Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Ger Verrips
| |
[pagina 3]
| |
kiezen voor een kunstenaarschap dat zich alleen in wolken van verbeelding ophoudt om zich te onttrekken aan een wereld vol ellende voor wie medemensen zijn. Vestdijk tracht op goede gronden een scherpe scheiding aan te houden tussen de kunstenaar als een schepper in het rijk van de verbeelding en het overige van diens persoonlijkheid. Max Nord zag in de term ‘zichzelf zijn’ het sleutelbegrip voor wie Vestdijks standpunt met betrekking tot het kunstenaarschap, ‘van zichzelf als schrijver’, wil begrijpen en stelde terecht: ‘Oorlog is voor dat kunstenaarschap, en van daaruit gezien, bijzaak, hoort in elk geval niet tot de “wezenlijke dingen” in de zin dat men de wapens moet opnemen, of de pen, om deel te nemen aan de strijd.’Ga naar eind1. Dit niet ‘wezenlijk’ zijn geldt voor zover het om schrijverschap gaat, niet waar een ruimer opgevat mens zijn in geding blijkt te zijn. Tijdens de Duitse bezetting is trouwens gebleken dat het aanbrengen van de scheiding tussen mens en kunstenaar ook bij Vestdijk in theorie gemakkelijker lag dan in de praktijk. Waar hij de oorlogssituatie beantwoordde vanuit zijn mens zijn, wanneer niet de eisen van zijn kunstenaarschap de doorslag geven maar die van wat men zijn burgerzin zou kunnen noemen, lijkt geen ruimte voor twijfel dat hij koos tegen de barbarij waardoor ons land toen werd geteisterd. Door in zijn Kunstenaar en oorlogspsychologie te stellen: ‘De scheppende kunstenaar staat tegenover de oorlog als een héél klein kind: volkomen hulpeloos’ en deze in dat verband ‘een zekere zwakzinnigheid’ toe te willen schrijven, wekt hij echter de indruk dat men van zijn kunstenaar in oorlogstijd niets heeft te verwachten omdat deze hulpeloos en onvolwassen wil zijn. Het vormt een wat verwarrende motivering van een op zichzelf te respecteren keuze voor beveiliging van zijn schrijverschap, die hij in de jaren van de beproeving in de praktijk heeft gebracht zonder de betrokkenheid prijs te geven bij wat hij en anderen als mens hebben moeten ondergaan.
Nadat hij van juli 1942 tot januari 1943 als gijzelaar van de Duitse bezetters in Sint Michels Gestel verbleef, schreef Vestdijk in 1944 zijn roman De vuuraanbidders, het epos waarvoor hem de PC Hooftprijs werd toegekend. Hij begon eraan in juli van dat jaar, kort na het voltooien van zijn beschouwingen over De toekomst der religie, maar aanwijzingen dat hem in aansluiting op deze studie over godsdiensten een roman over zulk soort geloofskwesties voor ogen stond ontbreken; in een brief aan Theun de Vries van 27 augustus 1943, bericht hij: ‘Dit zal geen roman giqantesque worden, maar een avontuurlijke episode, verteld door een Hollandsch | |
[pagina 4]
| |
soldaat’; ook elders spreekt hij erover in termen van een oorlogsverhaal. Al lezend bevindt men zich met in het eerste en het laatste deel met de schrijver in het eerste kwart van de 17e eeuw in Leiden, tijdens de Tachtigjarige Oorlog, in het middendeel in Heidelberg, tijdens de Dertigjarige Oorlog, en op menig slagveld tussen beide. Voor wie zich herinnert dat Vestdijk in zijn lezing over Kunstenaar en oorlogspsychologie stelde dat hij een van de verklaringen voor het Duitse militairisme, dat toen al zo'n zware schaduw over Europa wierp, vond in het feit dat dit land werd bevolkt door ‘nakomelingen van de huurlegers uit de Dertigjarige Oorlog, afstammelingen van de berooide beroepsvechters uit alle hoeken van Europa’, is duidelijk dat de beelden die de kunstenaar in hem van deze oorlog opriep, niet los stonden van wat hij als mens en allerminst onbeschadigd gebleven getuige in de jaren van de Tweede Wereldoorlog meemaakte. In het voltooide werk treft men echter veel meer aan dan een oorlogsverhaal; er is in onze literatuur geen roman, waarin een kenmerkende worsteling met het geloof in