Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Bouwien Bergsma en Peter Kegel
| |
SamenvattingHet verhaal ‘Doge en cicisbeo’ speelt zich af in het Venetië van eind achttiende, begin negentiende eeuw. De roemrijke tijden van de waterstad zijn voorbij, het verval heeft onmiskenbaar zijn intrede gedaan. De oude doge Paolo Dolfin zoekt de vroegere cicisbeo van zijn overleden vrouw Giustina op. Deze cicisbeo is de mooie, rijke, en vooral ijdele Ugo Foscolo. De doge hoopt door dit bezoek te kunnen achterhalen of Foscolo zich, nu bijna twintig jaar geleden, aan de cicisbeo-conventies heeft gehouden en inderdaad alleen de galante begeleider van Giustina is geweest zonder haar tot de zijne gemaakt te hebben. De doge krijgt echter geen uitsluitsel. Tijdens zijn bezoek ondervindt hij dat Foscolo niet meer de mooie cicisbeo van vroeger is. De aan een venerische kwaal lijdende Foscolo blijkt lelijk en bovendien krankzinnig te zijn. Dolfin keert huiswaarts zonder de voor hem zo belangrijke zekerheid dat in het in verval geraakte Venetië in ieder geval zijn huwelijk in ere is gehouden. | |
[pagina 48]
| |
Dolfin en het ideaalDe novelle laat ons kennismaken met twee zeer verschillende persoonlijkheden: Paolo Dolfin en Ugo Foscolo. Ten tijde van Foscolo's optreden als cicisbeo is Dolfin ‘een eerbiedwaardige verschijning, met een uitzonderlijke levensernst op het baardige gelaat geschreven’ (p. 231). Van een dergelijke levenshouding is bij de jeugdige Foscolo weinig te merken: ‘Uren bracht hij voor de spiegel door, zijn aangezichtsspieren oefenend als een komediant. In zijn stille strijd tegen rimpels en oneffenheden duldde hij geen nederlaag.’ (p. 230) Foscolo is uitermate ijdel en kan rekenen op veel vrouwelijke aandacht. Tevens is hij een perfecte cicisbeo, aangezien hij zijn galante taken met uitzonderlijk gemak vervult. Hiermee is hij de tegenpool van de doge, die aan het bed van Foscolo later erkent dat zijn stugheid hem de rol van galante begeleider onmogelijk maakte (p. 247). Het is dan ook niet verwonderlijk dat Dolfin jaloers op hem is geworden. De tekst zinspeelt op deze karaktertegenstelling als oorzaak van Dolfins jaloezie, door het jaloezie-motief als volgt te introduceren: ‘[...] maar toen verscheen plotseling de patriciër op het toneel en kweet zich met zulk een dromerig gemak van zijn galante taak, dat men zonder zijn verblindend uiterlijk er toe had kunnen komen ook hém niet te zien. Maar Paolo Dolfin zag hem, en vergat hem niet meer, daarover waren de kenners en opmerkzame chroniqueurs het eens.’ (p. 231) De jaloezie van de latere doge kan derhalve opgevat worden als een idealisering van kwaliteiten die hij zelf mist. De doge geeft dit in feite zelf toe, wanneer hij tijdens zijn bezoek vertelt dat hij Foscolo ‘volmaakt’ vond (p. 247). Dolfins idealisering van Foscolo gaat zelfs zo ver dat hij hem zijn eigen strenge normen oplegt. Zo wil hij bijvoorbeeld dat Foscolo evenveel waarde hecht aan de cicisbeo-conventies als hijzelf doet. Dat Dolfin zichzelf in de praktijk echter niet aan die conventies houdt, moge blijken uit een citaat waarin duidelijk wordt dat hij zich schuldig maakte aan ‘iets dat zozeer de etikette schond als echtelijke jaloezie!’ (p. 231) De doge heeft met andere woorden niet in de gaten dat zijn ongemotiveerde verdenking van de buitenechtelijke verhouding, net zo goed een vorm van ‘overspel’ is. Dolfins ‘hypocriete’ houding inzake het in ere houden van de cicisbeo-conventies is typerend voor iemand die geen oog heeft voor wat er werkelijk aan de hand is en die bijgevolg de realiteit ondergeschikt maakt aan idealen.
