| |
| |
| |
P. Kralt
Een raadselachtig gedicht
1. De Bosch-gedichten
De dichter S. Vestdijk moet zich door de schilder Jeroen Bosch sterk aangesproken hebben gevoeld. Maar liefst zes gedichten heeft hij aan de vijftiende-eeuwse visionair gewijd. Vier daarvan achtte hij goed genoeg voor publikatie, de resterende twee zijn eerst in de Nagelaten gedichten openbaar gemaakt. Het gaat om de volgende verzen.
1. | ‘Hieronymus Bosch’. Een sonnet uit de afdeling ‘Kunstenaars’ van de bundel Klimmende legenden. (V.G. I, p. 333). |
2. | ‘Hieronymus Bosch’. (N.G., p. 361). Eén van de 140 kwatrijnen die Vestdijk in 1932 schreef. |
3. | ‘Een visioen van Tondale’. Een gedicht uit de afdeling ‘Afstand’ in de bundel Vrouwendienst. (V.G. I, p. 137). Het schilderij (‘Visio Tondaly’) bevindt zich in het Museo Lazaro-Galdiano te Madrid. Het gedicht houdt zich nauwelijks aan de afgebeelde voorstelling; het is veeleer een psychologiserende verbeelding naar aanleiding van het tafereel. |
4. | ‘Allegorische muziek’. Opnieuw een gedicht uit de afdeling ‘Kunstenaars’ in Klimmende legenden. (V.G. I, p. 336). |
5. | ‘De hlg. Hieronymus in de woestijn’. Een gedicht uit de afdeling ‘Heiligen en goden’ in Klimmende legenden. (V.G. I, p. 355). Dit keer gaat het om een beschrijvend gedicht over het middenpaneel van het Heremietenaltaar in het Dogenpaleis te Venetië. Veel onderdelen worden genoemd. De selectie, de woordkeus en de vergelijkingen zorgen voor een eenheid scheppende stemming. |
6. | ‘De heilige Antonius’. (N.G., p. 308-310). De editeurs merken bij dit gedicht o.a. op, dat het waarschijnlijk onvoltooid is en dat er een vroegere, aanmerkelijk kortere versie van bestaat. Het vers is gebaseerd op ‘De bekoring van de H. Antonius’ in het Padro te Madrid. Het gedicht noemt een groot aantal elementen uit het schilderij, maar stelt die in dienst van
|
| |
| |
| een eigen visie op de kluizenaar. Net als in ‘Een visioen van Tondale’ ontleent de dichter een enkel element aan een ander schilderij van Bosch. |
Het valt op dat Vestdijk zich niet in de eerste plaats door het fantastische in het werk van Bosch heeft laten inspireren. Alleen in het kwatrijn ‘Hieronymus Bosch’ is dat min of meer het geval. In alle andere gedichten is de thematiek het helse, het zondige, de zinnenlust zoals die bij Bosch te zien zijn. Bij Vestdijk verbinden ze zich dan op een of andere manier met het hemelse, het goddelijke, de kuise afzondering. Die raadselachtige toenadering manifesteert zich vooral in het sonnet ‘Hieronymus Bosch’ en in ‘Allegorische muziek’, maar ze is ook in de andere gedichten, die wat ‘eenzijdiger’ zijn, op de achtergrond aanwezig.
| |
2. Het schilderij
Waarschijnlijk heeft van Jeroen Bosch een ‘Concert in een ei’ bestaan. Een voorstudie van dit werk bevindt zich in het Kupferstichkabinett te Berlijn: een tekening van een groot ei waaruit zeven koppen steken die uit een boek zingen. Van dit verloren schilderij bestaan twee, onderling afwijkende, copieën; één te Lille (‘Concert in een ei’) en één te Senlis (‘Allegorisch concert’). Op deze laatste copie gaat het gedicht van Vestdijk terug.