protestants-christelijk Nederland zo diepgaand wordt onderzocht en, met een daarmee onverbrekelijk samenhangend gezinsdrama, zo kleurrijk wordt beschreven.Ga naar eind2. Gerard Criellaert, geboren in 1600, vertelt op 58-jarige leeftijd in de drie boeken, die tezamen De vuuraanbidders vormen, over een periode van tien jaar, tussen zijn 15e en zijn 25ste, waarin zijn leven door geloofstwisten en oorlogsomstandigheden, maar vooral door de situatie in het gezin waarin hij opgroeit, in crises en gewetensnood terechtkomt; deze persoonlijke conflicten vormen het fundament van de roman en niet de historische gebeurtenissen, hoe gedetailleerd zij door Vestdijk ook in beeld zijn gebracht. Door de keuze van een hoofdfiguur die tevens de enige verteller is, wordt de aandacht van de lezer sterker gericht op de crises in het leven van een adolescent die zijn weg in de samenleving der volwassenen moet zoeken dan op de oorlogen die het maatschappelijk kader en decor vormen; het werk krijgt daardoor meer het karakter van een psychologische dan van een historische roman. Opvallend is dat Gerard veel aandacht blijft besteden aan de redeneringen over geloofszaken die hem bezig houden, maar weinig benul heeft, in elk geval weinig belangstelling toont, voor de plaats die hij in het familiedrama inneemt; dat tast overigens de geloofwaardigheid van dit romanpersonage allerminst aan, eerder is het tegendeel het geval. Van het begin af aan beklaagt Gerard Criellaert zich over zijn ‘onverbeterlijke tweeslachtigheid’; zijn onophoudelijke innerlijke tweestrijd | |
[pagina 5]
| |
wordt bepaald door het contrast tussen zijn ouders; hij formuleert dat zelf het scherpst waar hij in het eerste boek opmerkt: ‘Zoon van zo sterk uiteenlopend geaarde ouders dat ik mij nimmer naar het voorschrift uit de Spreuken Salomons - Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet, zou kunnen voegen’ en spreekt van ‘een onmogelijke keuze’. Vader Harmen Criellaert is een felle Calvinist die met trillende vleugels in een adelaarsneus iedereen tart het op het stuk van de predestinatie bij hem eens met tegenspraak te proberen - ‘oorlog tot iedere prijs’. Maar tijdens de Slag bij Nieuwpoort, in dienst van de hoogvereerde prins Maurits, heeft hij een onvergetelijke afgang beleefd door op het beslissende moment te falen; hij was met zijn kanonnen aan lager wal geraakt - ‘in het water gebleven en niet in vuur opgegaan’. Ontlastte zijn geloofsleer omtrent de voorbeschikking hem aanvankelijk van alle schuldgevoel, na deze onherstelbare persoonlijke nederlaag vreest hij zich niet meer tot Gods uitverkorenen maar tot de door Hem verdoemden te moeten rekenen. De debatten tussen Gerard en zijn vader behouden iets goedmoedigs; de zoon rechtvaardigt het feit dat hij twijfelt aan de uitverkorenheid als ‘een voorrecht der geloofshelden en rechtvaardigen: krachtens hun nimmer rustend geweten zagen zij de zonde scherper dan anderen... hoe meer twijfel, hoe meer hoop.’ Moeder Duifje Criellaert is van Doperse afkomst; ze gaat wel naar de kerk van haar man, gelooft ook wel in diens leer over de voorbeschikking en de uitverkorenheid, maar is gebleven wie zij was ‘toen zij in geen enkel leerstuk geloofde, of men zou de liefde Gods en het offer Christo zo moeten willen noemen - dagelijks zag zij om zich heen, dat er goeden en slechten waren onder alle gezindten’; de kerkelijke twisten verbijsteren haar. Kortom, zij gelooft, anders dan haar man, dat God er is voor de mensen en niet omgekeerd. Gerard schetst haar als weerloos en naief, met haar afkeer van geweld - ‘minder bepaald door de Doperse leer dan door de Doperse natuur, die zichzelf gelijk bleef in iedere confessionele vermomming.’ Van het begin af aan keert hij zich tegen de invloed die zij op hem hoopt te hebben - van haar offervaardigheid en zachtmoedigheid verwacht hij karakterbederf; ‘ik was onnadenkend en ruw, - ruw van gemoed en ruw van manieren; nooit was ik zo ver van mijn moeder afgedwaald als op mijn zestiende jaar.’ Gerard leert wel andere volwassenen kennen en overdenkt hun gedragingen en opvattingen, maar de invloed van zijn ouders blijft doorslaggevend. Hij heeft twee broers. Over de oudste, Diederik, voor het timmervak bestemd, verneemt de lezer vrijwel niets, over de tweede, Jasper, ook | |