Naast zijn idealisering van Foscolo, gebaseerd op verheerlijking van | |
[pagina 49]
| |
kwaliteiten die hijzelf mist, is een tweede ideaalbeeld van Dolfin aan te wijzen: het ideaalbeeld dat hij van zichzelf heeft. Wanneer er verslag gedaan wordt van Dolfins bezoek aan Foscolo (op het moment dat de laatste reeds enige weken uit Rome is teruggekeerd, maar zich nog steeds schuilhoudt) blijkt dat Dolfin achttien jaar geleden opdracht gegeven heeft Foscolo tijdens een bal te vermoorden. Dat dit uiteindelijk niet doorgegaan is, voert de doge terug op zijn gewaarwording van Foscolo's schoonheid. Wanneer Foscolo met Giustina danst, beseft de doge: ‘zulke schoonheid kon niet misdadig zijn... alles werd daardoor opgeheven, ik zag jullie als mijn kinderen [...]’ (p. 248). Dit schoonheidsmotief fungeert in werkelijkheid alleen als dekmantel voor een veel minder verheven beweegreden van de doge; de door Dolfin ingehuurde moordenaars blijken te behoren tot een de doge vijandig gezinde politieke groepering. De angst dat de moord op Foscolo later wel eens zeer schadelijk zal kunnen zijn voor zijn verdere politieke carrière, doet de doge van zijn plan afzien. Het ‘kunstmatig aangeblazen motief’ (p. 248) van de schoonheid ligt als een waas over de ware motivering van zijn handelen. De doge heeft deze ‘half esthetische, half erotische aandoening gretig aangegrepen [...] om niet in moeilijkheden te geraken [...]’ (p. 249). De doge zelf is zich van deze diepere motivering niet bewust geweest. ‘Maar wat hij verzweeg, verzweeg hij zichzelf, hoewel hij, voor het geval hem alles nuchterder voor de geest had gestaan, Ugo Foscolo zeker niet deelgenoot zou hebben gemaakt van een belangrijk bijmotief om indertijd zijn leven te sparen.’ (p. 248) Zelfs wanneer hij de beraming van de moord aan Foscolo vertelt, kan hij de ware drijfveer van zijn toenmalige handelen nog steeds niet doorgronden. Hiermee doet de doge zich beter voor dan hij feitelijk is. Met het noemen van Foscolo's schoonheid als enige reden om diens leven te sparen, idealiseert de doge zichzelf wederom.
Een derde ideaalbeeld van de doge heeft betrekking op de hem omringende wereld, in concreto de waterstad Venetië. Foscolo keert uit Rome terug op het moment dat de Venetiaanse stedelingen juist uitrusten van een uitputtend carnavalsfeest. Met het bekend worden van de terugkomst van de gezant neemt het geroddel onder de bevolking zijn aanvang. Men lijkt zich voornamelijk af te vragen door welke ziekte Foscolo getroffen is en wat er bij een eventueel overlijden met zijn vermogen zal gebeuren. Deze interesse in de erfeniskwestie is een as- | |
[pagina 50]
| |
pect van het verval dat ook later in het verhaal een rol speelt. De bemoeienissen van Foscolo's neef Angelo Renier blijken er uiteindelijk alleen maar op gericht te zijn het geld van Foscolo in de wacht te slepen. Paolo Dolfin heeft niets op met dit verderfelijke heden. Sinds lange tijd neemt hij dan ook al zijn toevlucht tot het roemrijke verleden van de stad. Zo werkte hij in het verleden aan een middeleeuwse dogengeschiedenis waarin ‘[...] de oude zede ten voorbeeld gesteld [werd] aan alle nazaten [...]’ (p. 234). Ook uit zijn monoloog aan het bed van Foscolo valt op te maken dat de doge weigert zich geheel en al over te geven aan het hedendaagse verval. Bepaalde waarden uit het verleden moeten ook nu nog gelden: ‘Maar ik heb mij afgevraagd, en dat sinds lange tijd, of toch niet ergens tussen Cannaregio en Isola Sant'Elena die vroegere grootheid een toevlucht heeft gevonden, of niet érgens de oude zede zich onverzwakt gehandhaafd heeft, zij het ook onder andere gedaante.’ (p. 246) In het bijzonder doelt de doge hier op de huwelijkstrouw. Hij wil niet accepteren dat ook de huwelijksmoraal ten prooi is gevallen aan het zedelijke verderf. Aan deze hoop klampt de doge zich vast. Foscolo kan hem uitsluitsel geven; de vroegere verhouding tussen Giustina en Ugo Foscolo mag gezien de cicisbeo-conventie geen andere geweest zijn dan een strikt platonische. Foscolo moet daarom de in stand gebleven huwelijkstrouw voor de doge bevestigen. Wanneer hij bevestigend zou antwoorden op Dolfins brandende vraag, zou dit exempel van huwelijkstrouw voor de doge vanzelf algemene geldigheid verkrijgen. Dit komt duidelijk naar voren uit de manier waarop Dolfin het portret van de overleden Giustina bekijkt. Hij ziet haar niet als zijn vrouw, haar bewegingen ‘waren onwerkelijk en fantasmagorisch, ijl en omsluierd; zij ontstonden voor het eerst, zonder enig voorbeeld uit het verleden, - maar zij hadden ook van iedere andere vrouw kunnen zijn [...]’ (p. 246). Het portret van Giustina fungeert als collectief beeld voor de vrouw; haar huwelijkstrouw zal voor de doge een bevestiging zijn van de in stand gebleven huwelijksmoraal in het algemeen. Hiermee stelt Dolfin zich de wereld mooier voor dan zij is. Opnieuw is er sprake van een idealisering waarbij het Foscolo is die het ideaalbeeld dient te bevestigen. | |
[pagina 51]
| |
NarcismeNaast het ideaalbeeld dat Dolfin van zichzelf heeft, heeft hij ook een ideaalbeeld van Foscolo, die op verschillende manieren als object voor de bevestiging van de ideaalbeelden van de doge dient. Zowel bij de idealisering van Foscolo, van zichzelf als van zijn wereldbeeld was dit het geval. De ideaalbeelden worden door de doge geprojecteerd op het personage Foscolo. Op dit moment is het interessant een uitstapje te maken naar het narcisme als psycho-analytisch begrip. Volgens Freud kan het narcisme zich behalve op het eigen zelf (primair), ook richten op een ander (secundair), die daarmee figureert als liefdesobject voor het narcistische individu. Dit zou dan onder andere iemand kunnen zijn die de belichaming is van datgene wat de persoon in kwestie zelf zou willen zijn. Deze bezit de ‘voortreffelijkheden’ die het ‘Ik’ mist (de termen zijn van Freud) om aan zijn ideaal te kunnen voldoenGa naar eind2.. In ‘Doge en cicisbeo’ lijkt Foscolo als zo'n freudiaans narcistisch liefdesobject te fungeren. Dit blijkt duidelijk uit Dolfins ‘half esthetische, half erotische aandoening’ tijdens het bal. Foscolo geldt als ‘liefdesobject’ waarin verschillende ideaalbeelden geïncorporeerd zijn. Ook de liefde van ouders voor hun kinderen is in principe narcistisch. Kinderen dienen immers vaak de idealen van hun ouders waar te maken. De doge ziet het dansende paar als zijn kinderen, waarmee zijn narcisme, zij het vanuit een andere invalshoek, geïllustreerd wordt. | |
OntmaskeringMet deze kennis in het achterhoofd leggen wij ons nu toe op Dolfins bezoek aan Foscolo. De zoektocht naar Foscolo valt de doge bepaald niet gemakkelijk. In eerste instantie wordt hem de toegang tot Palazzo Foscolo geweigerd, zodat hij zich genoodzaakt ziet het gebouw via een onbekende zijingang binnen te dringen. Hierna zwerft hij door duistere, stoffige gangen om uiteindelijk, nog nahijgend van het trappenlopen, een nietsvermoedende bediende met zijn verschijning doodsangsten aan te jagen. Toch wijst deze hem, na ontvangst van een kleine bijdrage, de weg. De doge belandt in de donkere kamer van Ugo Foscolo. De zwerftocht van de doge kan gelezen worden als een verwijzing naar de uiteindelijke confrontatie met de eigen idealiseringen. Na lang dwalen wordt de doge, wanneer hij zich met Foscolo in één ka- | |
