Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Els Peters en Jeroen Steenbakkers
| |
SamenvattingHet verhaal ‘De gestolen droom’ opent met de mededeling: ‘Hoe meer de man droomde, hoe onafwijsbaarder hem bleek, dat die ene droom er nooit bij was.’ (p. 347) Deze droom, die de man als zestienjarige ‘ontvangen’ had, was zijn eerste droom geweest. Bijzonderheden van die droom wist de man niet meer, maar het gevoel van die droom was ‘een goudgele verrukking, een volstrekte gelukzaligheid.’ (p. 348) Na de eerste witregel wordt in kort bestek het volwassen leven van de man verteld. De droom blijkt zijn leven te beheersen. De man leeft geïsoleerd en vanwege het pijnlijke gemis van zijn droom voelt hij zich door het noodlot ‘achteruitgezet’. Hij is jaloers op alle andere dromers en op de droomlozen die via diefstal aan dromen weten te komen. Soms veronderstelt hij zelfs dat de droom die hij op zestienjarige leeftijd ‘ontvangen’ heeft, hem sindsdien door anderen ontstolen is. Het derde gedeelte van het verhaal (na de laatste witregel) begint op een koude winterdag wanneer de man bij een bioscoop foto's van een natuurfilm ziet. Hij herkent deze foto's; het zijn beelden uit die ene droom. Hij gaat naar de directeur van de bioscoop en vraagt hem hoe hij ‘aan de film komt, daarbuiten, waarvoor ze mijn droom gebruikt hebben.’ (p. 349) De verbaasde directeur nodigt hem uit in de zaal de film te bekijken en zodra de man heeft plaatsgenomen in de loge, wordt de politie erbij gehaald. Nadat de film is vertoond, opent de directeur de loge en loopt hij naar binnen om de man aan te spreken. Deze is echter nergens meer te bekennen. Wel ziet de directeur een vrij | |
[pagina 60]
| |
sjofel geklede jongeman van ongeveer zestien jaar met een honds gezicht en een wrokkende gelaatsuitdrukking. De directeur had deze jongeman bij het binnengaan van het publiek aan het begin van de voorstelling niet gezien en hij vraagt hem naar zijn kaartje. De jongen wijst slechts naar de vele logekaartjes die op de grond liggen. De novelle eindigt met het vertrek van de directeur uit de loge.
Het verhaal valt uiteen in twee delen. Deel I beschrijft de droom en het leven van de hoofdpersoon vóór en na de droom. Deel II, dat begint na de derde en laatste witregel, beschrijft het bezoek van de hoofdpersoon aan een bioscoop. | |
De droomDe invloed van de droom op het leven van de hoofdpersoon is veel groter dan men normaal van een droom mag verwachten. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat er hier geen sprake is van een ‘normale’ droom. De vertelinstantie wijdt een halve pagina tekst aan de situatie van de zestienjarige vóór zijn eerste droombeleving. Zijn leven wordt beheerst door angst. ‘Men moest zich voorstellen: dit is een jongen, die moeilijkheden heeft, of die moeilijkheden voelt aankomen; het grote leven begint; maar anderen, leermeesters, of mededingers, zijn hem al lang voor, als een grote onverbiddelijke klok die hij met het horloge in de hand achterna rent - de klok staat op een wagen, die zich snel voortbeweegt -, terwijl zijn horloge nog achter is op de koop toe!’ (p. 347) De zestienjarige puber verkeert in een isolementGa naar eind1.. Hij is bang voor het ‘grote leven’ dat voor hem op het punt staat te beginnen en dat naderbij wordt gebracht door het voortschrijden van de tijd. In het ‘grote leven’ zèlf speelt het fenomeen tijd echter ook een overheersende rol. Het wordt gesymboliseerd door de ‘grote onverbiddelijke klok’ op de wagen, waar de jongen achteraan dient te rennen. Zijn angst voor het ‘grote leven’ is dus een angst voor de tijd. Om zijn angst op te heffen moet de jongen een oplossing vinden voor zijn problemen. De vertelinstantie geeft een aantal mogelijkheden. ‘Zo'n jongen moet doorleven, en nogal vlug ook, met duizend voorbeelden voor zich uit; en bovendien moet hij zich de tijd gunnen om zichzelf aan al die voorbeelden éen voor éen gelijk te maken.’ (p. 348) | |
[pagina 61]
| |