| |
| |
De belangrijkste symbolen van het schilderij zijn het ei en de muziek. Het ei staat zonder twijfel voor de wereld, de lieden erop voor de mensheid. De muziek zal het ‘wereldse’ karakter van de groep aangeven. De Bosch-kenner Charles de Tolnay brengt het werk in verband met ‘Het narrenschip’ uit het Louvre. Op dat paneel is een twaalftal lieden te zien in een wankel bootje: de verdorven mensheid die, beheerst door vraatzucht, haar ondergang tegemoet gaat. Het schilderij is geïnspireerd op Sebastian Brant's Narrenschiff (1494). Net als op ‘Allegorisch concert’ neemt de clerus de ‘ereplaats’ in; en behalve gegeten en gedronken wordt hier ook muziek gemaakt. Trouwens ook op het hoog gestapelde hooi van ‘De hooiwagen’ zingen een man en een vrouw; hij speelt op een luit, zij houdt het muziekblad vast, een duivel, naast hen, blaast op een langwerpig instrument. (‘De hooiwagen’ symboliseert net als ‘Het narrenschip’ de menselijke ondergang). Ten slotte is er, via een gravure van Cock, een compositie van Bosch bekend, waarop zich een gezelschap in een drijvende schelp bevindt: ook dat vaart ten verderve, nu niet door vraatzucht, maar door wellust, en weer wordt er van een goed zichtbaar muziekblad gezongen. Het kan niet anders: de muziek op ‘Allegorisch concert’ is teken van de verdorvenheid. Zij die zingen gaan naar de hel. De boodschap is duidelijk; er is niets raadselachtigs aan.
| |
3. Het schilderij en het gedicht
Als schilderij-gedicht staat ‘Allegorische muziek’ tussen het beschrijvende ‘De hlg. Hieronymus in de woestijn’ en het poëtiserende ‘Een visioen van Tondale’ in. Er zijn enige aanknopingspunten, maar het gedicht neemt toch zijn eigen vlucht. De eerste vier regels kunnen wat dit betreft model staan. Er zijn er inderdaad elf en zij zitten bij het grote boek, al is de elfde figuur een wat verwijderde en geminimaliseerde luitspeler. Het ei dobbert in de (wereld)zee, om dan te spreken van ‘wrakgenooten op een kust’ lijkt me een zinvolle omkering van de situatie. Maar met de ‘tien geboden’ en het ‘bultig zakje voor hun broek’ neemt het gedicht een wending: bultige zakjes zijn er niet te zien en de betrokkenheid tussen Goddelijke regel (de tien geboden) en de seksuele drift (het bultig zakje) is een typische Vestdijk-interesse. Ik verwijs slechts naar het opstel ‘Drukkende idealen’ in Essays in duodecimo.
Het gedicht gaat ervan uit dat de groep verschillende zonden symboliseert (‘elk zich and're zinnenlust’), wat op zichzelf niet onjuist hoeft te zijn. Maar de specificering is zeer vrijmoedig: de gek, de schrok, de vrek,
| |
| |
de bard. Wie zou wat moeten zijn? De zakkende bril, de vertrekkende mond en de spleetogen uit de vierde strofe zijn in het centrum van het schilderij terug te vinden. De spinachtige notenkoppen uit de vijfde strofe staan overduidelijk te kijk. Maar de rest is toevoeging, ‘erin’-kijken: dat zij móeten zingen, dat zij hees zingen, dat dat beschavend lijkt, dat God voor hen een ster is, dat zij met hun zingen de hel bestrijden. Ik noem maar wat Vestdijk-toetsen.
Er zijn twee wezenlijke verschillen tussen schilderij en gedicht. Het eerste is dat Bosch, als schilder, de totale mensheid heeft willen uitbeelden en dat Vestdijk, als latere toeschouwer, in die voorstelling de manifestatie van een tijdperk heeft gezien. Vandaar dat de dichter het voor de schilder zo belangrijke symbool van het ei verzwijgt. Het tweede is dat voor Vestdijk de muziek een andere betekenis heeft dan voor Bosch. Bij de vijftiende-eeuwer is zij symbool voor de zonde, bij Vestdijk is zij iets onbepaalds, iets anti-stoffelijks, iets raadselachtigs.
| |
4. Het gedicht
‘Allegorische muziek’ werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Verzen (1932). Het is daar het eerste van drie schilderij-gedichten. (De andere twee zijn naar Giotto en El Greco). Het is de tekst zoals die hier in manuscript is weergegeven en waarin Vestdijk op het laatst nog in de achtste regel een verbetering aanbracht. Vervolgens verscheen het in de bundel Klimmende legenden (1940); daarbij werd ‘hen’ (regel 11) ‘hun’ en werd de regel ‘God vastgeplakt: een gouden ster’ (27) tot: ‘God vastgeplakt als gouden ster’. Martin Hartkamp bericht (V.G. III, p. 452), dat Vestdijk in zijn auteursexemplaar een variant op regel 31 noteerde: ‘Waarover spingelijk de dik-’. Ten slotte nam Vestdijk het gedicht op in zijn bloemlezing Door de bril van het heden (1956).