[pagina 52]
| |
mer bevindt, geconfronteerd met de harde realiteit. Het is opvallend hoeveel moeite de doge moet doen om nog tot Foscolo door te kunnen dringen. Stond hij vroeger, via zijn vrouw, rechtstreeks en op rechtmatige wijze met Foscolo in contact, nu moet hij eerst tal van ‘versperringen’ uit de weg ruimen om contact te krijgen met de restanten van zijn ideaal. De eerste ‘versperring’ is indirect van aard en wordt gevormd door de ondoordringbare stroom van geruchten die over Foscolo's toestand de ronde doen. De tweede ‘versperring’ is letterlijker en krijgt ruimtelijke gestalte. Deze bestaat eruit dat de doge de toegang via de hoofdingang ontzegd wordt. Zelfs zijn prestige als doge blijkt hier niet meer te werken en hij moet zijn toevlucht nemen tot list en bedrog, dat wil zeggen tot een handelswijze die ten zeerste met zijn idealen in strijd is. Deze enscenering van de ontmoeting geeft op metaforische wijze aan dat de doge het contact met het beeld in de spiegel moet forceren. In Foscolo's kamer aangekomen, ontwaart Dolfin na enige moeite het gezicht van de cicisbeo, dat ondanks de geruchten die over diens uiterlijk de ronde doen, tot zijn grote vreugde nog gaaf blijkt te zijn: ‘Opeens zag hij het gezicht. Vanuit de wit schemerende wirwar keerde het zich naar hem toe, en twee donkere ogen staarden hem aan over de spiegel. Een gevoel van verlichting doorstroomde hem, want het was een gaaf en prachtig gevormd ovaal, dat hij daar te aanschouwen kreeg, iets te pasteus, iets te zwaar misschien, maar zonder éen smet.’ (p. 242) Voor de doge betekent deze constatering dat zijn ideaal nog niet gebroken is, de uiterlijke schijn van Foscolo zorgt ervoor dat de doge nog steeds denkt het bevrijdende antwoord te kunnen vernemen. Hierna volgt de lange monoloog van Dolfin. De doge droomt weg in zijn eigen woorden. De vreemde tussenwerpsels van Foscolo doen bij hem geen licht ontbranden. De in de kamer heersende duisternis verhindert de doge de ware toestand van Foscolo onder ogen te zien. De verteller beschrijft ondertussen wél het mismaakte gezicht van Foscolo: ‘Het was of de duisternis het [gezicht] misvormd had, het van zijn schoonheid en gespannen glanzen had beroofd, nu de spiegel er niet meer was om het voor verstrooiing te bewaren in een bliksemsnel evenwicht van lichtstralen. Masker na masker, door de duisternis afgepeld, dreef heen, glimlachend en gezwollen, de neus omhoog, met alle andere door de nachtelijke kanalen van Venetië.’ (p. 249)Ga naar eind3. | |
[pagina 53]
| |
De doge echter drijft, na een kort zwijgen, zijn pathetische taal nog verder op. Wanneer hij wacht op Foscolo's bevestigende antwoord, vallen plotseling Angelo Renier en de huisknecht, en met hen het licht, de kamer binnen. Foscolo stoot een schreeuw uit en dan pas wordt Dolfin gewaar hoe mismaakt Foscolo is. In het licht blijkt Foscolo krankzinnig en Dolfins ideaalbeeld wordt op afschuwelijke wijze ontluisterd. Dit inzicht in de krankzinnigheid van Foscolo maakt een einde aan de idealiseringen van de doge. Het narcistische liefdesobject wordt onderuit gehaald, spiegeling aan het ideaalbeeld van Foscolo is niet langer mogelijk. De teloorgang van het ideaalbeeld heeft verregaande gevolgen voor alle idealen van de doge. Allereerst is het hem onmogelijk geworden Foscolo nog langer op grond van oude herinneringen te idealiseren. De knappe, galante cicisbeo van vroeger blijkt een man te zijn geworden met een misvormd