuraanbidders. Wordt de pessimistische zienswijze niet onverwachts opgevolgd door een hoopvolle? Voor een juiste taxatie van het slot is het belangrijk te onderzoeken of beide opvattingen een voorgeschiedenis hebben. Eerst de noodlotsleer. Deze komt in de loop van de kroniek achter het masker van de contraremonstrantse leer te voorschijn. Tegen het eind van ‘Boek 1’ neemt zij even de plaats van de godsdienst in: ‘Een arglistig toeval had mij een valstrik gespannen (...)’ (p. 210). In het tweede boek wijst Criellaert het calvinisme, daarvoor fel verdedigd, rigoureus af: ‘Een blinde natuurkracht, een onverbiddelijke wet van worden en vergaan, (...) had ik voor de God van de catechismus aangezien, (...)’ (p. 420). Aan het eind van ditzelfde boek belijdt hij, dat hij leefde op deze wereld, waar het noodlot hem had geplaatst onder ijzeren ordannantiën. Hij aanbidt voortaan de bevelhebbers van het leger en hun vuur (p. 472). De eerste leer blijkt terdege voorbereid. Het aantal passages dat direct naar de tweede opvatting verwijst, is minder talrijk en minder opvallend aanwezig. Wanneer een oude Duitse vrouw vertelt op welke gruwelijke wijze haar kleinzoon om het leven gekomen is, verwijt Gerard God gebrek aan goedertierenheid (p. 420-422). Als atheïst vindt hij later dat de mens zou moeten zijn zoals hij zich God wenst, nl. als iemand die een ander helpt zonder er een beloning voor terug te verwachten (p. 481). Wat hij, ‘in ogenblikken van zelfbezinning, zocht was: een godsdienst zonder God, -deugdzaamheid, goedheid des harten, liefde, opofferingsgezindheid (...)’ (p. 543). De uitdrukkingen ‘in ogenblikken van zelfbezinning’ en ‘goedheid des harten’ verwijzen nadrukkelijk naar de zinsneden ‘somwijlen, mijn leven overpeinzend’ en ‘(e)en moralist naar mijn hart’ uit het slot van de roman. Handelingen van de hoofdpersoon, die bij de eerste of tweede leer ondergebracht kunnen worden, zal ik hier buiten beschouwing moeten laten. Duidelijk is intussen dat de beide slotopvattingen zijn voorbereid. Hoewel de noodlotsleer meer aandacht heeft gekregen dan de leer der naastenliefde, kan deze laatste zeker niet als een verrassing en derhalve ook niet als een nieuw begin aangemerkt worden. Dit slot is samenvattend: het bevat de | |
[pagina 17]
| |
twee atheïstische visies die overblijven na het afwijzen van de godsdienst. De praktijk van dit slot sluit aan bij een andere mening van Vestdijk hierover, die hij beschreef in zijn opstel ‘Over de compositie van de roman’ (1940): ‘(...) het werkelijke leven kent geen einde, de roman wel. Waarschijnlijk is tot dit dringen naar voltooiing, climax en ontknoping veel van de noodzakelijkheden te herleiden, die de “creatie” van de roman beheersen: het einde bepaalt de gebeurtenissen, - gebeurtenissen, die zich laten beëindigen, of voleindigen (...)’.Ga naar eind9. Het invoeren van nieuwe gegevens in het slot is vrijwel uitgesloten, als men, zoals hier, uitgaat van een hechte wisselwerking tussen het eind van de roman en het voorafgaande. Het resultaat van mijn onderzoek sluit dus niet aan bij de bevindingen van Nak. Hier is de theorie uit 1940 gepraktiseerd. Nader en vooral uitvoeriger studie naar het slot van Vestdijks romans zal nodig zijn om verstrekkende uitspraken te doen over de verhouding tussen theorie en praktijk. Daarmee is het belangrijkste over het slot van De vuuraanbidders nog niet gezegd. Gerard kan niet tot een definitieve keus komen voor een van de twee geloofsopvattingen. Zijn voorkeur lijkt uit te gaan naar de laatste (lest best), maar daarmee is niet weggenomen dat hij haar ‘somwijlen’ belijdt. De twee tegenstrijdige opvattingen bestaan beide afwisselend in zijn leven. De keus voor de een roept de ander op. Beide zijn immers, vanuit een bepaald perspectief (hoofd of hart) bezien, waar. De werkelijkheid zou geweld aangedaan worden door een van beide voorgoed uit te sluiten. Relativisme en antithese zijn in dit slot verwerkt. Dat Vestdijk de ‘relativistische mentaliteit’ van Gerard Criellaert laat voortkomen uit diens psychische gesteldheid, wil ik in de volgende paragraaf laten zien. | |