[pagina 6]
| |
maar weinig en in elk geval geen enkel goed woord. Jasper is door vader wegens een huwelijk met een vrouw uit een niet rechtzinnige familie verstoten, in de ogen van Gerard ‘geen onoverkomelijk verlies... een kleurloze persoonlijkheid... al vroeg tot een stille in den lande... Dopers meegaand.’ Waar het voor Gerard op neerkomt, is dat hij zich als jongste van het gezin als ‘de lieveling van mijn moeder, en door mijn vader niet zonder stille verwachtingen gadegeslagen’ ziet, als degeen voor wie ‘van de aanvang af een iets glansrijker loopbaan scheen open te staan’; later voelt hij zich de uitverkoren zoon van zijn vader ‘omdat hij van het begin af aan in mij het spiegelbeeld had gezien van zichzelf.’ Duifje Criellaert heeft van haar man wel de belofte los weten te krijgen dat hij geen van hun drie zoons voor de krijgsdienst zal bestemmen, maar de vader regelt voor Gerard ondertussen een opleiding tot ingenieur, die hem langs een omweg toch het krijgsmansberoep binnensmokkelt; de zoon ziet dat zij deze woordbreuk ‘verwerkte in stilte’. Een sfeer van fanatisme en geweld verscheurt het gezin dan al en de moeder kan daar niet tegenop. Het gezinsdrama begint zich in zijn volle omvang te voltrekken wanneer Gerards enige zuster, Lysbet, zich aan het vaderlijk gezag begint te onttrekken. Zij raakt in de ban van een veel ouder zwervende schilder, wordt zwanger en verdwijnt met de man uit Leiden, ook haar geloof opgevend. Vader Criellaert vervloekt haar en verlangt van zijn zoons wraak op de verleider; alleen de jongste, Gerard, is bereid daar iets aan te doen. Zonder het zich dan al bewust te zullen zijn geweest, tracht hij zijn vader te evenaren en overtreffen: ‘Wie wil er aan lager wal raken, op zijn zeventiende jaar?’ Moeder Criellaert wil geen wraak en waarschuwt Gerard weliswaar dat daar geen zegen op kan rusten, maar ze krijgt van haar zoon te horen: ‘Een man verdraagt zo iets niet, het gaat tegen het bloed, - u als vrouw kunt daarover niet oordelen. Men moet zijn vijanden verdelgen, dat is nu eenmaal de wet waaronder wij leven.’ Als zijn moeder denkt dat Gerard slaapt, doopt zij hem; hij merkt het, is aangedaan, maar houdt de koers van zijn vader aan: ‘zij kon niet weten dat deze verstolen liefdedienst geen vat op mij hebben kon... de Dopersen zouden mij nooit in hun berusting betrekken’. Gerard besluit naar Duitsland te gaan, moeder Criellaert wordt gepaaid met het idee van een leerzaam reisje naar een oom in Heidelberg die boekdrukker was - haar over zijn werkelijke plannen in te lichten lijkt hem ‘even hopeloos als karakterbedervend’. Zijn geloof blijft dat van vader: ‘Calvijn had ervoor gezorgd, dat ik geen schuld kon voelen anders dan om de erfzonde, en die was door God gewild. Ik zou kunnen moorden en de erfzonde werd er niet groter door... | |
[pagina 7]
| |
Ik zou alles kunnen doen wat mij lustte, want alles was van te voren bepaald, en zelfs door mij tegen de wil van God te verzetten deed ik nog de wil van God’. Hij heeft echter ook moeten constateren: ‘Ik was Contraremonstrant, zodra ik over God nadacht, Remonstrant daarentegen in de grote dingen van het gemoed, buiten ieder geloofsstuk om’. De tweeslachtigheid blijft. In het door de Dertigjarige Oorlog geteisterde Duitsland voltrekt zich abrupt Gerards breuk met het geloof, geschokt als hij is door de dood van een achtjarig jongetje, dat door soldaten voor de ogen van zijn grootmoeder werd gespiest - ‘het puntige hout was er even boven de navel uitgekomen; en daarna had de jongen nog twee dagen geleefd’. Zijn conclusie luidt: ‘Indien God nog een grein macht bezat, had Hij dit moeten verhinderen. De Calvinisten waren atheïsten zonder het zelf te weten. Het monster dat zij van God hadden gemaakt, wachtte er slechts op onttroond en bij de andere duivels geworpen te worden.’ Aan het einde van de reis, huiswaarts kerend en de bloederige oorlogsfeesten achter zich latend, houdt hij het erop, dat God de wereld heeft overgelaten aan misdadigers en zichzelf ‘preuts teruggetrokken in Zijn zevende hemel - God had geabdiceerd en had misschien nooit iets anders gedaan dan abdiceren’. Hij leert ook de verleiding van het geweld kennen en is soms bereid zich ‘desnoods als beulsknecht’ te laten aanwerven; maar de herinneringen aan zijn moeder laten hem niet los. ‘Heel in de vroegte sloop ik de helling op, hongerig en ontmoedigd. Ik zag haar bleek gezicht voor mij, met de teerblauwe aderen aan de slapen, en zij verweet mij, dat ik de belofte niet had gehouden die mijn vader haar had gedaan. Want mijn vader en ik waren één, en hoe onheilig hadden wij niet tegen haar gekonkeld. Op mijn zeventiende jaar had zij mij gedoopt, met Dopers water, en nu stond ik onder een dikke eikeboom naar vijf gehangenen te kijken, onder wie een oude vrouw, wier grijze haren langs de stam zwierden. Ik had de afgrijselijkste gedachten: die oude vrouw was mijn moeder, en de vier mannen waren mijn vader, Diederik, Jasper en ik, en alles tot straf, omdat wij haar voorgelogen hadden.’ Zijn vuurdoop bezorgt hem echter het ‘ijle geluksgevoel... men is bevriend met de gehele natuur, de vogels zingen voorzichtiger, de bloemen geuren anders... het is omdat men grote dingen heeft meegemaakt, omdat men zich met lijf en leven aan de rand van de dood heeft gewaagd: daarvan komt de ziel steeds zeer gezuiverd terug... meer dan ooit voelde ik mij soldaat, alle geheime invloeden van de kant van mijn moeder ten spijt.’ | |
[pagina 8]
| |
In het omstreden Heidelberg ontmoet hij Lysbet. Vijfendertig jaar later vertelt hij daarover nog zo opgetogen, dat hij zich zelf even onderbreekt en laat weten: ‘Ik ben mij bewust hier over het uiterlijk van mijn zuster te schrijven als een minnaar over zijn geliefde’; maar zij was in Heidelberg de geliefde van de indrukwekkende edelman De Romanesque. Als hij met hen de bedreigde stad verlaat, is Gerard nog in de ban van deze man; er komen echter al gauw barsten in het ideaalbeeld en als Gerard kort daarop ontdekt, dat De Romanesque, niet alleen zwierig levenskunstenaar, hypnotiseur en cynicus is en verrader van de protestantse zaak, maar ook dat hij de schilder is geweest, die de jonge Lysbet in Leiden verleidde en met zich meenam, doodt hij hem en keert met Lysbet terug in Leiden. De breuk in het gezin blijkt niet te helen. Vader Criellaert is niet bereid tot enige verzoening met zijn dochter, hij antwoordt Gerard dat God haar niet eens kan vergeven; deze verwijt hem ‘de vervloekte eigenwijsheid’ er het eerst bij te zijn zich op Gods ondoorgrondelijkheid te beroepen, maar bij andere gelegenheden precies te weten wat Hij denkt. Gerard krijgt wel toestemming met de trouwe remonstrantse Deliana te trouwen; hij doorziet de reden van zijn vader: deze rekent erop dat zijn schoondochter de atheïst geworden zoon in elk geval tot enig protestants geloof zal bekeren. Maar dat kan Gerard niet schelen: ‘Hoffelijkheid, medelijden, zorgen waarmee men een geliefde ziekte omringt, - iets anders zat er bij mij niet voor, toen ik Deliana suggereerde op het stuk van de godsdienst nog geen verloren geval te zijn’; hij verzwijgt haar de bekoring die op hem is uitgegaan van ‘de lusten van de oorlog, de kameraadschap, het prikkelende geluk van overwonnen gevaar... - de gruwelen ook, waarop men terugblikt als op openbaringen, waardoor God de mens in staat heeft gesteld Zijn eigen nietswaardigheid te doorzien.’ Een klein jaar later wordt een dochter in zijn armen gelegd, Duifje genoemd, ‘zodat het wel leek alsof mijn moeder, heel klein, en vredelievender dan ooit, bij ons haar intrek kwam nemen.’ Het blijkt allemaal stilte voor de storm. Lysbet heeft geen vrede met de situatie, waarin zij is beland; maar voor Gerard betekende zij alleen iets ‘zolang ik de illusie had voor haar te strijden tegen de wereld; verviel deze illusie, dan was zij niets meer voor mij, niet eens een zuster.’ Als zij meer en meer met hem en Deliana in contact komt, ontstaat er een nieuwe situatie: de twee vrouwen gaan elkaar haten. Gerard heeft dat niet door, wel verliest Deliana voor hem ‘haar gouden glans’ en wordt Lysbet een ‘onbekend gevaar’. Uiteindelijk doodt Lysbet, wier eigen baby al heel spoedig was gestorven, de | |
[pagina 9]
| |
kleine Duifje; ze herinnert Gerard aan haar minnaar De Romanesque: ‘hij is teruggekomen om je te straffen, - daar verstaat hij zich op.’ Dan schiet Gerard zijn zuster dood - ‘ik keek in haar glimlach, in haar verfoeilijke bleekheid, die mijn leven bedorven had’ - en ontvlucht Leiden, opnieuw naar Duitsland, ‘het beloofde land voor de soldaat van fortuin.’ Hij wordt op 24-jarige leeftijd ‘wedergeboren als vechtsoldaat zonder geweten - Ik werd een perfecte moordenaar, - laat dit genoeg zijn. Ik werd een dienaar, een aanbidder van het Vuur zoals er zelfs in Duitsland niet velen hebben rondgelopen; ik heb veel smart en pijn geleden en veroorzaakt, en ik diende het Protestantisme onder vanen met klinkende namen.’ Gerard Criellaerts relaas over wat hem in de periode van zijn volwassenwording overkwam laat zich lezen als een poging begrip te wekken voor zijn atheïsme en zijn doen en laten in die tijd; maar de 58-jarige verteller blijkt over te weinig zelfkennis te beschikken om afstandelijk en overtuigend te kunnen zijn. Hij toont geen enkele interesse voor wat hij als sleutelfiguur in het gezinsdrama bij de anderen teweeg heeft gebracht. Geen moment vraagt hij zich af hoe zijn broers de verjaging van hun zuster Lysbet door de egocentrische vader en haar dood door de wraak van de jongste thuis zouden hebben verwerkt. Van zijn broer Diederik bericht hij ook meer dan dertig jaar later alleen nog, en met enige afgunst, dat deze veel kinderen heeft gekregen; broer Jasper komt helemaal niet meer voor. Zijn verdraagzame moeder moet hevig hebben geleden aan het verlies van haar kinderen, de moord van haar zoon op haar dochter en de moord van de dochter op haar kleindochter; maar Gerard besteedt ook daar geen woord aan. In het eerste deel van zijn verhaal is haar plaats in zijn leven duidelijk, tijdens zijn verblijf in Duitsland veroorzaakt zij nog schuldgevoelens bij hem die hij als zodanig erkent, maar in het laatste deel verdwijnt ze uit het beeld, zonder meer. De schildering van de twee meest tolerante en tragische figuren, zijn moeder en zijn vrouw, krijgen in zijn verslag opmerkelijk minder diepgang dan anderen. Er doet zich in de door Gerard Criellaert beschreven periode in zijn leven driemaal een ernstige gewetenscrisis voor; de uitkomst is steevast een vlucht in de oorlog, naar de Vuuraanbidders. ‘Wij schenden en roven, kwellen en verminken als de voltrekkers van de authentieke wil van het universum, wars van God en gebod, - want God en gebod zijn van de dominees en wij zijn maar: soldaten... Misschien zijn wij onmensen; de mens is eenmaal geschapen als onmens; het is niet onze schuld,’ stelt de verteller aan het eind van de roman. ‘Maar somwijlen, mijn leven overpeinzend tot in zijn geheimste doolgangen en schuilhoeken, kom ik tot | |
[pagina 10]
| |
