Vestdijkkroniek. Jaargang 1991
(1991)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| ||||
Charlie Luczycki en Henk Vermeulen
| ||||
Samenvatting‘Drie van Tilly’ is het verhaal van een drietal huurlingen in het Ligistische leger tijdens de Dertigjarige Oorlog. De novelle valt uiteen in twee delen. In het eerste gedeelte (p. 49 tot de witregel op p. 56) maken we kennis met de soldaten: een Zweed, een Kroaat, bijgenaamd de Mispel, en een Waal, die de Jonker genoemd wordt. De drie zijn druk doende een boer in zijn hofstede te verhoren, onder het uitvoeren van de meest gruwelijke folteringen. Doel hiervan is het verkrijgen van informatie over een vermeende schat. Tijdens een macaber touwtrekspel proberen de mannen de schedel van de boer te splijten. Op dat moment verschijnt plotseling een meisje dat hen betrapt. Het meisje, zich bewust van de levensgevaarlijke situatie, ontkent enige verwantschap met de boer, zegt door hem mishandeld te zijn en toont zich bereid de drie naar de schat te brengen. In het tweede gedeelte (vanaf de witregel op p. 56 tot p. 61) bevindt het gezelschap zich op een open plek in een dennenbos, waar de Zweed en de Mispel een kuil graven, terwijl de Jonker en het meisje toekijken. De drie mannen zijn ieder vervuld van begeerte naar de schat. De Zweed neemt in deze een uitzonderingspositie in; voor hem | ||||
[pagina 22]
| ||||
zijn de rijkdommen geen doel op zich, maar een middel om de oorlog te ontvluchten en terug te keren naar zijn geliefde in Zweden. Op zijn tedere gevoelens inspelend, gebruikt het meisje hem als instrument om de andere soldaten af te maken. Tenslotte delft de Zweed zelf ook het onderspit. | ||||
TweedelingHet verhaal bestaat zoals gezegd uit twee delen. De scheiding valt niet alleen op ruimtelijk niveau waar te nemen (binnen, in de boerenhoeve - buiten, in het dennenbos), maar ook op werkelijkheidsniveau. Het tweede gedeelte (verder: II) is te beschouwen als een metaforische ‘uitwerking’ van het eerste gedeelte (verder: I). Dit verband vormt de sleutel tot onze interpretatie van het verhaal. Bij globale verkenning van het verhaal stuit de lezer in II op een aantal duistere passages, die bovendien afwijken van de tot dan toe ogenschijnlijk realistische verhaaltrant. Een aantal voorbeelden:
Op realistisch niveau zijn deze passages niet adequaat te verklaren. Zij doen het vermoeden rijzen dat in II sprake is van een ander werkelijkheidsniveau. Dit vermoeden wordt bevestigd wanneer we het verhaal op detailniveau bekijken. Een sterke aanwijzing voor de metaforische lezing van II is het voorkomen van een aantal opmerkelijke vooruitwijzingen in I. Zo zien we aan het begin van het verhaal hoe twee van de soldaten - de Mispel en de Jonker - bezig zijn een boer onder martelingen te verhoren. Wanneer zij menen dat de boer door zal slaan, lezen we: | ||||
[pagina 23]
| ||||
‘IJverig dronken de twee voorovergebogen soldaten de adem van de boer in: voorbode van vloeiend goud en gesteenten van het zuiverste water, nu nog onder de grond als een verstopte bron, en er boven alleen te vinden in deze gemartelde hersenen...Er kwam niets.’ (p. 50) De door ons gecursiveerde zinsnedenGa naar eind2. zijn in directe relatie te brengen met het schatgraven in II. De adem van de boer, die de soldaten tot de schat moet leiden, keert in II meermalen terug als de windvlagen die in de richting van de kuil waaien (‘Uit het bos kwamen ze aan, als beloften van avontuur’). Het vloeiend goud, de gesteenten van het zuiverste water en de verstopte bron worden in II gerepeteerd als het natte zand en het water dat de Mispel tot de enkels staat. Er kwam inderdaad niets dan...water. De schat bestaat alleen in de fantasie van de Mispel en de Jonker. Hun hebzucht wordt afgestraft: direct aansluitend op deze scène wordt namelijk op hun dood in II gepreludeerd. (De Zweed is bij dit alles afwezig; zijn dood wordt dan ook niet voorspeld.) Wat de Mispel betreft lezen we dat hij de nagels van de boer heeft uitgetrokken met de bedoeling er een amulet van te maken. De drager hiervan ‘was schotvrij [...] en kon alleen door een knots gedood worden.’ (p. 51) In II blijkt inderdaad dat de Zweed hem met een stok afmaakt en niet met het beschikbare pistool (p. 61). Ook de dood van de Jonker wordt aangekondigd in I, wanneer hij de boer met een paardehaar martelt: ‘over het hoofd van de boer heen staarde hij in het ledig, neuriënd, geslepen lachend onder zijn zwarte poppesnorretje, klakte met zijn tong, steeds op de maat, die het heen en weer schommelende grijze hoofd aangaf onder het bevel van zijn handen; hij hoorde een dwarsfluit bij het bivakvuur, de nachtwind, waarin vrouwen ontvoerd worden, de dwarsfluit bij de roodbeschenen dans, nasaal, verlokkend...’ (p. 52) De door ons gecursiveerde gedeelten vinden we in meer of minder gewijzigde vorm en soms letterlijk terug bij zijn doodsstrijd in II: zo beleeft hij hierin een ‘lichtzinnig liefdesavontuur’ en ziet hij zichzelf als een ‘marionet’ weggesleept worden; ‘een vage generaalsvrouw [...] verscheen en verdween op de maat van zijn bonzend bloed’ (p. 59); de ‘roodbeschenen dans’ symboliseert het hem fatale gevecht, waarbij hij omwikkeld is door een ‘roodoverkapte vorm’ (p. 59). Ook het anti-roomse liedje van de Jonker speelt een vooruitwijzen- | ||||
[pagina 24]
| ||||
de rol. Driemaal begint hij hieraan; de derde keer zingt hij het helemaal uit. Gelijk Petrus Christus afviel, zo verloochent de Jonker zijn moederkerk. Het roomse element krijgt nog meer nadruk door de plotselinge verschijning van het meisje (waarschijnlijk de kleindochter van de boer) tijdens de martelpraktijken van de soldaten in I. Haar komst heeft iets weg van een Maria-verschijning: zij wordt geassocieerd met blauwachtig licht, dat de soldaten ‘tot zich riep’ (p. 55). Hoe dit ‘tot zich roepen’ opgevat moet worden, blijkt maar al te duidelijk in II, als de Jonker de dood vindt, direct nadat hij zijn schimpliedje voor de derde maal, en dit keer volledig, heeft gezongen.
De dood van de Zweed wordt niet aangekondigd in I. Kennelijk neemt hij een uitzonderingspositie in het verhaal in. Deze gedachte wordt ondersteund door het feit dat de novelle met hem begint en eindigt. Waaraan dankt hij deze bijzondere status? De Zweed wordt meerdere keren in verband gebracht met het touw waarmee de boer gemarteld wordt. Hij is degene die het touw haalt en er het beste mee uit de voeten kan. Op p. 56 lezen we dat het touw als martelwerktuig verboden was door Tilly ‘die de Zweedse marodeurs opeens een les had willen geven in menselijkheid’. De soldaten, en in het bijzonder de Zweed, maken zich dus schuldig aan twee vergrijpen: ten eerste benutten ze touw, hetgeen verboden is, en ten tweede geven ze met dit touw een staaltje onmenselijkheid ten beste. Het is daarom veelzeggend dat juist op het moment dat met behulp van het touw de schedel van de boer gekraakt wordt, het meisje ten tonele verschijnt. Haar plotselinge intrede heeft op de soldaten een betoverende werking, als waren ‘Tilly of Wallenstein voor een wapenschouwing plechtig voorbijgereden’ (p. 55). Het lijkt erop dat het meisje als plaatsvervanger van de afwezige Tilly de soldaten betrapt op het overtreden van diens verbod. Bovendien had ze ‘alles [...] gezien. Al hadden de soldaten het gewild, er viel niets meer te verbergen.’ (p. 54) Alles lijkt zich in zijn ‘ware gedaante’ te openbaren. Aan het touwtrekken, de specialiteit van de Zweed, is een abrupt einde gekomen. Het meisje zegt toe het drietal naar de schat te leiden, maar in werkelijkheid leidt zij hen naar de dood, waarmee de boer gewroken wordt. | ||||