De oplossing van de angst, die veroorzaakt wordt door tijd en door een achterstand op ‘leermeesters, of mededingers’, zou dan gelegen zijn in een voorwaartse beweging in de tijd in de richting van de voorbeelden. Die beweging wordt gehinderd door de Tijd, zoals blijkt uit de mededeling: ‘Het ellendige hiervan is, dat men die twee achterstanden niet tegelijk kan inhalen, want staat men stil om het horloge gelijk te zetten, dan ontkomt de klok op de wagen, en probeert men het gelijk te zetten onder het hollen, dan krijgt men met zijn bibberende vingers de wijzer nooit op de goede plaats.’ (p. 348) Het zich gelijk willen maken, dat wil zeggen het zich spiegelen aan voorbeelden, is bij voorbaat een kansloze onderneming, ‘een wanhopige taak’. De tweede mogelijkheid kenmerkt zich door een tegengestelde beweging in de tijd: ‘Weinig scheelt het of men zou maar het liefst weer terug willen, teruggekaatst door de zestienjarige leeftijd als een lichtbundel door een spiegel.’ (p. 348) Zestien jaar teruggekaatst worden, zou in zijn geval betekenen dat hij weer terug is op het moment van zijn geboorte, ongeveer bij de leeftijd die ‘voor de jeugd gelegen is die wij ons nog herinneren. Hier leeft de mensch - onder de gedaante van een weinig eerbiedwaardige spartelende zuigeling - in een natuurstaat, die hem tevens het “duurzame geestelijke geluk” verschaft, een geluk waaraan geen einde komt omdat hij, heeft hij het eenmaal verloren, een ander geworden zal zijn.’Ga naar eind2. De gewenste regressie is in de praktijk echter onuitvoerbaar. De opheffing van de angst is dus in een voorwaartse, noch in een achterwaartse richting te vinden. De jongen moet de oplossing van zijn problemen zoeken binnen zichzelf: ‘Wie zich aan zichzelf spiegelt spiegelt zich zacht [...].’ (p. 348)
In zijn uitzichtloze situatie beleeft de jongen een droom die hem een uitwijkmogelijkheid biedt. ‘Bijzonderheden wist hij weinig meer; het was immers zijn eerste droom geweest, van iemand die er niet op verdacht was, een jongen zonder benul of ervaring.’ (p. 347) Hoewel er wordt opgemerkt dat de jongen zich weinig bijzonderheden van de droom herinnert, volgt er onmiddellijk daarna een gedetailleerde beschrijving. | |
[pagina 62]
| |
‘De droom had iets van oude wijn, goudgeel, als ochtendlicht over heuvels; en van die heuvels was de wijn ook afkomstig: eerst platgetrapt in bakken door een zingende menigte wijnarbeiders met doeken om het hoofd, dan gistend, dan de heuvels afstromend. [...] Er werd muziek gemaakt in de droom: zekere bovenaardse klanken, die op gezoem leken of op gegalm, of gezang, van die arbeiders; een geluid, dat door zijn hele lichaam klonk, alsof grote kunstenaars van binnen op zijn holle beenderen bliezen tot zijn eigen onuitsprekelijke vreugde.’ (p. 347)Ga naar eind3. Er is sprake van een gemeenschap van mensen, werkend en zingend in een arcadische omgeving. Dit contrasteert met de geïsoleerde positie van de jongen in het werkelijke leven. Belangrijkste element is het gevoel dat de droom bij de jongen opwekt: ‘[...] het gevoel van die droom, - goudgeel. Een goudgele verrukking, een volstrekte gelukzaligheid. Tegelijk verlangen opwekkend en bevrediging schenkend [...].’ (p. 347) In het werkelijke leven is er een spanningsveld tussen verlangen en bevrediging. In de droom daarentegen vallen tegengestelde elementen moeiteloos samen; spanningsvelden zijn opgeheven. Nadat de problemen en angsten van de jongen zijn weergegeven, volgt een tweede beschrijving van de droom. ‘Maar toen was dan, bij deze man, die droom gekomen om hem te tonen, dat dat niet hoefde, dat men niet terug hoefde en niet voorwaarts, maar dat men uit kon wijken. De droom bracht de belofte van een steeds hernieuwde oneindigheid [...].’ (p. 348) De dimensie tijd is er opgehevenGa naar eind4.. In tegenstelling tot de lineaire beweging, die het werkelijke leven kenmerkt - een soort beweging die de jongen angst aanjaagt -, is de beweging in de droom circulair van aard: ‘[...] er waren misschien moeilijkheden, maar daar zat men zelf binnenin, als bloed in een lichaam [...].’ (p. 348) In de droom wordt de logica die in het werkelijke leven heerst, vervangen door een andere ‘logica’: ‘[...] [men] kon [...] zich de kleur blauw, het roerendste blauw van jonge gentianen, niet beter voorstellen dan door te denken aan deze toch in zijn fijnste vervezelingen goudgeel uitgevallen droom; en zo was stilte opgesloten in dat gezang, en vrolijkheid in de weemoed [...].’ (p. 348) De jongen beleeft de droom totaal; de droom, die de jongen een paradijselijk geluk schenkt, wordt zodoende een gebeurtenis van religieuze omvang. ‘Het hele leven zat in die droom; maar op een bijzondere manier, een manier die voor het werkelijke leven misschien niet deugde.’ (p. 348) | |
