getreden pad ontstaat’. Het gedicht zegt dat het vat nu blijft staan, dus kwam het vat eerder van zijn plaats. ‘Het gaat niet om het blijven staan, maar om hoe het vat blijft staan: “Doorzeefd, verroest en moe van hun gebaren,”. De laatste versregel spreekt van “volgiet” en dat gaat 't best bij een stilstaand vat’. Vat of emmer/emmer en vat - Plato zegt in Gorgias 493b dat vat én emmer lek zijn -, dit wisselspel lijkt van ondergeschikt belang, Vestdijk speelt het spel van wisselingen, van paradoxen en dubbelzinnigheden elders in dit gedicht wezenlijker.
Het sonnet toont de klassieke tweedeling van octaaf en sextet, nog versterkt door de tijd-tegenstelling ‘toen bleef’ (2) en ‘Nu blijft’ (9) en tweemaal de zinseenheid met hoofdletter en punt, zodat de wending van oud vat naar nieuw vat geredelijk tussen 8 en 9 ligt, de klassieke plek. Toch dient zich ook de woordgroep ‘zichzelf onmoette’ (7) aan om er een ommekeer in te lezen en Vestdijk, de vader van de grote ommekeer of van de gedurige ommekeer, zal de laatste zijn om daar bezwaar tegen te maken. Zichzelf ontmoeten is een paradox. Het is pas mogelijk zich te ontmoeten, als iemand zichzelf is kwijtgeraakt, als iemand van zichzelf is vervreemd. Die vervreemding is misschien te halen uit de opsplitsing in emmers vol. Een rivier die in emmers is opgedeeld, is zichzelfkwijt. Nu al die emmers vol tot een geheel samengevloeid zijn, kan de Acheron weer zichzelf wezen. Hij krijgt ook zijn naam terug. Hij heette eerst naamloos ‘zooveel water’. Wellicht moet je de marteljaren niet alleen op de Danaïden betrekken maar ook op haar slachtoffer de rivier. Die was helemaal veremmerd. Nu hij de rondstroming door de dodenstad voltooid heeft, en wel volledig, ‘geheel’ (8), is hij ook geheeld, dat wil zeggen heel geworden, weer een dubbelzinnigheid. Binnen 7 en 8 treedt de ommekeer prachtig naar buiten, zodat dit tweetal de as kan vormen tussen de eerste zes en de laatste zes verzen.
Trouwens, de ommekeer in de heling van de Acheron is een voorafspiegeling van de heling van het vat. Daar is de paradox op z'n hevigst aanwezig: het doorzeefde vat roest waterdicht. ‘Doorzeefd’ is een opvallende eigenschap, het vat lijkt moedwillig onklaar gemaakt. Voert het te ver om bij ‘doorzeefd’ aan executies van St.-Michielsgestel te denken? In elk geval herstelt het vat zich op eigen kracht, en wel door roesting. Roest is een ondeugd, maar juist die maakt het vat weer deugdelijk. Wat een vondst. Het ‘roest groeide’ (10), het is een groeiproces. Dat proces gebeurt van binnen uit, niemand oefent er van buitenaf invloed op uit. Als de zeef van het vat ‘gedicht’ (11) heet, gaat dit voltooid deelwoord ook als zelfstandig naamwoord meespelen. Wat Vestdijk van het vat zegt, zegt