| |
| |
| |
Rob Schouten
Een innige Vestdijk zonder hoofdbrekens
Het odium van Vestdijks poëzie is inmiddels een gemeenplaats geworden: ze zou gewrongen, bedacht, cerebraal en onpoëtisch zijn. Essayisten die haar uit verknochtheid willen propageren lassen graag een alinea over Vestdijks miskendheid als dichter in. Ik lees er bijvoorbeeld over bij Martin Hartkamp in zijn inleiding tot de bloemlezing Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan en bij T. van Deel in zijn essay over Vestdijks gedichten Veel lied'ren zijn gezongen. Inmiddels is de aloude depreciatie van Vestdijks poëzie wel enigszins bijgesteld, niet het minst door de activiteiten van genoemde essayisten. Diverse dichters en poëziekritici betuigen van tijd tot tijd hun liefde voor het oeuvre: Jan Kuijper, Guus Middag, schrijver dezes. Zelfs iemand met een wel heel aparte kijk op de vaderlandse dichtkunst als Gerrit Komrij honoreerde Vestdijks poëzie met de volle waardering van tien gedichten in zijn bloemlezing De Nederlandse poëzie van de 19e en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (ik herinner me overigens dat daags na de verschijning daarvan Hugo Brandt Corstius in een van zijn columns schreef dat de poëzie van Vestdijk wat hem betreft ongeschreven had kunnen blijven). De stelselmatige onderwaardering lijkt verleden tijd, of liever gezegd, Vestdijks poëzie is inmiddels verzeild geraakt in de reddende marge voor impopulaire dichters: een ‘poet's poet’ te zijn.
Echt gemeengoed zal Vestdijks poëzie wel nooit worden, daarvoor is ze gemiddeld inderdaad te weinig soepel en lyrisch. Ook op het gebied van dichterlijke one-liners scoort hij niet; om van zijn gedichten te kunnen houden moet je minstens geen afkeer hebben van poëzie met een gedachtengang, verstandelijk-psychologische overwegingen, complexe verbeelding in de vorm van mythes en allegorieën. Taalgebruik en vormgeving zijn bij Vestdijk nauwelijks door de twintigste-eeuwse modes als modernisme en surrealisme beïnvloed. En wat hij zelf ooit het ‘parlando’ noemde in de poëzie van zijn eerste periode, of ‘vlaag’, zal menigeen nog als volstrekt gekunsteld taalgebruik in de oren klinken. Voor zuivere lyriek is men bij hem helemaal aan het verkeerde adres, en ik constateer zelfs
| |
| |
een enigszins geforceerde poging onder pleitbezorgers om in zijn werk toch nog lyrische momenten aan te wijzen. Zo kan ik het met de beste wil ter wereld niet eens zijn met Hartkamp als hij de Apollinische ode een lyrisch gedicht noemt. Prachtig, interessant, ontroerend ook wel, maar lichtjaren verwijderd van lyriek in de zin van directe uitdrukking van gevoelsaandoeningen.
Ik geloof dat het voor Vestdijk moeilijk was om ‘eenvoudig’ en ‘direct’ te zijn. Hij wilde of kon dat niet, omdat hij zelf niet eenvoudig was. De uitdrukking van zijn gevoelsleven was per definitie gecompliceerd, zijn complexiteit was dus niet per se een literaire keuze. Complexiteit en onmuzikaliteit zijn in de poëzie eigenschappen die veelal maar matig worden gewaardeerd. Met enige moeite brengen niet-liefhebbers van Vestdijks poëzie dan vaak het gedicht ‘Zelfkant’ te berde ten teken dat ze er hier en daar toch nog wel íets aan vinden, maar het klinkt als de bekentenis van muziekliefhebbers die niet van Mozart houden, maar beschaamd een plekje voor diens pianoconcert KV 466 warm houden.