[pagina 63]
| |
Na de droombeleving staat de hoofdpersoon nog steeds geïsoleerd in het leven. Ook het contact met de droom heeft hij verloren. Vroegere ‘leermeesters, of mededingers’ hebben hun voorsprong op hem behouden. Hij is jaloers. ‘Al die mensen leken hem, ook als dromers, gelukkiger dan hij.’ (p. 349) De man wordt eenzelvig en fixeert zich op een vage herinnering aan zijn verloren droom. Hij wil zijn droom terughalen, zoals hij als zestienjarige terug wilde naar zijn allervroegste jeugd. Het streven van de hoofdpersoon is een streven tegen de tijd in. Ook nu is een terugwaartse spiegeling onmogelijk. Al bij de eerste droombeschrijving valt te lezen: ‘[...] iets dat steeds wederkeren zou, en dat toch maar voor éen keer gebeurde, - wat dit laatste betreft was hij zeker niet bedrogen.’ (p. 347) De man blijft zich bewust van het feit dat hij een droom heeft gehad, maar toch kan hij er nooit meer bij. Hij is dus een stomme getuige. De fixatie leidt tot paranoïde gedachten. Zo komt hij tot zijn krankzinnige ‘theorie’ over gestolen dromen: ‘Ongemerkt trok men een ander de gewenste droom als een lang lint achter uit het hoofd, en op dat lint stond de droom geschilderd.’ (p. 349)
In deel I worden het leven en de gedachten van de hoofdpersoon door een alwetende vertelinstantie vanuit een grote afstand tot het hoofdpersonage weergegeven. In deel II wordt een anekdote van minuut tot minuut beschreven. Het perspectief ligt nu niet meer bij het hoofdpersonage, maar overwegend bij de bioscoopdirecteur. Deel I heeft de ongewone ontwikkelingsgang van de getroubleerde man tot onderwerp, maar het relaas wordt de lezer overzichtelijk aangeboden. Deel II heeft een alledaagse situatie tot onderwerp, maar wordt zo verteld dat het overzicht op het verloop van de gebeurtenissen de lezer wordt onthouden. Deel I is vreemd, maar mogelijk; deel II is alledaags, maar raadselachtig. | |
De filmIn deel II vindt een confrontatie plaats tussen de man en de bioscoopdirecteur. De twee personen zijn in alle opzichten aan elkaar tegengesteld. Het leven van de man is mislukt; de directeur daarentegen maakt een uiterst geslaagde indruk. De man leeft in een droomwereld, maar heeft zijn eigen droom nooit kunnen verwezenlijken. De omgang van de bioscoopdirecteur met films, te associëren met dromen, | |
[pagina 64]
| |
is puur beroepsmatig; waan en werkelijkheid weet hij uitstekend te onderscheiden. Hij is zakelijk en rationeel; zijn beslissingen zijn weloverwogen. Het gesprek tussen de man en de bioscoopdirecteur verloopt moeizaam. Vrijwel meteen beseft de directeur een krankzinnige voor zich te hebben. In deze bizarre situatie blijft zijn optreden uiterst doortastend. Hij dirigeert de man naar de loge, waar juist een natuurfilm vertoond zou worden. Daarna schakelt hij de politie in. Toch wordt de directeur in verwarring gebracht. Wanneer hij de man in de loge wil aanspreken, blijkt deze te zijn verdwenen. In de loge zit alleen nog maar ‘een jongen van een jaar of zestien’ die de directeur bij het binnengaan niet had opgemerkt. De directeur probeert duidelijkheid te scheppen en vraagt de jongen naar zijn toegangsbewijs. Deze wijst ‘onder een onverstaanbaar gemompel’ op de grond naar de vele logekaartjes. Omdat ‘het beneden zijn waardigheid was om te gaan grabbelen’, laat de directeur de jongen zitten en verlaat de loge, ‘kleine lichtbundels afschietend tussen de stoelenrijen, alsof hij zich bij het verdwijnen van de man nog niet had neergelegd.’ (p. 351)