4. Het karakter van Gerard CriellaertUit Gerards gedachten, gevoelens en gedragingen kunnen zijn voornaamste karaktertrekken afgeleid worden. Niet alleen ter wille van de overzichtelijkheid, maar vooral omdat het typerend is voor zijn karakter, plaats ik steeds twee contrasterende trekken tegenover elkaar. Van zijn karakter geef ik eerst een analytische, daarna een synthetische beschouwing. De roofvogelneus symboliseert de strijdvaardigheid, de meest dominante karaktertrek die de zoon van de vader geërfd heeft. Deze trek blijkt overduidelijk uit zijn belangstelling voor en zijn activiteiten in het leger. Hij begint en eindigt als vuurwerker, een beroep waarbij hij indirect een | |
[pagina 18]
| |
bijdrage levert aan de strijd. In de tussenliggende tijd worden zijn krijgsverrichtingen steeds meedogenlozer. De climax is bereikt als hij voor de tweede maal als ‘soldaat van fortuin’ naar Duitsland trekt, ‘als vechtsoldaat zonder geweten’ (p. 648 en 649)! Zijn strijddrift uit zich ook in het civiele leven. Regelmatig is er onenigheid tussen vader en zoon (b.v. p. 144 e.v.). De predikanten Valmaer en Wurrelijns treffen in Criellaert een weerbarstig opponent aan (p. 122-129, 138-144, 184-185 en 532-539). Haat- en wraakgevoelens wekken herhaaldelijk de strijdgeest in hem op, b.v. als het om Lysbets verleider gaat. In feite is deze vaderlijke, egoïstische trek verbonden met machtsen vernietigingsdriften. Zorgzaamheid, een altruïstische trek, waarvan zijn moeder donor is, manifesteert zich met tussenpozen heel duidelijk, al is zij veel minder dominant dan de strijdvaardigheid. Ik geef twee voorbeelden. Na een ruzie met vader sluit hij hem uit medelijden in de armen (p. 182). In Duitsland bevrijdt hij een oude vrouw uit handen van schelmen (p. 453 e.v.). Bovenstaande karaktertrekken hangen nauw samen met het volgende paar: neiging tot intrigeren en ridderlijkheid. Ter illustratie van de eerste trek noem ik alleen de affaire Valmaer. Om de gunst van Deliana te verwerven, redt hij haar vader uit handen van zijn contraremonstrantse vrienden aan wie hij hem eerder had overgeleverd (p. 161 e.v.). In schril contrast met kuiperijen ten eigen bate staat zijn ridderlijkheid. Vooral zijn ridderlijke gevoelens voor zijn zuster Lysbet vallen op. Haar wil hij iets schenken zonder er een beloning voor terug te ontvangen (p. 480). Zij betekent voor hem alleen iets zolang hij de illusie heeft voor haar te strijden tegen deze wereld (p. 560). Hoewel verstandelijkheid en gevoel onlosmakelijk met andere trekken vervlochten zijn, bespreek ik ze toch als afzonderlijke antithetische eigenschappen. Zijn verstandelijkheid loopt zeer in het oog. Orde en regelmaat, exponenten van deze trek, noemt hij zijn ‘diepste zielsbehoefte’ (p. 540). Niet zonder mathematisch overleg bouwt hij op jeugdige leeftijd aan zijn wereldbeschouwing (p. 55). Aanvankelijk bevredigt het beeld van de contraremonstrantse God zijn verstand (p. 180 en 190). De rationele omgang met religie mondt echter uit in zijn atheïstische levensvisies. Tegenover het beredeneerde staat het onberedeneerde, het gevoel. Dat laat zich niet onbetuigd zoals o.a. blijkt uit het regelmatig gebruik van het werkwoord ‘voelen’. Enkele voorbeelden. Hij voelt zich verwant met vader, maar hij voelt zich eveneens aangetrokken tot diens tegenpool ds. Valmaer (p. 39 en 130). In Duitsland voelt hij zich soldaat (p. 334). Als cal- | |
[pagina 19]
| |