gezicht die ook nog eens krankzinnig is. Vervolgens wordt het ideaalbeeld dat de doge van zichzelf ontworpen had aangetast, al biedt de tekst er geen uitsluitsel over welke consequenties dat voor de doge heeft. Tenslotte wordt hem de hoop dat hij de vroegere grootheid van Venetië dan toch tenminste in het huwelijk aan kon treffen, ontnomen. De doge is nu van al zijn idealen beroofd: ‘Nooit had Venetië hem zo verstorven geleken als thans; het was alsof er schedels staken op de meerpalen, lichten rondom lijkbaren brandden achter de pergola's.’ (p. 253) en: ‘Had hij ergens in het stadsbeeld nieuwe levenskiemen ontdekt, had er een teken aan de hemel gestaan dat nog een toekomst behelsde, hadden er kinderen gespeeld op de Molo misschien, hij zou terug zijn gegaan. Nu niet.’ (p. 254)
In het licht van de oorspronkelijke mythe van Narcissus blijkt nog eens hoe treffend Vestdijk vele aspecten van het narcisme in dit verhaal verwerkt heeft. Volgens de mythe verdwijnt het spiegelbeeld van Narcissus wanneer hij zijn beeltenis te dicht benaderd heeft en het water aanraakt. De rimpeling die zo ontstaat maakt een einde aan de spiegeling. Parallel aan dit gegeven zien we de doge Paolo Dolfin die zijn spiegelbeeld Ugo Foscolo te dicht benaderd heeft door hem op te zoeken, door rechtstreeks met hem in contact te willen treden. Ook op woordniveau kunnen verwijzingen naar de mythe gevonden worden. In het eerder aangehaalde citaat waarin masker na masker afvalt, wordt bijvoorbeeld de schoonheid van Foscolo's gelaat | |
[pagina 54]
| |
beschreven als een ‘gespannen glanzen’, hetgeen verwijst naar een nog onberoerd, spiegelend wateroppervlak. De spiegel komt ook enkele malen letterlijk ter sprake: ‘[...] twee donkere ogen staarden hem aan over de spiegel’ (p. 242). De spiegel bevindt zich tussen Foscolo en de doge. Ook in het citaat over de afvallende maskers wordt de spiegel vermeld. De spiegel is hier verdwenen. Op dat moment blijkt dan ook Foscolo's mismaaktheid. Beroofd van zijn idealen druipt de doge af en hij vaart, omgeven door het licht van fakkels, terug naar zijn paleis. Hem rest slechts ‘een eeuwige onzekerheid.’ (p. 254); de rimpeling in het ideaalbeeld is niet meer glad te strijken.
De doge is met zijn ‘brandend relaas, dat uit een mengsel bestond van gemeenschappelijke herinneringen, retorische complimenten, snikken en uitroepen’ (p. 249), in termen van de bundeltitel een ‘vrijage’ aangegaan met Foscolo. Tijdens zijn relaas had de doge dezelfde ‘half esthetische, half erotische aandoening’ als toen hij Foscolo zag dansen met Giustina. De vrijage die de doge op afstand aangaat met Foscolo op het bal, is in feite een onproblematische spiegeling. Zodra een origineel echter werkelijk met het spiegelbeeld in contact wenst te komen, of, zoals de doge, zelfs recht meent te hebben op dat contact, raakt Narcissus zijn spiegelbeeld aan en wordt het beeld uitgewist. Wellicht heeft Vestdijk met dit verhaal duidelijk willen maken dat idealen alleen op afstand in stand gehouden kunnen worden. | |
Achter het masker van de fictieDat Vestdijk in dit verhaal impliciet een dichter heeft gebruikt als ideaalbeeld, wekte onze nieuwsgierigheid en vormde de aanleiding om deze historische figuur nader te bekijken. De dichter Ugo Foscolo werd al eens in verband gebracht met de novelle door J.J. Oversteegen in ‘Een bijna gesloten circuit; Vestdijks historische werk’Ga naar eind4.. In dit artikel situeert hij de novelle rond het jaar 1790 op grond van een passage uit Vestdijks roman De leeuw en zijn huid. Hierin laat Vestdijk het gebeuren rondom de op het Piazza San Marco ronddolende tamme leeuw afspelen in het jaar 1762. Dit staat eveneens beschreven in de novelle: ‘In de dagen dat men in uitgelaten zelfspot op de Piazza San Marco een tamme leeuw vertoonde en door honden liet bespringen, had hij [=de doge] goedkeurend geknikt.’ (p. | |
