Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Annet van de Wouw
| |
SamenvattingDe ik-figuur van de novelle verhaalt ons van een avontuur waarin hij verzeild raakte nadat hij te gast was bij een vriend. Onder het drinken van enkele glazen wijn voerde hij wilde gesprekken met deze vriend, waarna hij een nachtwandeling maakte door de duinstreek. Op het moment dat hij beseft verdwaald te zijn, begint zijn relaas. Voor een groot, vrijstaand huis houdt hij stil en wordt hij vrijwel onmiddellijk bevangen door een geheimzinnige sfeer. De streek meent hij te herkennen uit een verhaal of droom en alles wat hij met zijn lantaarn ontwaart, doet hem peinzen. Juist wanneer hij besluit verder te zoeken, ziet hij tegen de voorgevel van het huis een ernstige stenen kop. Meteen voelt hij zich een lotgenoot van de kop, alsof ook die verdwaald is. De klimplanten tegen de gevel lijken plots wijnranken. Het licht van de lantaarn wekt nieuw leven in de kop, de ik voelt zich een ‘schepper’ en laat hem ‘drinken’ van het licht. Onder de verschillende invalshoeken van dat licht neemt het gezicht steeds wisselende gedaanten aan. In eerste instantie verjongt het, maar dat proces weet de ik niet in gang te houden: het fatale bederf zet in en snel veroudert het gezicht. Het drukt pijn, verdriet, wan- | |
[pagina 29]
| |
hoop en doodsangst uit. Opeens ziet de ik in, dat de kop hem gelokt moet hebben om diens ellende met hem te delen. Dit inzicht wekt een herinnering aan dertien jaar geleden in hem op, aan de nacht waarin hij waakte bij zijn vaders sterfbed. Tegen de ochtend riep zijn vader hem bij zich en bleek hij, evenals eerder het stenen gezicht, verjongd te zijn. Maar toen begreep de ik niet wat hij nu, staande voor het huis, wel begrijpt: hij had destijds met zijn vader moeten praten over oude portretten, eeuwige herinneringen, de steeds terugkerende kindertijd en de enorme levenskracht die de dood overtreft. Uit het huis komt een jongen die de ik aanklampt en die jammert: ‘Hij is dood, en u had hem kunnen redden! Was toch eerder gekomen!’. Vervolgens komt een oude vrouw naar buiten die tracht de jongen te overreden terug naar binnen te gaan. De ik vraagt de jongen nog of het diens vader is die stierf, maar een antwoord krijgt hij niet meer. Op het moment van vertellen weet de ik niet wat er van deze gebeurtenis waar geweest kan zijn en of er inderdaad een vader is gestorven in die nacht. | |
Schrijven is scheppenIn De volkskrant van 20 mei 1981 verscheen een recensie van Kees Fens, getiteld ‘De dood, de duivel en de vrouw’, waarin hij ‘Het stenen gezicht’ beschouwt als een allegorie op het kunstenaarschap. Schrijven is het scheppen van een wereld en schrijven is ook de dood bezweren, aldus Fens. Het ligt bij ‘Het stenen gezicht’ inderdaad voor de hand een poeticale laag te onderkennen, zeker daar er letterlijk over ‘scheppen’ gesproken wordt. In een verhaal worden gedachten blijvend vastgelegd en in die zin overtreft het de dood. Zijn gedachten over de dood heeft Vestdijk in ‘Het stenen gezicht’ op twee manieren verwerkt: enerzijds laat hij de ik-figuur de dood betrappen, anderzijds wordt deze figuur zelf door de dood betrapt. | |
Betrapt door de doodDe lezer neemt alleen door de ogen van de ik-figuur notie van het gebeuren. Aangezien de ik gedronken had en derhalve kampte met een lichte dronkenschap, moeten zijn herinneringen met de nodige voorzichtigheid beschouwd worden. Vanuit een realistisch referen- | |
[pagina 30]
| |