vinist kan hij zich niet schuldig voelen als hij allerlei schelmenstreken uithaalt (p. 359). Tenslotte voelt hij zich nader tot zichzelf komen, tot zijn eigen geweten, als hij uitgaat van de leer der naastenliefde (p. 651). Anders gevoelsuitingen laat ik hier verder onbesproken. Het laatste paar contrasterende kenmerken dat ik bespreek, bestaat uit zelfvertrouwen en halfslachtigheid. De eerste trek blijkt b.v. uit de volgende gedeelten. Gerard weet zeker dat de ‘Dopersen’ hem nooit in hun berusting zouden trekken (p. 80). Ondanks herhaalde tegenslag staat het voor hem vast dat vader zijn dochter in genade zal aannemen (p. 615). Lijnrecht tegenover dat zelfvertrouwen staat zijn halfslachtigheid. Deze trek komt voort uit tegengestelde karaktereigenschappen die zich om beurten doen gelden. Criellaert beseft dat er twee machten om zijn ziel strijden: zijn vaderlijk en zijn moederlijk erfdeel (p. 80, 146 en 252). Als Valmaer in zijn val loopt, is hij nu eens ziedend van haat jegens de arminianen, dan weer jegens zijn gomaristische vrienden. Dat neemt niet weg dat hij bij het spelen van zulk dubbelspel in zijn element is, zonder door schuldgevoel of hogere overwegingen weerhouden te worden (p. 162). Hij is contraremonstrant zodra hij over God nadenkt, maar remonstrant in de grote dingen van het gemoed (p. 190). Hier komt de tegenstelling tussen verstand en gevoel, i.c. genegenheid, naar voren. De halfslachtigheid is er vaak oorzaak van dat hij niet tot een vaste keus kan komen. De gegevens uit de bovenstaande analyse wil ik vervolgens in samenhang met elkaar en andere verhaalelementen behandelen. Er is geen sprake van een evenredige verdeling van vaderlijke en moederlijke karaktertrekken. Tegenover de vaderlijke trekken: strijdvaardigheid, neiging tot intrigeren, verstandelijkheid en zelfverzekerdheid, staat slechts één zuiver moederlijke trek: zorgzaamheid. Van het dominante, vaderlijke erfdeel laat de strijdvaardigheid zich het sterkst gelden; de andere trekken van dit kamp zijn haar dienstbaar. De verstandelijkheid neemt een goede tweede plaats in. Deze zeventiende-eeuwse rationalist heeft zijn vertrouwen gesteld op wat logisch en bewijsbaar is. Een zeer bescheiden plaats wordt ingenomen door zorgzaamheid. Van deze eigenschap is hij zich minder vaak bewust dan van andere; alleen ‘in ogenblikken van zelfbezinning’ (p. 543) of als hij zijn leven overpeinst ‘tot in zijn geheimste doolgangen en schuilhoeken’ (p. 651). Niets wijst erop dat deze trek in de loop van zijn leven belangrijker wordt. De ridderlijkheid begeleidt deze trek. Hoewel hier in feite sprake is van vermenging van strijdvaardigheid en zorgzaamheid, overheerst het eigenbelang hier niet. De verhouding tussen strijdvaardigheid en zorgzaamheid moet gerelateerd worden aan | |
[pagina 20]
| |
die tussen noodlotsleer en leer der naastenliefde. De eerste is meestal, de ander soms aanwezig. De onderlinge strijd tussen zijn ouders (b.v. p. 189) symboliseert de strijd tussen zijn karaktertrekken. Vader is bijna altijd de baas, maar een enkele keer laat ook moeder zich gelden. Van een karakterontwikkeling bij Gerard is weinig te merken; hij is zichzelf in al die jaren gelijk gebleven. Uit de onderstaande citaten zal blijken dat Criellaerts karakter verwantschap vertoont met dat van de gedesintegreerde mens, die Vestdijk beschrijft in De toekomst der religie. Hij zegt over dit type onder meer: ‘Wat het karakter betreft mag men bij het gedesintegreerde type het op de voorgrond treden van koele en nuchtere berekening verwachten, - verstandsmenschen, (...), - daarnaast ook veel wilskracht, vooral wilskracht “op de lange baan” (...).’Ga naar eind10. Dit geldt ook voor Gerard. Ik wijs slechts op zijn hardnekkige pogingen om de godsdienst te ontmaskeren en Lysbet te rehabiliteren. Verder wijst Vestdijk erop dat de persoonlijkheid van dit type niet als één geheel reageert maar in onderdelen: ‘(...) “hoofd” en “hart” volgen gescheiden wegen, in plaats van samen te gaan (..). Het “bewuste” en het “onbewuste” draaien elkaar de rug toe, zoodat het individu zich geheel met het eerste vereenzelvigt, en alles wat