[pagina 55]
| |
234) Deze datering van Oversteegen lijkt ons dan ook plausibel, al zou een iets latere datering van de novelle ook mogelijk zijn. De doge herinnert zich de situatie als een gebeurtenis uit het verleden, zonder dat er wat dit betreft nadere specificatie wordt gegeven. Aangezien de doge uit de novelle al vijfenzestig jaar oud is, strekt zijn herinnering zich wellicht over een wat langere tijdspanne uit. Veel verschil maakt het niet, en het is dan ook vreemd dat Oversteegen niet nader is ingegaan op de historische Foscolo. Hij bericht slechts dat deze veel later leefde, wat niet het geval is: Foscolo leefde van 1778 tot 1827, waarmee zijn aanwezigheid in dit verhaal wel degelijk te plaatsen is in de historische tijd waarin de novelle speelt. | |
Historische achtergrondUgo Foscolo, dichter en tragedieschrijver, was van Italiaans-Griekse afkomst. Hij werd geboren op het Griekse eiland Zanthe. In april 1793 vertrekt hij voor de eerste maal naar Venetië en ontpopt zich daar zeer snel als een vooraanstaand politicus en dichter. In zijn politieke opvattingen is hij een groot aanhanger van de denkbeelden van de Franse revolutie en hij moet dan ook niets hebben van de oude heersende oligarchie van Venetië. Steeds streeft hij naar nationale eenheid voor Italië, hetgeen hem vaak in conflict brengt met de autoriteiten, al kan dit laatste deels aan zijn opvliegende karakter toegeschreven worden. Als officier vecht Foscolo in de Franse legers en in het leger van het koninkrijk Italië. Na een kortstondig hoogleraarschap in Pavia wijkt hij, wanneer Venetië in 1815 opnieuw onder Oostenrijks gezag komt, uit naar Zwitserland. Vanaf dat moment raakt hij meer en meer geïsoleerd van zijn vroegere vrienden en vele geliefden. Alleen met de getrouwde Quirina Magiotti Mocenni zal hij zijn hele leven schriftelijk contact blijven houden. Het is niet duidelijk of zijn verhouding tot haar meer is geweest dan een zuiver platonische. Door verschillende omstandigheden zien ze elkaar niet meer vanaf het moment van Foscolo's vrijwillige vertrek naar Zwitserland. Via Spanje belandt Foscolo uiteindelijk in het liberale Engeland, waar hij door de gegoede stand met open armen ontvangen wordt. Rijk wordt hij er niet; door middel van het schrijven van literaire kritieken, het vertalen van buitenlandse literatuur en door les te geven als particulier docent probeert hij aan geld te komen. Het levert hem te weinig op. Foscolo sterft arm en bijna vergeten in Londen. | |
[pagina 56]
| |
Bovenstaande gegevens over het leven van Ugo Foscolo ontleenden wij aan Ugo Foscolo, l'Homme et le poète, een dissertatie uit 1934 van Armand CaraccioGa naar eind5.. Deze publikatie was één van de eerste niet in het Italiaans geschreven studies over de dichter. Vestdijk schreef ‘Doge en cicisbeo’ in 1936, waardoor het mogelijk is dat hij genoemd boek gelezen heeftGa naar eind6.. In de tijd waarin Vestdijk de novelle schreef, zal hij in ieder geval gelijksoortige informatie over de dichter tot zijn beschikking hebben gehad. | |