‘Allegorische muziek’ is een raadselachtig gedicht. Niet omdat het zo onbegrijpelijk zou zijn, al bevat het wel een paar moeilijke passages. Maar het is raadselachtig, omdat het een raadselachtig fenomeen als onderwerp heeft en omdat het dat cryptische verschijnsel in op zichzelf begrijpelijke observaties inkapselt. De moeilijkheid waarvoor de lezer zich geplaatst ziet, is dat hij in eenvoudige regels het raadsel moet ontdekken. Hij moet via de simpele Bosch-allegorie naar de complicaties van de Vestdijk-paradoxen.
In de eerste strofe wordt al duidelijk dat de dichter een latere toeschouwer is. Vanuit zíjn tijd, een tijd van gelijkvormigheid en massificatie (een
| |
| |
tijd van krant en mode, regel 7), ziet hij naar dit tafereel waarin ieder de verpersoonlijking is van een aparte zonde. De betekenis van deze tegenstelling is tweeërlei. In de eerste plaats schept ze een afstand in de tijd. (De zin dáarvan zal pas aan het eind van het gedicht duidelijk worden). In de tweede plaats benadrukt ze de hevigheid van het zondigen: dit is geen meedoen en imitatie, dit is kiezen en opgaan in. Dat laatste sluit aan bij de decadente sfeer die de strofe tevens oproept: de elf zijn wrakgenoten, er is sprake van avondnoden.
De tweede strofe schetst dan een situatie die aan deze verdorvenheid tegengesteld is. (Het woordje ‘maar’ (regel 8) in het handschrift, dat om ritmische redenen geschrapt is, drukt de antithese duidelijker uit dan het ‘toch nog’ van de uiteindelijke versie). Men zingt! Zingen is dus het tegendeel van zondigen. Hoe meer men zondigt, des te meer zou men moeten zingen. (‘Juist zulke menschen’, regel 10). Tegelijk wordt uit deze tweede strofe duidelijk, dat het ‘groote boek’ (regel 2) in de symbooltaal van het gedicht het tegenwicht is van avondnood en zinnenlust. Hetzelfde geldt voor ‘wit en glad’ (regel 9), want men kan zingen, omdat het gezicht wit en glad bleef. Vooral het ‘wit’ zal de lezer in gedachten moeten houden; verderop komt tot tweemaal toe nadrukkelijk het ‘zwart’ voor, en uit die samenhang kan de betekenis wellicht duidelijk worden. Overigens neemt de dichter aan het eind van de tweede strofe weer iets van zijn aanvankelijk enthousiasme om dit gezang terug: het is van een sissende en spattende heesheid. Er is hier nog geen enkele avondnood overwonnen,- er wordt hier alleen geprobeerd iets te overwinnen.
De strofen drie en vier herhalen, in omgekeerde volgorde, de tegenstelling van één en twee. In de eerste anderhalve regel komt het zingen aan bod: het muzieklezen dat beschavend lijkt te werken. Daarna de ‘zonden’, aangeduid door middel van uiterlijkheden (‘oogen van hun snit’ (regel 17), ‘bezeten groep’ (regel 18), wijd vertrekkende mond (regel 23)) en door een omschrijving van het primitieve geloof: God is voor deze mensen een gouden ster in de wijde hemel. Eerst komt het altaar in de kerk, duidelijk zichtbaar, materieel aanwezig. Daaruit leiden zij een ‘abstracte’ God af. Maar ze kunnen Hem niet hoger denken dan als een ster in de hemel, die, op zijn beurt, voor hen toch weer niet meer is dan een groot uitgevallen altaar. Met andere woorden: zij komen niet los van hun zinnen.
