gen. Octaaf: men moet het onspectaculaire gebied van de buitenwijken opzoeken om het eigen zelf te vinden. Sextet: in de buitenwijken vindt men andere eenzamen met wie men zich uit de eigen eenzaamheid bevrijden kan. Kortom: isolement en identificatie, met de poëzie als genadig medium.
‘Zelfkant’ is vaak als een programmatisch gedicht gelezen, als een metafoor voor een geestesgesteldheid. De neiging om het in tussengebieden te zoeken, om niet te kiezen, om tegenstellingen intact te laten, en om het tenslotte aan de dichterlijke genade over te laten of ze tijdelijk verzoend kunnen worden - dat is allemaal karakteristiek voor Vestdijk. En toch hoor ik ook onder deze programmatische toon steeds een tweede, vaagironische, schampere tegentoon meeklinken. Hier verzet zich iemand: tegen cliché-romantiek, tegen groots en meeslepend leven op de wijze van Slauerhoff, en misschien ook wel tegen de persoonlijkheidscultus van Forum, maar tegelijk lijkt hij zich te schamen voor zijn openhartigheid en eerlijkheid. Het is geen toeval dat ‘Zelfkant’ niet meer in Forum, maar in De Gids verscheen. Vestdijk stuurde het, zo blijkt uit Gestalten tegenover mij, met opzet naar Nijhoff, toen poëzieredacteur van De Gids. Overigens bracht Nijhoff er enige verbeteringen in aan, waarna Vestdijk het gedicht bij bundeling in Kind van stad en land aan hem opdroeg.
Wat Vestdijk tegenover de cliché-romantiek van bergen, ravijnen en tijmgeur stelt is de veel zuiverder, twintigste-eeuwse variant ervan: buitenwijken, kleine industrie en gras tussen de spoorrails. Onversneden weemoed. Wat hij tegenover de Slauerhoviaanse romantiek stelt lijkt wel een ode aan Nederland, aan het kleine en kleinburgerlijke, aan het bekrompene: aan die plaatsen ‘waar men het leven slijt/En toch niet leeft’. En wat hij ten slotte tegenover de Forumiaanse persoonlijkheid stelt is de neiging om geen standpunt in te nemen, om zich terug te trekken, om het leven te slijten, te dromen en zich via de omweg van een zwart kalf en sintels uit te spreken: geen ‘vent’ dus, en trouwens ook geen ‘vorm’, maar iets daartussen.
Het is deze tegenspraak tussen de krachtige proclamatie van een programma en de bijna onpersoonlijke inhoud ervan die ‘Zelfkant’ tot zo'n intrigerend gedicht maakt, en die er trouwens ook voor zorgt dat ik me telkens afvraag of dit gedicht nu volledig serieus genomen moet worden. Het is gedragen, af en toe gezwollen van toon; tegelijk gaat er van ‘lijnen vol waschgoed’ of ‘'t zwarte kalf in 't weitje’ iets lulligs uit, en dat geldt ook voor de bekentenis dat men in de halflandelijke gebieden ‘het leven slijt/En toch niet leeft’. Er valt in het gedicht evenzeer een neiging tot re-