Vestdijkkroniek. Jaargang 1990
(1990)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Kees Fens
| |
[pagina 61]
| |
ling: leven en dood. Voor het eerste begrip wijs ik op de woorden: ‘groen’, ‘bebloesemd’, ‘bruid’, ‘bloeien’, ‘stijgend’; voor de tweede op: ‘avondlijkste’, ‘sneeuwwit’, ‘dalend’, ‘sneeuw’. Dat het woord ‘sterven’ drie keer in het gedicht voorkomt, vermeld ik ten overvloede. Vaak worden de woorden in een eenheid van tegendelen gepresenteerd; de derde en vierde regel geven er mooie voorbeelden van. De eenheid van tegendelen zit ook in de tweeslachtigheid, met welk woord het plantsoen wordt aangeduid; schitterend is die eenheid van tegendelen verwoord in het laatste woord van het gedicht: ‘tusschenstand’, dat niet alleen betrekking heeft op de stand tussen dalen en stijgen in, maar ook op die tussen bebloesemd en uitbloeien. ‘Tusschenstand’ -, het roept vanzelf ‘tussenpositie’ op. Wij bevinden ons tussen leven en dood. De ouders zijn nog niet dood. Hun dood en de gewenste consequenties ervan zijn een gedachte. Die wordt uitgewerkt in de eerste twee strofen. Ook de in de derde en vierde strofe beschreven situatie is een gedachte. Die situatie volgt uit de eerste. Ik zou het zo willen samenvatten: hoe te willen leven na de dood van de ouders - hoe te moeten leven, na de onmogelijkheid van de eigen dood. Het moeten wordt wel zeer sterk benadrukt door het woord ‘gedoemd’; het willen door de wens die uitgesproken wordt in de woorden ‘laat mij dan’. Misschien is het verantwoord hier de gedachte uit te spreken, dat in het tweede deel van het gedicht de onontkoombare consequenties van de tweeëenheid van de wens, in het eerste deel uitgesproken, wordt verwoord. De wens zo te willen leven, impliceert de onbereikbaarheid van de dood en daarmee de veroordeling tot dood-leven. Het wordt tijd te kijken naar het centrale woord uit het vers: ‘treurboom’. Het zal duidelijk zijn, dat ik ook dat woord als een eenheid van tegendelen opvat: dood en leven komen er in samen. De treurboom is dus ook, niet in biologische zin, een tweeslachtig schepsel. Hij deelt in het leven en in de dood. Zijn positie is even tweeslachtig: hij leeft en bloeit boven de doden. Zijn situatie kan ook zo omschreven worden, en dat is misschien de meest wezenlijke contradictie of paradox van het gedicht: alleen levend kan hij een teken zijn van de dood. Ik kom daar nog op terug. Er is nog een andere tweeëenheid aan te wijzen: de sprekende is ook het kind van vader en moeder. Uit hen is hij voortgekomen. Hij denkt zich zijn situatie boven hun sponde. De dubbelzinnigheid zal opvallen: bruidssponde, de plaats waar hij verwekt werd en het leven aan dankt, en graf, de plaats die hem in leven houdt na hun dood. De voortgebrachte | |
[pagina 62]
| |
blijft in de ouders geworteld, mede door hen gevoed; de gedachte aan het verhaal ‘De oubliëtte’ dringt zich hier op. Zo verschilt zijn situatie na hun dood niet van die ervoor. Ook in dat opzicht is het woord ‘treurboom’ van een schitterende dubbelzinnigheid. De ‘ik’ is in zijn tweeslachtigheid kind van vader en moeder, beiden voortzettend of van beiden het teken en van leven en dood. En van dat leven en dood is hij als treurboom het dubbele teken. Al enkele keren heb ik het woord ‘teken’ gebruikt. Ik meen dat dat woord het gedicht beter kan doen verstaan. De eerste twee regels van het vers hebben een traditionele vorm: Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in het plantsoen,
Vergelijk het begin van het gedicht ‘Het portret’ van J.C. Bloem uit diens bundel Avond: Wanneer ik dood ben en de donkren komen,
Geef met 't portret niet mee, dat altijd mij
Ten hoofdeinde stond
Vergelijk ook het begin van een ‘Sonnet’ uit Boutens' bundel Tusschenspelen: Wanneer gij thuiskeert, als gij zeker zult,
Kom niet te vroeg
Er is in alle gevallen een anonieme aangesprokene, die de mogelijkheid tot vervulling van de wens van de ‘ik’ heeft. De wens van de ‘ik’ in het vers van Vestdijk is een ongewone: vereenzaamd te staan als een treurboom in een plantsoen. Terzijde dus, en daardoor opvallend. Als treurboom. Wie wil er een treurboom zijn? Voor wie dat wil moet die boom een grote tekenkracht hebben. Waarvan de treurboom allemaal teken is, heb ik hierboven trachten aan te geven. Neemt men ‘treurboom’ als ‘hoofdteken’, dan worden alle gewenste aspecten van de boom precizeringen daarvan, van leven en dood, vader en moeder. Als ‘teken’ kan en mag de treurboom niet sterven. Alleen levend kan hij teken van de dood zijn. Alleen in onsterfelijkheid kan hij het streven zichtbaar maken. Hoe wordt zijn tekenkracht zichtbaar? In zijn houding, gebogen over het graf, maar dat nooit bereikend, buigend en staande, dalend en stij- | |
[pagina 63]
| |
gend. Misschien wordt het tekenkarakter van de treurboom het meest wezenlijk omschreven in de derde en vierde regel van de tweede strofe: En ruischende hernieuw ik 't oud verbond
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.