een geheel andere slotsom dan dit zinledig samenspel van krachten, waarin voor persoonlijke schuld geen plaats is. Niet dat ik mij dan nader tot God voel komen; maar ik voel mij nader tot mijzelf komen, tot mijn eigen geweten.’ Somwijlen, schrijft Vestdijk; want Gerard Criellaert is op het moment waarop hij zijn verhaal voltooit nog altijd een zoekende naar een geweten en een moraal tussen mensen waar geen God meer aan te pas komt. Tijdens de zoektocht naar de grote Onbekende, en in de uitvoerige bespiegelingen waarin Gerard zijn positie ten opzichte van Hem tracht te bepalen, verwerpt hij het bestaan van God op morele gronden. Maar welke morele uitgangspunten hanteert hij daarbij? De keus voor de Vuuraanbidders, voor de Natuurkracht, voor het noodlot en zijn ijzeren ordonnantieën - evenals vaders leer van de voorbeschikking, wensbeelden en vrijbrieven voor alle soldaten zonder geweten - komt neer op een breuk met de moraal van barmhartigheid en geweldloosheid van de moeder, op afwijzen van haar God en op buigen voor die van vader. Hij erkent echter dat hij in ogenblikken van zelfbezinning toch nog altijd zoekt naar goedheid des harten, opofferingsgezindheid, liefde en vroomheid, de deugden die zijn moeder waardeerde - maar dan als ‘godsdienst zonder God’. Geloven in een God wordt ‘de hoogste zelfoverschatting van de mens’ genoemd; sinds hij atheïst werd ‘is mijn geweten er eerder op verfijnd; mijn schuld zie ik maar al te goed in, - ik zóek naar mijn schuld.’ Uiteindelijk, bijna zestig jaar oud, aan het slot van zijn herinneringen en bespiegelingen, onderwerpt Gerard Criellaert zich aan het oordeel van ‘een moralist naar mijn hart, iemand die het innerlijk doorschouwt en over de hoogste en strengste maatstaven beschikt’; deze acht hem schuldig aan de dood van zijn vrouw en hun kind. De laatste zinnen van de roman, die hier onmiddellijk op volgen, bevatten de slotsom van wat Gerard na zijn zoeken naar God en geloof kan laten horen: hij buigt zich voor de stem van de moralist. ‘En wie mij zegt, dat het de stem van God is, die in deze veroordeling waarneembaar wordt, heb ik maar met één gebaar te antwoorden: mijn wijzende hand op mijn eigen borst.’ Maar ook hier tekent zich een parallel af met de vader, die in hun laatste gesprek heeft gezegd: ‘Ik voel het, hier, - en met zijn drievingerige rechterhand kneep hij in zijn wambuis, vlak naast zijn hart, - hier ik voel het, dat ik een zondaar ben.’ Het hoort de tucht uws vaders, verlaat de leer uwer moeder niet blijkt voor hem tot het einde toe ‘de onmogelijke keus’.
Ton Anbeek heeft Vestdijks opvallende voorliefde gesignaleerd voor de | |
[pagina 11]
| |
roman waarin de verteller zich allerminst beperkt tot het zicht van één personage. Integendeel, soms ziet men de zaken vanuit een hele reeks romanfiguren, met daartussen nog allerlei opmerkingen van de verteller. - ...deze manier van vertellen biedt grote mogelijkheden aan de romanschrijver die een ironische kijk op menselijke verhoudingen wil overdragen.’Ga naar eind3. Het lijkt me beter hier in plaats van aan ironie aan een ruimere vorm van afstandelijkheid te denken, in elk geval waar het De vuuraanbidders betreft, een personele roman die in dit verband een opmerkelijke uitzondering vormt en daarmee een sterkere persoonlijke betrokkenheid van Vestdijk lijkt aan te geven. Als ‘wezenlijk’ in deze tijdens de oorlog tot stand gekomen roman kan worden gezien dat de hoofdpersoon worstelt met de vraag welke plaats men voor zichzelf in een maatschappij vol oorlogsgeweld kiest en hoe men dat legitimeert; hij is een man die met een gevoelsmatig diepgaand dilemma leeft en daarbij telkens slechts tijdelijk rust vindt in de keuze voor ofwel de vuur aanbiddende vader of de menselijke solidariteit zoekende moeder. Even ‘wezenlijk’ voor de positie van de auteur tijdens de bezettingsjaren lijkt mij dan ook dienst worsteling met zowel zijn algemeen menselijk geweten als de maatschappelijke betrokkenheid van zijn schrijverschap - wellicht een te weinig gewaardeerd aspect ervan. |