De directeur staat voor een raadsel; de lezer kan echter op basis van de informatie uit deel I verbanden leggen. Voor hem is een verband tussen de film en de droom aannemelijk. Allereerst is er de gedachte van de hoofdpersoon dat droomlozen dromen van anderen stelen door ongemerkt de gewenste droom uit het hoofd van een ander te trekken. Op het lint dat aldus verkregen is, staat die droom dan ‘geschilderd’. Zo'n lint is te vergelijken met het lint van een celluloid-film. Ook de titel van het verhaal verwijst naar een dergelijke diefstal. Verder correspondeert de natuurfilm met de natuurbeelden van de droom. In de droom is de dimensie tijd opgeheven; voor de film blijkt eenzelfde onbestemdheid te gelden. De directeur zegt tegen de hoofdpersoon: ‘De film, die u bedoelt, heeft trouwens geen scenario. Natuurfilms hebben dat niet.’ (p. 350) Een ander verband dat de lezer wel legt en de directeur niet, is dat tussen de zestienjarige in de loge en de jongen uit deel I. In dit deel wil de zestienjarige jongen zichzelf terugkaatsen naar zijn allervroegste jeugd; de man na de droomervaring wil het gevoel terughalen van de droom. Beiden zoeken naar een terugkaatsing in de tijd die in werkelijkheid onmogelijk is. In deel II wordt deze terugkaatsing alsnog realiteit. De verdwijning of gedaanteverandering van de man in de bio- | |
[pagina 65]
| |
scoop is deels irreëel: een man kan immers niet zomaar veranderen in een jongen. Maar de verandering heeft op een ander - metaforisch - niveau wel degelijk realiteitswaarde. Als de eenzelvige man voor één keer de confrontatie met de realiteit aangaat, heeft dit onmiddellijk tot gevolg dat de Tijd zijn illusies verbrijzelt. Hij staat weer bij het punt van aanvang, maar nu definitief zonder de mogelijkheid zich aan de dwang van de Tijd te onttrekken. | |
De autonomie van de droomVoor een antwoord op de vraag waarom de gelaatsuitdrukking van de jongen in de bioscoop na het zien van de film wrokkend is, kunnen ook Vestdijks essays over de droom verheldering bieden. Volgens Vestdijk dromen we niet zelf, maar is de droom afkomstig van ‘de oorspronkelijke dromer, de nachtelijke dwerg in ons, die zulke kostelijke sprookjes op zijn repertoire heeft staan.’ Die dwerg brengt de droom tot stand ‘met [...] een zekere naijver terwille van zijn niet te onderschatten prestaties, hetgeen dan weer verklaart waarom wij dromen zo snel vergeten.’Ga naar eind5. In het verhaal gebeurt iets soortgelijks: ‘[...] toen het kwinkeleren van vogels, of een zonnestraal op zijn gesloten oogleden, een droom te voorschijn hadden getoverd die hij zijn hele leven lang niet vergeten zou.’ (p. 347) De werkzaamheid van de dwerg verklaart ook de wonderlijke beelden uit de droom. Het is opmerkelijk dat een zestienjarige jongen uit zichzelf een droom produceert die zich afspeelt in een traditionele arcadische omgeving en waarin bloed en wijn als dionysische symbolen fungeren. Volgens Vestdijk is de droom autonoom ten opzichte van degene die de droom ondergaat. De man, die zich zijn leven lang met de droom heeft beziggehouden, spiegelt zich niet aan zichzelf, maar aan een droom die hem geschonken is. Van een kunstenaar vindt Vestdijk dat deze met een droom moet werken ‘alsof hij zich er niet mee bezighield’Ga naar eind6.. In het verhaal daarentegen doet de man het tegenovergestelde. Hoe meer de man zich richt op zijn droom, des te verder komt de droom van hem af te staan. Door zich niettemin te blijven fixeren op een vage herinnering aan zijn droom, wordt die herinnering de man tot een loden last. De droom die tot film is geworden, is de uiterste consequentie van de ‘theorie’ dat dromen autonoom zijn. In de bioscoop komt de jongen tot de ondervinding dat de droom niet van hem zelf is. Wat hij tot dan | |
[pagina 66]
| |
toe beschouwde als zijn privé-ervaring, wordt in het openbaar vertoond. ‘Hij keek niet op, toen de directeur naar hem toekwam. Zijn gezicht was honds, en zat vol puisten; de ogen waren van een ziekelijk schelvisachtig blauw, wrokkend van uitdrukking: zulk een diep doorgekankerde wrok als de directeur nog nimmer bij jongens van die leeftijd had opgemerkt, en hij kende er toch heel wat [...]’ (p. 351) De droom toonde de zestienjarige jongen een uitwijkmogelijkheid. De man, die in zijn leven niet voor- of achteruit kon, greep deze mogelijkheid met beide handen aan. Na de filmvoorstelling beseft de hoofdpersoon dat hem zelfs de illusie van deze uitwijkmogelijkheid ontnomen is. |
|