Feiten en fictieWe zullen nu de dichter Foscolo, zoals die uit de dissertatie van Caraccio naar voren komt met de fictieve Foscolo uit de novelle vergelijken. Allereerst zullen we een aantal overeenkomsten aan de orde stellen. De eerste zien we in Foscolo's ‘onbekwaamheid als diplomaat’ (p. 230), een vermelding die in de novelle niet toegelicht wordt. Bij Caraccio vinden we een verklarende achtergrond. Hij schrijft over Foscolo: ‘la diplomatie le tentait donc - bien qu'il manguat aussi des qualités requises par la carrière’Ga naar eind7.. De tweede overeenkomst betreft de ‘rijke Engelsen’ (p. 239). Mogelijk heeft Vestdijk hierbij gedacht aan de rijke Engelse families die Foscolo bij zijn aankomst in Engeland zo hartelijk ontvingen en bij wie hij, zeker gedurende de eerste tijden van zijn overzeese verblijf, een graag geziene gast was. Ook de toestand van de gezant na zijn terugkeer uit Rome bevat overeenkomsten met de gesteldheid van de dichter Foscolo in de laatste maanden van zijn leven. Foscolo wordt ziek en trekt zich terug in zijn zojuist gebouwde eigen appartementje, wellicht het in de novelle genoemde ‘pi-piccolo appatmenti’ (p. 251). Hij wil hier alleen zijn en wijst alle bezoek af. Na verloop van tijd doet het gerucht de ronde dat de dichter gaat sterven. Bovendien blijkt de zenuwzieke Foscolo niet langer tot spreken in staat. Naast deze parallellen staan de historische Foscolo en het personage deels ook in een opmerkelijk contrast met elkaar. Zo presenteert Vestdijk Foscolo als een ‘galante cicisbeo’, waar Caraccio over hem schrijft: ‘Il n'était point de la race neutre des sigisbées’Ga naar eind8.. Ook is de Foscolo uit de novelle vermogend, de dichter was daarentegen meestal arm. Deze laatste tegenstrijdigheid wordt echter gerelativeerd door het feit dat men wel degelijk dacht dat de dichter rijk, en zelfs verkwistend | |
[pagina 57]
| |
was. In de woorden van Caraccio: ‘Trompés par les apparences, la distance et l'imagination aidant, ses amis concluaient de sa prodigalité à sa richesse’Ga naar eind9.. Eenzelfde nuancering kan geplaatst worden bij de in het verhaal kinderloze Foscolo, waar de dichter een dochter had. Deze Floriana Emerytt was echter een onecht kind en is door Foscolo pas vlak voor zijn dood als zijn dochter erkend.
We zien dat het personage Foscolo gebaseerd is op de historische Ugo Foscolo. Vestdijk heeft een aantal biografische feiten uit het leven van de dichter op eigenzinnige wijze uitgewerkt. Het belangrijkste feit, zijn dichterschap, komt nergens in de novelle ter sprake. De historische dichter heeft het veld moeten ruimen voor een krankzinnige naamgenoot, die zich nauwelijks meer bewust is van wat hij zegt en doet. Deze ‘leegheid’ van het personage Foscolo lijkt diametraal te staan tegenover de grootheid van de dichter Foscolo, wiens lange gedicht ‘Sepolchri’Ga naar eind10. nog steeds geldt als een van de klassieke meesterwerken van de Italiaanse poëzie. Toch is er in de novelle een verwijzing naar het schrijverschap aanwezig. De doge schrijft, de roemrijke Italiaanse geschiedenis inspireert hem tot het werken aan een middeleeuwse dogengeschiedenis, waarin hij ‘de oude zeden ten voorbeeld [stelt] aan alle nazaten’ (p. 234). Hierin lijkt niet het personage Foscolo, maar de doge op de historische dichter Foscolo. In ‘Sepolchri’ ageert deze fel tegen zijn tijdgenoten en roept de roemruchte Italiaanse voorvaderen als voorbeeld op. Dolfins schrijverschap is in het verhaal een poging weerstand te bieden aan het zo evidente verval rondom hem. De doge blijkt dus gemodelleerd te zijn naar de dichter Foscolo, terwijl daarentegen bij het personage Foscolo het schrijverschap ontbreekt. Vestdijk heeft de levensloop en het schrijverschap van de historische dichter Foscolo blijkbaar verdeeld over de literaire personages Dolfin en Foscolo. |
|