De Vestdijkliefhebbers- en essayisten draaien trouwens in het geheel niet om de moeilijkheidsgraad van deze poëzie heen. Integendeel, hun exegeses duiden vaak juist op een voorkeur voor die ‘moeilijke’ Vestdijk, waarvan dan aangetoond moet worden dat hij ook nog diep, veelzeggend en ontroerend kan zijn. Wie nagaat over welke gedichten van Vestdijk bij voorkeur geschreven werd komt steeds uit bij de meer complexe exemplaren: Fabels met kleurkrijt, de ‘Apollinische ode’, de Grieksche sonnetten, Mnemosyne in de bergen, de Madonna met de valken, ‘De uiterste seconde’: gedichten(cycli) waarover je diepgaand kunt discussiëren en die zich graag in verband laten brengen met ‘de hele Vestdijk’. De essayistische voorkeur gaat onmiskenbaar uit naar poëzie uit de door Vestdijkkenners onderscheiden tweede poëzieperiode (1942-1945), waarin ingewikkeld verbeelde psychologische conflicten centraal staan.
Toegegeven, de eenvoudiger dichter Vestdijk is niet zo makkelijk te vinden en, eenmaal opgespoord, wellicht geen dankbaar onderwerp. Toch zou ik, bij wijze van uitzondering op de regel, eens een lans willen breken voor een ‘gewone’ Vestdijk, daar waar hij iets van klassieke helderheid nastreeft. Is die er dan? Als we Hartkamp mogen geloven wel. Die heeft de drie fasen van Vestdijks dichterschap in de eerder vermelde inleiding mijns inziens raak gekarakteriseerd: ‘Die eerste periode werd als het ware getypeerd door het donkere palet c.q. gewelf van El Greco, in de middenperiode botste het verlangen naar het licht (Apollo!) op de vaak niet uit te bannen duisternis, maar in de laatste periode triomfeert het licht
| |
| |
(...) Helder en doorleefd, maar toch afstandelijk: evenwichtig, klaar, klassiek.’
Over die verzen uit de laatste periode, Merlijn (1955), Rembrandt en de engelen (1956) en een aantal gedichten uit Late gedichten (gebundeld in 1971) hoor je relatief weinig. Wellicht heeft hun veronachtzaming iets te maken met het feit dat ze tot de gelegenheidspoëzie lijken te behoren, Merlijn omdat het een operalibretto voor Willem Pijper moest worden, Rembrandt en de engelen omdat er een bestemming van CRM aan ten grondslag lag: ter gelegenheid van Rembrandts 350ste geboortedag werd Vestdijk (samen met andere dichters) uitgenodigd een gedicht te schrijven. Dat werd, met een ietwat ironische titel, ‘De onvervulbare opdracht’, maar zo onvervulbaar was die opdracht voor Vestdijk niet of hij voegde er binnen drie weken op eigen initiatief nog twaalf gedichten, waaronder enkele zeer lange, aan toe. Voor de gelegenheid, dat wel, maar besteld, nee.
Rembrandt en de engelen werd een voor Vestdijks doen tamelijk afwisselende bundel: sonnetten, afgewisseld met lange, strofische gedichten, de meeste geïnspireerd op schilderijen van Rembrandt. Het lijkt wel of hij in deze bundel diverse retorische procedés uitprobeert, sommige gedichten hebben iets burlesks, andere zijn episch, weer andere diep-geconcentreerd, zelfs schreef hij bij wijze van rederijkersproeve een heus acrostichon.
Ik wil niet op die bundel als geheel ingaan, maar er één gedicht uithalen dat, overigens net als de andere, heel goed zelfstandig valt te lezen, ‘Het joodse bruidje’, een buitengewoon transparant en eenvoudig gedicht, dat laat zien dat Vestdijk zich ook in dat ‘gemiddelde’ (om een favoriete uitdrukking van hemzelf te gebruiken), overtuigend wist te manifesteren, al was het voor hem misschien niet meer dan een experiment.
Het gedicht, (het enige uit de reeks dat ongedateerd bleef, overigens), gaat als volgt:
Het joodse bruidje
Geluk dat kan wel jaren duren.
De man en 't bruidje, monter paar,
Pronkvol zich schikkend naast elkaar,
Zijn eerlang in de avonduren
Elkanders liefste naaste buren
Dit zijn verloofden, jonge lieden,
| |
| |
Hij wel wat ouder, toch nog jong.