hij niet bewust accepteeren kan in het onbewuste “verdringt”.’Ga naar eind11. Dit type is gekoppeld aan het metafysische type. Verstand speelt bij het creëren van een metafysische religie een voorname rol: ‘(...) men vindt een centraal begrip, met behulp waarvan zich op eenigerlei wijze de werkelijkheid laat samenvatten en verklaren, - dus verheft men dit begrip tot een hóógere werkelijkheid.’Ga naar eind12. Gerard Criellaert acht dit centrale begrip eerst aanwezig in de contraremonstrantse leer, later in de noodlotsleer. Ook in het laatste geval is sprake van religie, want volgens Vestdijk is religie geloof, zonder meer.Ga naar eind13. Maar iedere metafyfische projectie roept tegenkrachten op die de strekking vertonen de projectie weer te vernietigen.Ga naar eind14. Dit verklaart Vestdijk met behulp van de wet van Baudouin. Volgens deze wet wekt de bewuste wil tegenkrachten op in de persoonlijkheid, die juist het omgekeerde willen. Zo wekt bijvoorbeeld het bewust aanvaarde gebod van naastenliefde onbewust de drang op om te haten en te kwellen.Ga naar eind15. In De vuuraanbidders gebeurt het omgekeerde. Het geloof in een macht boven de mens (God of noodlot) roept geloof op in de leer der naastenliefde die de verantwoordelijkheid bij de mens zelf legt. De afwisseling der karaktertrekken zou eveneens met deze wet verklaard kunnen worden: strijdvaardigheid wekt zorgzaamheid op, neiging tot intrigeren ridderlijkheid, | |
[pagina 21]
| |
etc. Hoe dan ook, de mens die afwisselend beheerst wordt door verschillende, vaak tegenovergestelde trekken kan niet voorgoed één bepaalde opvatting kiezen. De keus is afhankelijk van de trek die op dat moment de ziel domineert en dus ook tijdelijk. De relativiteit van het slot vindt uiteindelijk haar oorsprong in de psyche van deze mens. Het kan ook anders gezegd worden. Net als zijn vader mist Gerard het vermogen om aansluiting te vinden tussen het kleine en het grote (p. 501). Hij kan geen verzoening bewerkstelligen tussen het vaderlijke (grote) en het moederlijke (kleine), de noodlotsleer en de leer der naastenliefde. Mijn interpretatie van Gerards karakter verschilt met die van H.A. Wage. De strekking van diens eerste artikel over dit boek, ‘De Vuuraanbidders: Spieghel Historiael van Vestdijk’, is dat de hoofdpersoon zich van het metafysische, via het sociale tot het mystiek-introspectieve type ontwikkelt. De driedeling in de godsdienstige studie correspondeert dus met de driedeling van de kroniek: in ieder ‘Boek’ wordt één type uitgebeeld.Ga naar eind16. Deze sterke samenhang zwakt hij af in een tweede artikel: ‘Het tweede type in het tweede boek’. De betrekking tussen het sociale type en ‘Boek 2’ noemt hij nu ironisch,Ga naar eind17. m.a.w. dit type ontwikkelt zich hier niet. Er vindt naar mijn mening ook geen ontwikkeling plaats van het metafysische (gedesintegreerde) type naar het mystieke (geïntegreerde) type. De leer der naastenliefde uit het slot, die inderdaad overeenkomst vertoont met de mystieke leer, wordt al veel eerder gepraktiseerd en beleden, en verruilt slechts af en toe van plaats met de leer van het fatum. Daarbij komt dat het enige ware criterium voor de mystieke ontwikkeling volgens Vestdijk is, dat de mens in zichzelf erdoor verandert.Ga naar eind18. Daarvan is geen sprake: de innerlijke verdeeldheid handhaaft zich tot in het slot. | |
5. AntitheseDe tegenstelling in het slot is niet alleen verbonden met de psyche van het hoofdpersonage, maar ook met allerlei contrasterende verhaalelementen, die haar aankondigen en weerspiegelen. Enkele daarvan noem ik hieronder. De twee slotopvattingen komen voort uit de tegenstelling tussen de contraremonstrantse en de remonstrantse (en doopsgezinde) leer; de eerste is oorlogszuchtig, de tweede vredelievend. Maar ook in de figuratie is dit contrast terug te vinden. Aan het begin van deze geschiedenis zit de bloeddorstige vader Criellaert naast zijn | |