De tekenkracht is niet alleen zichtbaar, maar ook hoorbaar. En het tweede is gevolg van het eerste. In zich stelt de treurboom het oude verbond, dat tussen leven en dood, vader en moeder, al tegenwoordig. Ruischend hernieuwt hij het. Voor het verstaan van het eerste woord kan misschien verwezen worden naar een ander boomgedicht, niet de tiende ‘Fabel met kleurkrijt’, waarnaar Hartkamp verwijst, maar de achtste, die begint met de strofe: Meer dan tot 't kweeken van gedachten
Dient 't fronsend voorhoofd van den eik
Om 't ergste denken te verzachten
In zijn veelstemmig koninkrijk.
De derde strofe begint met de regel: ‘Wie 't woord bewaart dat uit mij ruischt’. Het ruisen van de eik wordt hier als poëzie gesteld tegenover de enkelvoudigheid van het denkende riet. Er lijkt er mij veel voor te zeggen, het ‘ruischende’ uit ‘De overlevende’ eveneens in de poëticale zin te verstaan. Het woord ‘hernieuwen’ krijgt dan een zeer fraaie betekenis: het oude voortdurend hernieuwen is de functie van de poëzie. Ik zeg niet, dit om misverstand te voorkomen, dat het gedicht alleen een poëticale betekenis heeft. Het heeft die ook. Dat in de poëticale visie ‘vader’ en ‘moeder’ tot tegengestelde krachten van ander karakter uitgroeien, zal duidelijk zijn. Voor de meeste trefwoorden in het gedicht is dat trouwens het geval. Iedere lezer kan zelf de consequenties zien.
Verwoorden de eerste twee strofen de wens, in de tweede twee doorziet de ‘ik’ de consequenties ervan: hij moet blijven leven, is veroordeeld tot overleven, sterker: leven is overleven. De dood wordt hem ontzegd, en daarmee de gemeenzaamheid met de doden, maar ook, gezien zijn dubbelslachtigheid, met het leven. Hij die alle tegenstellingen in zich verzoent, blijft met alle tegenstellingen staan: nooit los van vader en moeder, nooit los van leven en dood, alleen in staat door te zijn wie hij is, die oude tegenstellingen, die ook een verbond zijn (als altijd zijn ook in dit gedicht alle tegenstellingen schijnbaar, want in feite parallelen), zichtbaar en | |
[pagina 64]
| |
hoorbaar te maken. Zichtbaar in zijn neigen naar beneden, maar ook in de sneeuw waarin hij neerdaalt op de doden, in het stijgen, bloesemen, bloeien, in de plaats waar hij staat. Hoorbaar in zijn ruisen. Nooit los van zijn ouders. Het teken dat is hij en de tekens die hij geeft, zijn zijn noodlot. Het tweede is gevolg van het eerste. Hij is gedoemd te leven en gedoemd te dichten. En dat is hetzelfde. Zijn roep om erbarmen, tot dezelfde anonieme instantie gericht als ‘laat mij dan staan’ in de eerste regels, is te begrijpen. Maar, laten we eerlijk zijn: hij heeft het noodlot van zichzelf afgeroepen. De vader is de vader van zijn gedachte. De mogelijke dood van de vader. Eens zal hij sterven. Maar zolang hij en de moeder leven, is zijn situatie in wezen hetzelfde. Leven en dood zijn aan elkaar gelijk. De ‘ik’ heeft zelf de verschrikkelijke betekenis van het teken verstaan, uit de gedachte situatie na de dood van de ouders de situatie van zijn leven begrepen, de gelijkheid van heden en toekomst onderkend. Zoals het geruis van dit gedicht te verstaan geeft. Of heeft hij uit bezinning op zijn leven zich zijn situatie na de dood van de ouders kunnen voorstellen? Hij was al een treurboom voor hij wenste die in de toekomst te zijn.
(Tekst van een inleiding gehouden te Leiden op 17 januari 1989, op een symposium bij gelegenheid van het verschijnen van de bundel Identificatie en isolement van Martin Hartkamp). |
|