Zij trouwen niet op stel en sprong.
Maar wat beloofd werd zal geschieden.
Geen ouders die het haar ontrieden,
Geen geld dat hij bedong.
Dit zijn de vreemde uitgedosten,
Zij in het rood, hij in het groen.
Zij kunnen 't doen, en toch niet doen:
Gewaden op hun beider kosten.
Voor 't jawoord, 't eerlang ingeloste,
Dit zijn in paren al hun handen,
Vier handen op het glanzend rood,
Een op haar hart, een op haar schoot,
Waar eens de pijn in haar zal branden.
Maar stil, maar stil, de huw'lijksbanden
Zij draagt bij 't rood haar witte mouwen,
En in zijn handpalm klopt haar hart
Zo lang en langzaam en benard
Door een geluk dat zich wil schouwen
Als méér geluk: o kunst der vrouwen
Toch ziet zij reed'lijk helder binnen
De kring die hier getrokken wordt
En eerlang nog wordt ingekort:
De strenge kasten met het linnen,
De bedstee, smal voor het beminnen,
De muur en 't blauwe bord.
Dit zijn de aan elkaar verpanden,
Hij wat droefgeestig in 't geluk:
Een storm breekt kleine bootjes stuk,
En daarom is 't dat hij omspant de
Breekbare romp met zijner handen
Uitheemse lieden bij 't verkleden,
Joods wel en Christlijk, ras bij ras.
Eénzijn, ontdekten zij zo pas,
Omvat voorvaderlijke zeden:
Hij bidt met háár, zij zíjn gebeden,
| |
| |
De oorhangers zijn van haar eigen.
Het oor is haast te diep doorboord.
Geklingel bij zijn liefdeswoord,
Dat naklinkt in het klinkend zwijgen.
Het hoofd wil 't liefst één kant op nijgen.
De oorbel fluistert voort.
Geen weelde in weerwil van die kleren,
Geen erfstuk en geen parelsnoer.
Het pronkjuweel, dat toer na toer
Haar linkerpols bindt, is ter ere
Van 't schilderij en 't potverteren,
Maar onder 't feest zijn zíj de stillen,
De stillen in hun eigen land,
Verpand ook zonder onderpand,
Bezit dat niet is te verspillen.
't Is het geluk dat zij maar willen,
Vier handen hand in hand.
Er komt een kind in haar gevaren.
De liefde is een lief gevaar,
't Leven een lange doodsstrijd, maar
Zij is de zijne, hij de hare.
't Geluk dat duurt nog jaren, jaren,
Hoewel het bijna overbodig lijkt de inhoud van ‘Het joodse bruidje’ samen te vatten, doe ik het toch kort, strofe voor strofe, hier en daar al lichtkens interpreterend:
Rembrandts beroemde schilderij ‘Het joodse bruidje’ (ca. 1666) heeft model gestaan voor dit gedicht. Afgebeeld worden een man en een vrouw; de laatste wordt door de eerste omarmd. Beiden zijn feestelijk gekleed: kennelijk betreft het hun huwelijksdag.
Strofe 1. De verteller als toeschouwer van het schilderij voorspelt een duurzaam geluk voor het opgewekte en in kostbare kleren poserende bruidspaar, dat zich binnenkort aan het liefdesspel zal overgeven, waaraan het trouw zal blijven.
Strofe 2. De afbeelding van het stel, waarvan de man een wat rijpere indruk maakt, brengt de verteller tot de veronderstelling dat het hier een
| |
| |
ideaal huwelijk betreft, waarbij de trouwbelofte niet overhaast werd ingelost, de man geen bruidsschat eiste en de ouders geen bezwaren hadden.
Strofe 3. Van de voor de zeventiende eeuw ongebruikelijke gewaden met hun opvallende kleuren wordt vermoed dat de man en de vrouw ze nauwelijks en dan alleen nog gezamenlijk konden betalen, onder druk van het plechtstatige karakter van de gelegenheid.