De Zweed heeft een gewetenHet graven naar de schat vindt plaats in II. Op de gebeurtenissen in dit | ||||
[pagina 25]
| ||||
gedeelte wordt vooruitgewezen in I. Dit vormt een aanwijzing om II metaforisch op te vatten. Deze zienswijze wint aan plausibiliteit omdat het meisje gelijkenis vertoont met de geliefde van de Zweed, die hij in zijn geboorteland heeft moeten achterlaten. We lezen over hem: ‘In dat vierkante, bijna kubus-vormige hoofd [...] was ook maar voor vier dingen tegelijk plaats en altijd dezelfde: een verlangen, een afkeer en een paar handelingen.’ (p. 57) Het verlangen heeft dan betrekking op zijn geliefde, de afkeer op de oorlog en het paar handelingen op het martelen met het touw en het paardehaar. Dit alles maakt het aannemelijk dat het gehele tweede gedeelte ook symbolisch opgevat kan worden voor wat zich in het hoofd van de Zweed afspeelt; zo opgevat is II een fantasie die ontsproten is aan zijn ‘slechte geweten’. Deze visie wordt bovendien versterkt door het feit dat de ruimte in II, een open plek in een dennenwoud, opvallende gelijkenis vertoont met zijn geboorteplek ‘waar midden in kolossale dennenwouden dat lange, blonde meisje nog wonen moest.’ (p. 57)
De uitzonderingspositie van de Zweed in I blijkt dus functioneel te zijn: het oprechte verlangen naar zijn Zweedse geliefde maakt dat hij een geweten, dat wil zeggen menselijke gevoelens heeft. In tegenstelling tot zijn kornuiten vormt de schat voor hem geen doel op zich, maar een middel om eindelijk zijn oude leven weer op te pakken: ‘het was vijf jaar geleden, maar in Dalecarlië sterven genegenheden evenmin als oude bomen.’ (p. 57) Van dit restje menselijkheid maakt het meisje gebruik. Zij beweegt de Zweed ertoe haar bij de voltrekking van de straf behulpzaam te zijn: hij is degene die op haar instigatie de Mispel en de Jonker afmaakt. Dat het meisje kan inspelen op de zieleroerselen van de Zweed, zonder er het fijne van te kunnen weten, lijkt onwaarschijnlijk. Gezien vanuit de door ons geconstateerde metafoor, het fantaserende geweten van de Zweed, is haar optreden echter juist noodzakelijk: het kwade geweten van de Zweed vraagt, overeenkomstig Tilly's verbod, om een straffende instantie en ‘schept’ deze dan ook in de vorm van het wrekende meisje. Dat de Zweed zelf tenslotte ook het onderspit delft, heeft twee oorzaken: ten eerste heeft ook hij de les van Tilly - die speciaal bedoeld was voor de Zweedse marodeurs - niet ter harte genomen; het is logisch dat zijn kwade geweten, dat mede hiervan het gevolg is, zich uiteindelijk tegen hemzelf keert; ten tweede kon het kwade geweten zich uitgerekend bij de Zweed ontwikkelen, omdat hij, anders dan | ||||
[pagina 26]
| ||||
zijn twee wapenbroeders, nog over een restje menselijkheid beschikt: zijn gevoelens voor zijn Zweedse geliefde. Deze blijft hij tot het einde toe met het meisje verwarren. De besluiteloosheid die uit deze verwarring van fantasie en werkelijkheid volgt, wordt hem fataal. Het stelt het meisje in de gelegenheid haar bestraffing te voltooien. | ||||