[pagina 22]
| |
zachtmoedige zwager. De laatste probeert tevergeefs de eerste te kalmeren (p. 8). Vader is gehuwd met de vredelievende Duifje Seeghers; zij wordt door haar man overschaduwd. Eenzelfde verschil bestaat er tussen Gerard en Deliana. Evenals De Romanesque en Reindert is hij onder de bekoring van de willoze Lysbet. De voorman der gomaristen, Wurrelijns, vindt zijn pendant in de arminiaan Valmaer. Nog meer op de achtergrond staan ook twee historische figuren tegenover elkaar: Maurits en Oldenbarneveldt. Zowel de predikant als de staatsman delven het onderspit. De tweespalt in Gerards binnenwereld is ook aanwezig in de buitenwereld. De strijdvaardigen verdrukken de vredelievenden, van wie enkele zelfs bezwijken. Er is echter ook een aantrekkingskracht werkzaam tussen tegengestelde personages, hoewel een verbinding tussen hen geen harmonieuze eenheid doet ontstaan. Binnen het vuurmotief zijn eveneens antithesen aan te wijzen, die aan de bovenstaande gekoppeld kunnen worden. Enkele daarvan zal ik hier aanstippen. Cabbeljau, meester der vuurwerkers, wijst er in zijn colloquia op dat er twee soorten vuur zijn: verderfelijk en heilbrengend. Het eerste wordt gewoonlijk door de vuurwerkers bereid, op het laatste, dat verband houdt met naastenliefde, legt de meester zich toe (p. 117 en 118). Vuur brengt dood in Duitsland. Maar dokter Reindert meent dat het ook leven brengt: het levensproces berust wellicht op langzame verbranding (p. 597). Het vernietigend vuur verbindt het orthodox calvinisme met de noodlotsleer. Voor Gerard neemt zowel de oudtestamentische God als het noodlot de vorm van zulk vuur aan (vgl. p. 335 en 651). Het heilbrengend en levenverwekkend vuur verwijzen naar de leer der naastenliefde. Het gezichtspunt bepaalt welke zinnebeeldige betekenis men aan het vuur kan toekennen. | |
6. Het gewetenDe gewetensproblematiek neemt in deze roman, vooral in het slot, een zeer belangrijke plaats in. Aangezien het besef van goed en kwaad bepaald wordt door geloofsopvattingen, op hun beurt weer afhankelijk van karaktertrekken, is het waarschijnlijk dat de antithesen die daar aanwezig zijn, ook hier niet zullen ontbreken. Gerard is bij de dood van drie personages, tegenover wie zijn houding ambivalent is, betrokken. In chronologische volgorde zal ik deze drie af- | |
[pagina 23]
| |
faires en de gewetensreacties daarop doornemen. Door toedoen van Gerard valt ds. Valmaer in handen van remonstrantenjagers. Wanneer hij hem daarna bevrijdt, kan hij niet voorkomen dat de predikant een slag op het hoofd krijgt (p. 167 e.v.). Mede ten gevolge daarvan wordt het slachtoffer ernstig ziek. Als hij enigszins hersteld is, spreekt hij de contraremonstranten bestraffend vanaf hun kansel toe. Bij een poging hem uit hun midden te verwijderen komt Valmaer om (p. 207 e.v.). Hoewel niet duidelijk is in hoeverre Gerard indirect schuldig is aan diens dood, neemt dat niet weg dat hij een doortrapte streek heeft uitgehaald. Zwijgt zijn geweten? Meestal wel, een enkele keer niet. Als contraremonstrant voelt hij zich niet schuldig. Hij meent dat hij alles kan doen wat hem lust, want alles is van te voren bepaald. Calvijn heeft ervoor gezorgd dat hij alleen schuld kan voelen voor de erfzonde en die heeft God gewild (p. 175). Maar na Valmarius' dood laat zijn geweten zich wel horen. Hij voelt zich ellendig en neemt de volle verantwoordelijkheid voor diens dood op zich: ‘(...) Valmarius' dood, en mijn eigen onafwijsbare schuld. Ik had hem vermoord’ (p. 209). De ‘onafwijsbare schuld’ keert terug in het slot en wel in de laatste zin; ik kom daar nog op terug. In Duitsland roept het schuldgevoel over de dood van Zadko het vorig schuldgevoel weer wakker (p. 412). Het is dus zeker niet zo dat alleen de oude Criellaert die het verhaal opschrijft schaamte kent als hij terugdenkt aan zijn schelmenstreek (p. 