Strofe 4. Niet geheel in overeenstemming met het schilderij worden de handen beschreven als in paren rustend op het rode kleed van het bruidje. Ze verwijzen niet alleen naar de plaats waar de ware genegenheid klopt maar ook naar de plaats waar ze haar maagdelijkheid op pijnlijke wijze zal verliezen; maar, zo troost de verteller/toeschouwer de vrouw op het schilderij: de trouw zal nooit verminderen.
Strofe 5. Het wit van haar kleed getuigt mede van de extase waarin de vrouw verkeert nu zij de man haar hart gegeven heeft. In zichzelf gekeerd wil zij, vol angstige terughoudendheid, het geluk in heel zijn omvang ondergaan. In deze poging om aardse grenzen te overschrijden vertegenwoordigt zij alle vrouwen.
Strofe 6. Ondanks haar gevoel voor het bovennatuurlijke is zij redelijk genoeg om het strak geregelde huwelijksleven dat haar te wachten staat onder ogen te willen zien, met zijn onontkoombare huishoudelijke beslommeringen, waarnaast weinig plaats voor liefde zal zijn.
Strofe 7. Nu zij hun leven aan elkaar in ruil hebben gegeven is de man wat droefgeestig bij de gedachte aan de mogelijke gevaren die hun huwelijksbootje gaan bedreigen. Zoals een schipper zijn kwetsbaar scheepje behoedzaam stuurt zo wil hij zijn gevoelige vrouw in zijn omarming beschermend door het leven loodsen.
Strofe 8. Aan de hand van hun kleding zijn ze niet thuis te brengen, maar naar hun aard blijft zij joods en hij christelijk, twee verschillende godsdiensten. En zo hebben zij bij hun huwelijksplechtigheid bemerkt dat samenleving, volgens overgeleverd gebruik, ook het meebidden van elkaars gebeden inhoudt.
Strofe 9. Het meest eigene aan de bruid zijn haar oorhangers; zowel vrouw als sieraad, diep met elkaar verbonden, komen tot leven als de man zijn liefde verklaart. Al rinkelen de bellen niet meer, de vrouw buigt zich op haar beurt in zijn richting en fluistert hem liefdevol toe.
Strofe 10. De indruk van rijkdom die de kleding van het bruidspaar opwekt is slechts schijnbaar: er is geen sprake van moeders bruidskleed (kostbaar genoeg om nog eens te dragen), noch van familiejuwelen. Het
| |
| |
sieraad aan de linkerpols van de bruid is slechts bedoeld voor de ‘huwelijksfoto’ en het daarop volgende feest.
Strofe 11. Op het feest ter hunner ere zullen zij de minst luidruchtigen zijn, in gedachten verzonken als ze zijn over wat ze, door zich onvoorwaardelijk aan elkaar te geven, verkregen hebben: onaards geluk, waar geen einde aan zal komen, waarnaar ze beiden hun handen hebben uitgestoken.
Strofe 12. Straks zal zij zwanger raken, een vreugdevolle gebeurtenis die echter nieuwe bedreigingen op zal roepen. Alhoewel, het leven is een aaneenschakeling van pogingen om in leven te blijven. Doordat zij zich vol trouw aan elkaar gegeven hebben, kunnen zij het geluk doorstaan, tot in lengte van dagen.
Concluderend: Een onzichtbare verteller vertelt ons in de tegenwoordige tijd hoe het zeventiende-eeuwse paartje de huwelijksdag ervaart. Veel versregels verwijzen direct naar Rembrandts schilderij en deze observaties zijn aanleiding tot bespiegelingen over het persoonlijk leven van het bruidspaar (hun financiën, hun karakters, hun onderlinge verhouding, de zorgen over de toekomst etc.). Het schilderij, dat bekend wordt verondersteld, wordt geïnterpreteerd als een bruidsportret, genomen tussen kerkgang en feest in.