tiekader is het natuurlijk onmogelijk dat een kop van steen gaat leven. Wel is voorstelbaar dat belichting vanuit verschillende invalshoeken de indruk wekt dat de kop leeft, maar ik vermoed dat het benevelde bewustzijn van de ik-figuur deze indruk versterkt. Achteraf twijfelt hijzelf ook aan de betrouwbaarheid van zijn herinneringen, wat blijkt uit de laatste regels: ‘Nooit heb ik dat huis weergezien, zomin als ik ooit geweten heb, wat er van dat alles waar geweest kan zijn, -en of er inderdaad een vader is gestorven in die nacht.’ (p. 155) De essentie van het verhaal moet dan ook niet gezocht worden in de vraag naar het werkelijkheidsgehalte. Het is zelfs zeer waarschijnlijk dat het gebrek aan nuchterheid de voorwaarde is voor de waarnemingen die de protagonist doet en voor het inzicht dat die waarnemingen opleveren. Zijn ervaringen lijken gestalte te krijgen door bemiddeling van het zogenaamde ‘schemerzintuig’ waarover Vestdijk spreekt in De glanzende kiemcel. Het is het zintuig ‘[...] om iets te kunnen zien waar wij niet naar kijken. [...] bij wijze van krijgslist dóen wij alsof wij ons met iets heel anders bezighouden, - neen, wij houden ons inderdaad met iets anders bezig, met daarnaast de bereidheid om datgene in ons op te nemen waar het ons om te doen is [...] en dat men zeker niet in staat zal zijn te grijpen door het zich met alle geweld voor de geest te willen halen’Ga naar eind1.. Deze vergelijking is niet helemaal willekeurig, als men bedenkt dat het licht, en dan met name het schemerlicht, op tal van plaatsen een rol speelt in ‘Het stenen gezicht’. Voordat ik daarover uitweid, wil ik eerst een ander belangrijk motief toelichten.
De dood is, zoals gezegd, het overkoepelende thema van de bundel en ook in ‘Het stenen gezicht’ staat dit motief centraal. Naast de dood van de vader en het sterfgeval in het huis, is er de stenen kop. Deze is overwoekerd door klimplanten en bezaaid met schimmels. Hiermee toont Vestdijk de aantasting door de tijd en door de dood. Dat doet hij op soortgelijke wijze in andere verhalen uit De dood betrapt. In ‘Barioni en Peter’ zegt hij van Barioni, wiens dood nadert: ‘Hij was wat blauw in zijn gezicht, met iets vuilgroens er doorheen, als een ijl mos, dat over zijn wangen klom.’ (p. 119); in ‘Parc-aux-Cerfs’ zijn de stenen herten in het negende kwartier ‘groenbemost’ (p. 79). Noch bij de vader, noch bij het sterfgeval in het huis, noch bij de stenen kop wordt de dood geaccepteerd: de ik-figuur verwijt zichzelf zijn afwachtende houding aan het sterfbed van zijn vader, de jongen uit het huis klaagt dat de gestorvene gered had kunnen worden en de ik | |
[pagina 31]
| |
probeert krampachtig het stenen gezicht levend te houden. Wel beseft de ik dat de dood een onbegrijpelijk fenomeen is. Over de laatste fase van het sterfproces van zijn vader zegt hij: ‘Hoe vreemd en onontraadselbaar, deze wederkeer in zichzelf, deze voltooiing, waarbij het leven zichzelf, door de jeugd als een uiterste lis om de verste ouderdom heen te slaan en toe te snoeren, in een knoop legt die nooit meer te ontwarren zal zijn...’ (p. 151) Hier ligt een verband met de omgeving waarin het verhaal gesitueerd is. De ik is verdwaald op een knooppunt van wegen, in een landschap dat hij vergelijkt met een afgeleefd gebied. ‘Elk landschap telt wel van die wegencomplexen, die als gordiaanse knopen in een onschuldig uitziend netwerk, jaren, ja eeuwen soms, wachten op de reiziger, die in hen verward zal raken.’ (p. 145) ‘En wellicht was daar ook het centrum, het knooppunt, het allereenzaamste, waar alle draden samenspanden [...]’ (p. 146). Door dit verband tussen het sterfproces en de omgeving geldt de plaats van handeling hier dus als symbolisch voor de dood, in het bijzonder voor die van de vader. De dood wordt wel vaker getypeerd als ‘het allereenzaamste’ in een mensenleven. De gordiaanse knoop verwijst naar koning Gordius, de stichter van de hoofdstad van Phrygië, Gordium. Daar werden graftempels gebouwd en in één daarvan stond de wagen van Gordius. Het juk was aan een disselboom bevestigd met een ingewikkelde knoop, die volgens een orakel slechts door de overwinnaar van Azië ontward zou worden: Alexander de Grote hakte in 334 v.Chr. deze knoop met zijn zwaard doorGa naar eind2.. De hoofdpersoon in ‘Het stenen gezicht’ is gewapend met een lantaarn en het is opmerkelijk dat hij die zijn ‘zwaard van Alexander’ noemt. Daarmee tracht hij de geheimzinnigheid van de omgeving (ofwel: de gordiaanse knoop, ofwel: de dood) op te heffen. Over de functie van het licht in Vestdijks werk schreef Peter de Boer reeds eerder in nr. 54 van de Vestdijkkroniek. In het artikel ‘Een anachronistisch zonnetje; Vestdijk en het bezweren van de tijd’, dat handelt over de rol van de beeldende kunst in de romans van Vestdijk, constateert hij ondermeer: ‘De dood moet als het ware ontwapend, bezworen worden. Feitelijk betekent dit dat de onstuitbare gang van de tijd en daarmee de tijd zèlf bezworen moet worden’Ga naar eind3.. En de ‘toverstaf die Vestdijk daarbij hanteert is het licht. In veel beeldende-kunst-passages wordt de wijze waarop het schilderij belicht wordt beschreven. De ideale belichting achten Vestdijks personages bereikt wanneer het schilderij in een donkere ruimte staat opgesteld en slechts schaars ver- | |
[pagina 32]
| |
licht wordt door een (liefst) flakkerende kaars, fakkel of lantaren. Door het contrast tussen duistere omgeving en flakkerende verlichting worden er op het schilderij steeds wisselende schaduw- en lichtpartijen geworpen, die de suggestie wekken dat de voorstelling bewegen, dùs leven gaat.’Ga naar eind4.. Een betere omschrijving van het effect dat de lantaarn op het stenen gezicht heeft, kan ik niet geven. Het schaarse licht heeft inderdaad een scheppende werking. Dat blijkt uit de gegevens dat het huis onbewoond lijkt als de ik opmerkt dat er nergens licht is (p. 149), dat zijn stervende vader zich verjeugdigde tegen de ochtend, wanneer het schemert (p. 150) en dat de ik wilde gesprekken voerde met zijn vriend onder twee schemerlampen (p. 145). Het avontuur vindt ook niet voor niets plaats in de nacht: ‘En ik vroeg mij af waarom toch bij duisternis en op zulke dubbelzinnige plaatsen de wereld zo anders moet zijn, zoveel dieper, vertwijfelder, en met die bepaalde veinzerij die de eerlijkheid van de nacht uitmaakt...’ (p. 146) Het volle, witte daglicht werkt echter eerder verstarrend: het verblindend witte licht uit de elektrische lamp boven de voordeur van het huis geeft de omgeving een hard aanzien (p. 151).
Het is echter niet alleen het schemerlicht dat nieuw leven blaast in versteende zaken, ook drank lijkt die werking te kunnen veroorzaken. De ik-figuur is onder invloed en vervalt daardoor op de eerste pagina's in gepeins. Hij laat zijn gedachten de vrije loop en vage herinneringen komen naar boven. Wanneer hij de stenen kop ontdekt wil hij deze in een gelijksoortige gemoedstoestand brengen. De klimplanten ziet hij dan als wijnranken, het licht is de drank: ‘Ik had gedronken, ook hij moest drinken, ik gaf hem volop.’ (p. 148) Het licht, kortom, is voor het gezicht wat de wijn voor de ik is. Het wekt nieuw leven in de verstening en in het verleden. Het gezicht kan door de belichting het leven vanaf de prille aanvang tot aan de dood tonen en deelt op die wijze zijn ellende mee. De ik associeert deze gewaarwording met het sterfbed van zijn vader. Dat is een pijnlijke herinnering, ‘waaraan ik weinig meer gedacht had in die dertien jaar’ (p. 151), die nu met andere woorden weer in de ik opleeft. Hij beseft vervolgens dat hij destijds tekort geschoten is en nu te laat is om zijn vader bij te staan. De jongen die dan uit het huis komt, verwijt hem ook dat hij te laat is om de dode in het huis te redden. Overigens verpersoonlijkt deze jongen de hoofdpersoon toen deze dertien jaar oud was, want op p. 153 staat: ‘Zijn gezicht boeide mij als een spiegel’. Bovendien spreekt | |
