den van lectuur waren het, die zich tot jaren uitbreidden in dat onheilspellende tijdsbestek van het ante-bellum, maanden en jaren die voor mij altijd verbonden zijn gebleven met mijn herstel na een zo langdurige ziekte die mij aanvankelijk tot op de rand van het graf had gebracht. In de hier slechts aangeduide of gesuggereerde stemming las ik al gauw ook het dichtwerk van Vestdijk wiens eerste bundels nog maar net waren verschenen: Verzen in 1932, Berijmd palet in het jaar daarop, Vrouwendienst weer een jaar later, Kind van stad en land in 1936, om mijn opsomming nu maar tot die eerste titels te beperken.
Ik herinner mij dat ik de titel van Vestdijks debuut lichtelijk teleurstellend vond. Met het apodictische gezag van de jeugd was ik van mening dat dichtbundels een klinkende titel moesten hebben, als de klaroenstoot van de heraut die de komst van een vorstelijk gezelschap aankondigt. Maar voor wat mij van Vestdijks debuut een verzuim toescheen, revancheerde de dichter zich op schitterende wijze met de titels van zijn volgende bundels die mij uit het hart waren gegrepen en die ik hem op bewonderende wijze benijdde. Wilde ook ik mij niet, na jaren van barre onthouding, spoorslags en onstuimig in ‘vrouwendienst’ begeven? Voelde ook ik mij niet een ‘kind van stand en land’, een dorpeling, in elk opzicht, die aan zijn naaste omgeving misschien meer is gehecht dan hem lief is, met een soms adembenemende drang naar de grote stad en, overdrachtelijk gesproken, alle gebieden die zich tussen het steedse en het landelijke aftekenen?
Wat ik in de gedichten van Vestdijk als een onthullende en inspirerende vermogen herkende was een prozaïserende beweging die ik, ongeveer gelijktijdig, bij Rilke had aangetroffen, vooral in diens Neue Gedichte, een dichter over wie Vestdijk stellig zo indringend heeft kunnen schrijven omdat hij diens invloed heeft ondergaan. Ik bewonderde die prozaïserende trek als een vrijwel onbelemmerde mogelijkheid tot bevrijding uit de strikt lyrische geaardheid waartoe de dichterlijke inspiratie in eerste instantie, zeker toentertijd, verleidt en die ook ik als een te grote en lastige beperking had ondergaan. Welnu, Vestdijk ontsnapte aan die beperking op een wijze die ik al eens eerder heb geprobeerd te omschrijven en waarop ik nu niet nader zal ingaan.
Wat mij in ‘De kasplant’ tot in mijn ‘ziel’ raakte was het sociale en psychische antagonisme tussen de beide jongensfiguren uit het gedicht, een tegenstelling en een vorm van vervreemding die zich in mijzelf hadden genesteld en waarvan Vestdijks gedicht mij schoksgewijs bewust maakte.