Ook de afstandscheppende tijdsbepaling die de felheid van het toenmalige leven benadrukt, is opnieuw aanwezig: ‘heel 't bedrijf der middeleeuwen’ (regel 19), ‘Als in een and'ren tijd’ (regel 24). Er is bovendien
| |
| |
opnieuw ambivalentie ten opzichte van dit zingen: ‘Niets lijkt beschavender dan dit’, staat er (regel 15), en de lezer verwacht een vervolg in de trant van: Maar dat is het niet. Doch die overweging blijft achterwege. Alsof de dichter wil zeggen, dat het best beschavend zou kunnen zijn.
Dit alles is een herhaling, uitwerking en uitdieping van de antithese der eerste twee strofen. Er is echter ook iets nieuws. Het grote boek dat, naar we zagen, symbool was voor het tegendeel van de zinnenlust, blijkt nu vol te staan met zwart gekras. De tegenstelling middeleeuwse mens - muziek herhaalt zich dus in het boek zelf: zwarte noten - muziek. Doch ook die middeleeuwse mens was niet zonder meer zondig: hij was wit en juist daarom kon hij zingen. De dichter ziet dat ook als een bijzondere prestatie: uit zwart gekras muziek te kunnen lezen, vooral met zulke ogen als zij hebben. Het gaat natuurlijk niet om een schematische weergave van al deze elkaar kruisende antithesen. (Al zou zo'n schema wel te geven zijn). Het gaat erom, dat de dichter dat wat in de allegorie van het schilderij eenvoudig is, complex maakt. Het zal duidelijk zijn dat de essentiële tegenstelling die tussen ‘zinnen’ en ‘muziek’ is. In het (middeleeuwse) leven echter ligt deze antithese versnipperd over alle mogelijke, elkaar soms overlappende verschijnselen. Dat is de idee achter deze strofen. Vandaar die ambivalentie, dat nemen, geven en weer terugnemen.
De vijfde strofe vat in één omsluitende zin (hij begint met de dwergen en eindigt met hen) alles nogmaals samen. Hij is tamelijk cryptisch. Het zwart beschreven blad zal de onheilig-schoolse dwergen opbergen. Wat wil dat zeggen? Ik denk dit: deze mensen zullen deel worden van de muziek. Zij zullen hun zinnenlust overwinnen en opgaan in het zingen. Dat kan echter alleen via het zwart-beschreven blad,- dat wil zeggen: via dat wat tot het rijk der zinnen behoort. Op werkelijk grandioze wijze is in deze strofe de onderlinge afhankelijkheid van muziek en zinnen (van geest en emotie, van licht en donker, van eeuwigheid en tijd,- om enige Vestdijkvarianten van deze oertegenstelling te noemen) aangegeven: de domme notenkoppen (die toch maar de muziek vertegenwoordigen) hechten zich aan de (lichamelijke) mens (die dan toch maar de hel,- dat is: de zinnen, het donker,- bestrijdt). Want, let wel, die ‘spingelijke’ notenkoppen worden pas muziek door toedoen van de onheilige dwergen. Zíj zijn het tenslotte die zingen. Hier ligt m.i. ook de diepere zin van het voortdurende benadrukken van de tijdsafstand tussen tafereel en toeschouwer/dichter. De afstand is er wel, maar tegelijk is hij er niet: de dwergen zijn immers ín de muziek, dus ook in dit gedicht dat een lied is, opgenomen. Hun oud gezicht is wit en glad. Die regel blijkt nu voor
| |
| |
tweeërlei uitleg vatbaar: hun naar leeftijd oude gezicht, èn hun vijf eeuwen oude gezicht op het schilderij. In beide betekenissen hebben zij door hun witheid en gladheid de tijd overwonnen.
Waarvoor staat de muziek, wat symboliseert zij? Dat is niet goed te zeggen. Uit het gedicht is alleen af te leiden dat zij het Tegendeel is. Van wat? Zelfs dat blijft summier aangeduid: zinnenlust, stoffelijkheid, hel. De uiteindelijke conclusie blijft daarom algemeen: dit gedicht is de verbeelding van een strijd die wij allen ervaren, maar nauwelijks kennen; de nooit eindigende strijd tussen twee tegendelen die niet zonder elkaar kunnen bestaan. De verbeelding, kortom, van het raadsel bij uitstek.
| |
| |
| |
| |
|
|