162). Criellaert is verantwoordelijk voor de dood van De Romanesque. Hij schiet hem neer wanneer deze hem weigert brood te geven (p. 449 e.v.). Op andere drijfveren ga ik hier niet in. Weer zijn de gewetensreacties tweeslachtig. Zijn geweten zwijgt als zijn verstand hem zegt dat hij zijn grootste vijand gedood heeft, een verrader (p. 450, 555 en 600). Daartegenover staat het besef dat zijn dood ook verlies voor hem betekent. Veelzeggend merkt hij op dat hij soms spijt heeft van zijn daad (p. 593). Het bijwoord ‘soms’ verbindt deze incidentele reactie met de leer der naastenliefde die ‘somwijlen’ beleden wordt. Zijn zuster Lysbet schiet hij dood, nadat hij merkt dat zij zijn dochtertje Duifje vermoord heeft (p. 648). Aanvankelijk laat zijn geweten zich niet horen. Als aanhanger van de noodlotstheorie beschouwt hij de moord op zijn dochtertje als een uitvloeisel van blinde krachten en toeval (p. 652). Dat moet dan ook gelden voor zijn gewelddadig optreden tegenover Lysbet. Uitgaande van de leer der naastenliefde komt hij tot een geheel andere slotsom. Dan zoekt hij juist zijn schuld (p. 652). Een moralist naar zijn hart zou hem terecht kunnen verwijten dat zijn gebrek aan rid- | |
[pagina 24]
| |
derlijkheid de dood van beiden veroorzaakt heeft. De woorden van deze ‘superieure moralist’ komen niet van God, maar van hemzelf; daarom wijst hij naar zijn eigen borst (p. 653). Maar aangezien de veroordeling afkomstig is van een moralist naar zijn hart, ligt het voor de hand dat hij met dit gebaar ook de plaats aangeeft waar de stem vandaan komt: zijn hart, zetel van positieve gevoelens.Ga naar eind19. Zowel de leer der contraremonstranten als de noodlotsleer leggen het geweten het zwijgen op. Volgens beide opvattingen is de mens overgeleverd aan onweerstaanbare machten en daardoor niet verantwoordelijk voor zijn daden. In het slot worden nog twee factoren vermeld, die de werking van het gemoed belemmeren. Het valt op dat hier de wij-vorm is gebruikt; de vereerders van het noodlot bedrijven gezamenlijk hun misdaden. Voorts krijgt de handeling hier de nadruk. Vestdijk brengt in zijn lezing Kunstenaar en oorlogspsychologie collectiviteit en activiteit in verband met het geweten. Over de groep schrijft hij: ‘- Het eerste nu wat deze nuttige tak van wetenschap (collectieve psychologie, CJB) ons leert, is, dat in ieder collectivum de psychische functies zich zonder uitzondering op een lager plan afspelen dan dat bij den eenling het geval zou zijn. Een menigte (...) bedrijft wreedheden, waaraan de afzonderlijke individuen, waaruit die menigte is samengesteld, niet zouden dénken. Deze verlaging van niveau geldt zoowel voor het oordeel als voor de subtielere gevoelsreacties. In een collectiviteit worden zij stuk voor stuk “genivelleerd” (...)’.Ga naar eind20. Als ‘oordeel’ en ‘subtielere gevoelsreacties’ in hun werking geremd worden, functioneert het geweten niet of nauwelijks. Over de tweede factor merkt hij het volgende op: ‘Doorslaggevend is dan misschien nog de eigenaardige verhouding, die er tusschen het handelen en het geweten bestaat. “Der Handelnde ist immer gewissenlos!” Dat tijdens het handelen het geweten geen gelegenheid krijgt zijn stem te verheffen, ligt voor de hand; maar ook daarná, en, anticipeerend, ervóór, bezit iedere reëele handeling in en door zichzelf (...) een gewetenzuiverende, kathartische werking; het is dan alsof de werkelijkheid zichzélf rechtvaardigt, alsof iets dat werkelijk is, waar is, ook niet anders dan goed kan zijn, - dit natuurlijk niet als bewuste, platoniseerende drogreden op te vatten, maar als een onbewuste, instinctieve samenhang.’Ga naar eind21. Tegenover de groep en de handeling staan de enkeling en de overpeinzing. Het laatste paar komt voor in de slotbeschouwing over de naastenliefde. Het individu wijst hier elke leidende instantie buiten hem af; niet alleen God en noodlot, maar ook de gemeenschap. Vanuit deze optiek is iedere mens verantwoordelijk voor zijn eigen doen en laten. De enke- | |
