des boezems’, wanneer het gaat om de blanke borsten van een beminde of begeerde vrouw. Gerrit Kouwenaar kon er in 1953 in zijn ‘mama gedicht’ nog de draak mee steken, zo bekend moet de metafoor toen nog zijn geweest: ‘nu komen er alras rozen en zomernachten / en de borsten die nooit bezweet geraken / en steeds blank moeten zijn als albast’. Ook in deze persiflage gaat het om koele schoonheid, ‘nooit bezweet’, het ideaal van vuur in sneeuw. Van dat ‘vuur’ wordt eventjes iets zichtbaar in de laatste regel van Vestdijks eerste strofe, waar ‘gele <n> glans [...] op 't hardblauw vlak [...] ontschampt aan den balans / Der schaatsen’. Een vonk, als het ware - zo suggereert het woord ‘ontschampt’ - die afspringt van vuursteen. Die vonk is even geel als de sneeuw op de velden, maar haar beeld dooft snel: er is geen vonk, wat aan ijs en schaatsen ontschampt zijn ‘bestoven lijnen’, bijna onzichtbaar onder slijpsel van ijs en poeder van sneeuw. De ‘balans’ van de schaatsen symboliseert ook dit andere evenwicht, dat uiteindelijk misschien toch eerder een domineren van de kou genoemd moet worden: de warmte (‘zon’, ‘ontschampt’) gaat schuil.
Het gedicht vervolgt met een explicitering van wat hier gaande is: de ijstocht van de jongen en het meisje - Vestdijk nam het gedicht in 1936 op in de afdeling ‘Jeugd’ van de bundel Kind van stad en land - wordt gekenmerkt door ‘weerstand tegen 't ontmoeten, / Dat wij zoo lang vermeden’. Die weerstand is sterk onder druk komen te staan, het woord ‘vermeden’ suggereert dat de ontmoeting nu misschien wel onontkoombaar is geworden. De spanning is gestegen. Maar de weerstand is sterker, zij heeft de overmacht, en daaraan werkt een aantal dingen mee: de armen gekruist op de rug, de benen, wanneer er van richting veranderd wordt, verwikkeld in een balletachtig spel met zichzelf - armen en benen zijn niet gericht op de ander, warmte en erotiek liggen niet voor de hand. De ‘losse haren’, die men zou kunnen strelen, waaraan men zou kunnen ruiken, zijn verborgen onder ‘mutsenvacht’, waarbij nota bene juist het woorddeel ‘vacht’ - men denkt aan drift en zinnelijkheid - geneutraliseerd wordt: het gaat om niet meer dan een muts.
De lang vermeden ontmoeting, de kans op verliefdheid, is uitgelopen op een korte tocht op de ‘noordervijvers’. Krijgt het schaatsen tegen het eind iets fanatieks, alsof de verliefdheid tegen beter voelen in losgereden moet worden? De schaatsen zijn als ‘vlijt'ge drijvers’. Maar het verhoopte breekt niet door.
De laatste regel van Vestdijks gedicht vind ik heel mooi. Misschien dat de ambiguïteit ervan daar debet aan is. Er gaat iets peilloos schuil achter, of eerder nog onder, deze woorden. ‘[E] en verliefdheid die niet door wil