[pagina 33]
| |
de oude vrouw later tegen de jongen en merkt daarbij de aanwezigheid van de ik-figuur niet op (p. 152). Inmiddels is de ik-figuur tevens definitief te laat om de kop voort te laten leven, want hij heeft zijn lantaarn reeds laten afdwalen. Kort samengevat wijzen het stenen gezicht (annex diens afsterven) en de jongen (annex diens naaste overledene) de ik op zijn tekortkoming, zij... betrappen hem daarop! Terzijde wil ik hier een opmerkelijke parallel noemen die er bestaat met het gedicht ‘Het steenen kindje’ uit M. Nijhoffs bundel Vormen (1924). Daarin komt een stenen cherubijntje bij kaarslicht tot leven. Het staart om zijn ongeboren leven te wreken de ik-figuur verwijtend aan. Dit gedicht heeft een poeticale strekking en daarom vormt de hier getrokken parallel een ondersteuning voor de eerder genoemde poeticale interpretatie van Fens. Het inzicht waar de ik-figuur in ‘Het stenen gezicht’ toe komt vormt de climax van het verhaal en hiermee is dan de vinger gelegd op de eerste betekenis van de bundeltitel: de dood betrapt de mens. | |
De dood wordt betraptEigenlijk is in het voorgaande al gedeeltelijk aan bod gekomen hoe de dood betrapt wordt: de ‘dood’ van de stenen kop is tijdelijk bezworen door toedoen van het lantaarnlicht. Er is echter nog een manier om de dood te betrappen, zij het dat de ik-figuur deze te laat inziet. Wanneer hij met zijn stervende vader zou hebben gesproken over de blijvende en steeds terugkerende zaken van het leven, dan hadden zij de dood acceptabel kunnen maken. Weliswaar was de vader ook dan gestorven, maar dit zou in dat geval gebeurd zijn in het besef dat hij voort zou leven in herinneringen en op portretten. De vader laat met zijn verjongingsproces zien hoe hij zich tracht neer te leggen bij zijn naderende dood (hier komt overigens een andere betekenis van ‘betrappen’ naar voren, namelijk betreden: de vader betreedt in de laatste levensfase de dood). Het belang van zo'n proces staat verduidelijkt in Vestdijks Het eeuwige telaat, filosofische dialogen over de tijd. Godard en Arminius, de personages die de dialogen voeren, verwoorden het als volgt: ‘Godard: | |
[pagina 34]
| |
De verjonging als remedie tegen de dood dus. De vader lijkt geen troost te zoeken in het geloof aan een hiernamaals; hij doet met zijn ‘wederkeer in zichzelf’ eerder denken aan het mystiek-introspectieve type uit De toekomst der religie, dat het voortbestaan zoekt in zijn eigen ziel en op die wijze streeft naar het eeuwige geluk. Tevens vormt bovenstaand citaat een toelichting op het ‘telaat’ in ‘Het stenen gezicht’. In het eerder genoemde artikel stelde Peter de Boer reeds, dat Vestdijk niet alleen met de tijd, maar ook met het telaat op voet van oorlog leeftGa naar eind6.. De tijd is in ‘Het stenen gezicht’ gesymboliseerd door de wind. De ik verbeeldt zich een landschap waar eens leven was en denkt: ‘[...] vele windvlagen waar oudtijds het prieel heeft gestaan...’ en even verderop: ‘[...] dat de wind inderdaad in die tuin terugkeerde en uit niets een leven schiep [...]’ (p. 146). Als de ik tenslotte zijn tocht hervat, heeft de nachtwind weer onweerstaanbaar bezit van hem genomen (p. 153). Tegenover de dood, de beperkte levensduur, staat de wind, die gelezen moet worden als het eeuwig stromen van de tijd.
Over leven en dood heeft Vestdijk, in een geraffineerd spel met beneveling, wind, licht en donker, een raadselachtig verhaal geschreven. Ontrafeld lijkt ‘Het stenen gezicht’ een voorbode te zijn van de ideeën die hij later zal neerleggen in Het eeuwige telaat. |
|