[pagina 25]
| |
ling luistert naar de stem van zijn hart, waardoor hij zich wil laten leiden. Mijn opvatting over het geweten in De vuuraanbidders wijkt af van die van P. Kralt. In zijn boek De toverbron, S. Vestdijk en de geschiedenis is een aparte paragraaf gewijd aan ‘Schuld en geweten in De vuuraanbidders’. Op zijn bevindingen wil ik tot slot nader ingaan. Terecht merkt Kralt op dat het met Gerards geweten wel meevalt: ‘Er is eerder sprake van een zekere ambivalentie ten aanzien van de ethische problemen. Dat kan ook niet anders. Niemand bekeert zich (hetzij tot geloof, hetzij tot ongeloof) als niet een element van het andere reeds in hem aanwezig is.’Ga naar eind22. Dat ‘ambivalentie’ de kern is van deze problematiek realiseert Kralt zich niet. In het bovenstaande heb ik aangetoond dat de antithesen in geloofsopvattingen en karakter zich ook op dit terrein voortzetten. Criellaerts geweten werkt evenals de leer der naastenliefde en de daarbij behorende karaktertrekken slechts nu en dan. Geheel oneens ben ik het met de hoofdstrekking van Kralts betoog. Het gaat volgens hem om twee kwesties: ‘De eerste is die van de samenhang tussen calvinisme en schuldverwerking, de tweede die van het verband tussen atheïsme en schuldbesef. De tendens van de roman is, dat het atheïsme tot een veel verfijnder gevoel van schuld kan leiden dan waartoe het calvinisme in staat is.’Ga naar eind23. De twee atheïstische geloofsopvattingen die in het slot beschreven zijn, versmelten bij hem tot één visie. Kralt schrijft immers: ‘Juist omdat hij (Gerard, CJB) de wereld als een samenstel van blinde krachten ziet, moet hij zèlf zijn schuldaandeel dragen.’Ga naar eind24. Tot welke inconsequentie deze samensmelting van opvattingen leidt, beseft hij niet. Hierboven wees ik er al op, dat wie de wereld als een zinledig samenspel van krachten beschouwt, zichzelf als slachtoffer daarvan mag zien. Niet hij, maar deze krachten zijn schuldig aan wat er gebeurt. In de kroniek staat dan ook dat Gerard, uitgaande van de laatste leer, tot een geheel andere slotsom komt, ‘dan dit zinledig samenspel van krachten, waarin voor persoonlijke schuld geen plaats is’ (p. 651). Alleen deze atheïstische leer van naastenliefde pretendeert een betere invloed op het geweten te hebben dan de atheïstische noodlotsleer, die de plaats van het streng calvinisme heeft ingenomen. Het is van groot belang in te zien dat deze opvattingen elkaar én de godsdienst afwijzen. Kralt meent ook ten onrechte dat Gerard zich beweegt tussen zijn gewetensvolle vader en de gewetenloze De Romanesque: ‘Die driehoek en de uitkomst van zijn ontwikkeling lijken mij de kern van de roman.’Ga naar eind25. De tegenstelling tussen de genoemde personages is niet erg duidelijk als het gaat om het geweten. Vader gelooft dat zijn handelen vooraf bepaald | |
[pagina 26]
| |
is en heeft mede daardoor een verkeerd schuldgevoel ontwikkeld; De Romanesque is gewetenloos. In de praktijk blijken beiden rasechte intriganten te zijn. Uit het voorafgaande kan opgemaakt worden dat Gerard tussen twee andere polen staat, nl. zijn vader en zijn moeder. De geloofs- en gewetensopvattingen in het slot kunnen, zoals gezegd, worden gezien als de geseculariseerde denkbeelden van zijn ouders. | |