Een historisch modelWelk verband onderhoudt het verhaal nu met de geschiedenis van de Dertigjarige Oorlog? Uit Tilly's verbod blijkt dat ‘het touw’ de concrete manifestatie is van de onmenselijke behandeling van de bevolking door het leger. Behalve in letterlijke zin ‘verbindt’ het touw de drie soldaten immers ook figuurlijk: als het meisje hen bij het martelen betrapt, lezen we dat ze ‘zeer snel naar de Zweed en de Jonker [keek] waartussen haar oog een paar maal heen en weer sprong als om hen nog op een andere manier te verbinden dan door het [...] touw alleen’ (p. 54). Het touw ‘verbindt’ de drie dus in hun onmenselijkheid. Ook de gemartelde boer kan opgevat worden als de concretisering van een verschijnsel op grotere schaal, te weten de uitbuiting van de bevolking; zijn lichaam ‘was een staalkaart van martelingen’ (p. 50). Deze lijn volgend kunnen we tevens de drie soldaten in een breder, namelijk historisch, verband plaatsen. Ze blijken opvallende overeenkomsten te vertonen met de drie centrale figuren uit de Dertigjarige Oorlog: Tilly, Wallenstein en Gustaaf II Adolf van Zweden, drie namen die expliciet in het verhaal genoemd worden. Om dit aanschouwelijk te maken, is een korte historische uitweiding noodzakelijk. In de Dertigjarige Oorlog werden zowel politieke als religieuze geschillen uitgevochten. De godsdienstige strijd speelde tussen twee groeperingen: de reformatorische en de contra-reformatorische. Gustaaf II Adolf behoorde tot het eerste kamp; Tilly en Wallenstein tot het tweede. Gustaaf II Adolf zette vanaf 1611 tot zijn dood in 1632 de expansiepolitiek van zijn vader Karel XI voort. Als kampioen van de protestante zaak wilde hij een bolwerk opwerpen tegen de stormloop van de contra-reformatie. Hij bracht op militair gebied belangrijke vernieuwingen teweeg, waaronder de invoering van een lichter musket die de ouderwetse haakbus verving. Wallenstein was oorspronkelijk protestant, maar liep uit opportunistische overwegingen over naar de katholieken. De troepen die hij als veldheer telkens weer op de been wist te brengen, | ||||
[pagina 27]
| ||||
moesten nagenoeg uitsluitend door de bevolking onderhouden worden. Zijn allesbehalve doortastende oorlogsbeleid valt te verklaren door zijn slechte gezondheid en zijn pathologische hang naar astrologische adviezen. Tilly, Zuidnederlands veldheer, verving na enige forse successen Wallenstein als opperbevelhebber van de contra-reformatorische troepen. In Gustaaf II Adolf vond hij tijdens een beslissende slag (1632) een superieur tegenstander; hij overleed aan zijn verwondingen. Er zijn belangrijke tekstuele aanwijzingen dat deze drie figuren min of meer model staan voor de drie soldaten in de novelle. Zo zijn er overeenkomsten in afkomst, karakter en levensloop. De Zweed heeft zijn vaderland met Gustaaf II Adolf gemeen. Bovendien is het opmerkelijk dat hij de vele ‘tempi van het bedienen van het musket’ nauwelijks in zijn hoofd kon krijgen (p. 57) en dat het uitgerekend Gustaaf was die voor een aanzienlijke verbetering in de bediening van dit wapen zorgde. De Jonker is evenals Tilly van Waalse afkomst. Tevens is bij beiden Zweeds ingrijpen de oorzaak van hun dood (Gustaaf verslaat Tilly, de Zweed vermoordt de Jonker). De Mispel dankt zijn intrede in het leger rechtstreeks aan Wallenstein; deze schonk hem gratie na een mislukte ophanging en nam hem opnieuw op in zijn gelederen (p. 51). Voorts heeft hij zijn bijgelovige aard en zijn astrologische preoccupatie met de veldheer gemeen, getuige het feit dat hij ‘zijn paarden [...] planetennamen [gaf], zoals men het wel deed met kanonnen in deze oorlog’ (p. 51). Daarbij zijn zowel de Mispel als Wallenstein naar de andere partij overgelopen.
Vestdijk heeft in deze novelle de drie fictieve soldaten tot hoofdpersonen gekozen, in plaats van de drie historische figuren. Dit heeft het hem mogelijk gemaakt de onmenselijke werkelijkheid van de Dertigjarige Oorlog op menselijke schaal uit te beelden. Een procédé dat een relaas heeft opgeleverd dat indringender is dan ooit in geschiedenisboekjes mogelijk zou zijn geweest. |