7. SamenvattingDe perspectivische zienswijze van Vestdijk heeft minstens twee belangrijke consequenties voor de beschrijving van de romanwerkelijkheid van De vuuraanbidders. Allereerst het gebruik van tegenstellingen. De antithese vormt een der belangrijkste constituerende elementen van dit werk. Door dit element te cultiveren tracht de schrijver eenzijdigheid te voorkomen. Het een staat niet los van het ander, het tegenovergestelde. Afstoting en aantrekking beheersen hen. Dat leidt tot een tweede consequentie: het maken van een keus is zeer problematisch. Alles is vanuit een bepaald standpunt bezien goed of waar, maar vanuit een andere positie, slecht of onwaar. Gerard kan uit de tegenstrijdige geloofsopvattingen in het slot geen definitieve keus maken. Om tot deze interpretatie te komen was kennis van poëticale aspecten, in dit geval relativisme en antithese, van groot belang. Het advies van Vestdijk: ‘Als je van achter naar voren leest kom je verder’,Ga naar eind26. was ook bij dit onderzoek bruikbaar. Kennis van de antithetische levensvisies in het slot bleek bij herlezing van de roman de sleutel te vormen tot een interpretatie die het hele werk begrijpelijk maakt en verbindingen legt tussen ogenschijnlijk losstaande verhaalelementen. Een en ander heb ik in de paragrafen 4, 5 en 6 beschreven.Ga naar eind27. Over de theorie en de praktijk van het slot het volgende. Op het eerste gezicht leek dit slot in overeenstemming met de theorie van ‘Het pernicieuze slot’, die volgens Nak in drie andere romans is gepraktiseerd. Nader onderzoek leerde dat voor het slot van De vuuraanbidders de opvatting uit ‘Over de compositie van de roman’ geldt. Het is niet aannemelijk dat Vestdijk in de praktijk slechts een van zijn theorieën volgde. Om tot algemene uitspraken te komen over deze relatie is veel meer studie vereist. Voorzichtigheid is geboden bij het leggen van verbanden tussen essayistisch en verhalend proza. Zo heeft Wage naar mijn mening een te nauwe betrekking tussen De toekomst der religie en De vuuraanbidders verondersteld, hetgeen moest resulteren in een onjuiste interpretatie. De leer | |
[pagina 27]
| |
der naastenliefde wordt niet voorgoed gekozen, wat blijkt uit het bijwoord ‘somwijlen’, dat een essentiële functie vervult in dit slot. De tegenstelling aan het eind geeft aan dat het hoofdpersonage gedesintegreerd is gebleven. Dit type is niet alleen vanuit vertellersstandpunt interessanter - want grilliger - dan de tot rust gekomen mysticus, maar hij past ook beter bij de relativistische mentaliteit van de schrijver en zijn creatie. In enkele andere romans van Vestdijk is dit type eveneens herkend.Ga naar eind28. De contrasten op het gebied van geloofsovertuigingen en karaktertrekken zetten zich voort op het terrein van het geweten. Dat ligt voor de hand want de laatste ligt in het verlengde van de eerste twee. De polen van deze antithese, gewetenloos en gewetensvol, worden in de roman afwisselend belicht en komen in het slot tegenover elkaar te staan. Gezien vanuit de noodlotsleer is er geen sprake van schuld, vanuit de leer der naastenliefde wel. Kralt meent, evenals Wage en andere onderzoekers, dat het atheïsme tot een verfijnder gevoel van schuld leidt. Daarmee negeert hij minstens twee belangrijke feiten. Niet alleen het orthodox calvinisme, maar ook de niet-godsdienstige noodlotsopvatting geven aanleiding tot gewetenloosheid. Daarnaast gaat hij voorbij aan het feit dat de leer der naastenliefde geen definitief verworven overtuiging is; dat geldt wel voor het atheïsme, dat beter gezien kan worden als een wezenlijk kenmerk van beide slotopvattingen dan als zelfstandige visie. Hierdoor heeft hij de dynamiek van het slot onderkend. Ter afsluiting wil ik er nog op wijzen dat relativisme en antithese in verband gebracht kunnen worden met het hoofdthema van deze roman, nl. strijd. Naast beschrijvingen van krijgsgeweld, moord en doodslag, godsdienstrelletjes en twistgesprekken, neemt de innerlijke strijd een centrale plaats in. Hoewel Gerard als rationalist het geloof in God keer op keer afwijst, tot in de laatste zin, komt er geen bevredigende levensbeschouwing voor in de plaats. Integendeel, het conflict tussen de twee calvinistische opvattingen over de predestinatie en over de gebonden of vrije wil leeft voort binnen de atheïstische visies. Voor hem geen duurzame verzoening, ook niet in het slot van zijn geschrift. |
|