Ik zou ‘Het joodse bruidje’ een klassiek vers met een heldere, innige inhoud willen noemen, de toon neigt naar het lyrische. Opvallende afwezigen, voor Vestdijks (oude) doen, zijn dramatische conflictstof en ontwikkeling van de gedachtengang. In dat opzicht is het gedicht van Vestdijk de evenknie van het schilderij van Rembrandt, althans zoals het in de kunstgeschiedenis gewaardeerd wordt, hier bij monde van B. Haak: ‘Het is in al zijn eenvoud een grootse harmonie van picturale kwaliteiten en expressiekracht’. Het is alsof deze overgeleverde eigenschap van het schilderij Vestdijk ertoe bracht zijn krachten eens op heldere expressie te beproeven.
Buiten het gedicht om was zijn verhouding tot Rembrandts kunst overigens allerminst onproblematisch. Hij wijdde er verscheidene diepgravende essays aan maar vatte zijn oordeel toch ooit (in een speciaal aan de relatie schilderkunst-literatuur gewijd nummer van Critisch Bulletin: ‘Pen en penseel’) samen met de woorden: ‘Voor Rembrandt voel ik betrekkelijk weinig, en dan nog meer voor de Nachtwacht (mits prettig zwart en vuil), dan voor Hendrickje hetgeen het dilettantische en opper- | |
| |
vlakkige van mijn smaak bewijst, zodra het om schilders gaat, die niet voor 100 pct mijn belangstelling hebben’. ‘Het joodse bruidje’ rekende hij in zijn essay ‘Erotiek in de beeldende kunst’ tot de categorie schilderijen die de erotiek, de hogere erotiek wel te verstaan, idealiserend benadert.
Vestdijks huiselijke mening over Rembrandt en diens schilderij is voor de waardering van dit gedicht echter slechts van zijdelings belang. Waar het om gaat is dat hij in het onderwerp aanleiding vond een quasi-onderontwikkelde kant van zijn dichttalent te tonen.
‘Het joodse bruidje’ heeft een uiterst regelmatige bouw, twaalf strofen van steeds zes regels, waarvan de vijf eerste telkens vier voeten hebben, de slotregels telkens drie, als een soort coda. Die streng-strofische bouw is uiteraard slechts de lijst van het gedicht. Toch zal blijken dat het juist formele en structurele kenmerken zijn die de gedempte, lyrische atmosfeer in het gedicht bewerkstelligen. Spectaculair goochelwerk wordt hier niet vertoond, maar alles past harmonieus bij elkaar.
Het consequente patroon van vrouwelijk en mannelijk rijm in iedere strofe mag dan wel geijkt lijken (de afzonderlijke strofen hebben trouwens iets weg van sextetten in sonnetten), maar is, gezien het onderwerp, uiterst passend. En zeker geen toeval is het dat juist in de laatste strofe de rijmklank van het vrouwelijk en het mannelijk rijm dezelfde wordt, als om de gegroeide eenheid van het paar te illustreren. De kortere eindclaus van iedere strofe heeft steeds het effect van verstilling en wegebbing, in de volgende strofe zet Vestdijk dan weer opnieuw in. In sommige opzichten heeft dit gedicht iets weg van een strofisch lied.
Heel opvallend zijn wel de talloze repetities van woorden of tekstsegmenten, de parallelconstructies en de uitbreidende herhalingen. Ik wijs op de inzet ‘Dit zijn de...’, die vier maal terugkeert, regels als ‘Dit zijn in paren al hun handen, / Vier handen op het glanzend rood.’, ‘maar stil, maar stil’, ‘Joods wel en Christlijk, ras bij ras’, ‘Hij bidt met haar, / Zij zijn gebeden’, ‘Dat naklinkt in het klinkend zwijgen’, ‘Maar onder 't feest zijn zij de stillen, / De stillen in hun eigen land, / Verpand ook zonder onderpand’, ‘Vier handen hand in hand’, ‘Zij is de zijne, hij de hare’.
Die repetities versterken de indruk dat het in dit gedicht zeker niet om dramatische vooruitgang gaat, ze benadrukken het rituele karakter van de voorstelling. De mooiste herhaling vindt plaats als de woorden uit de eerste strofe ‘Geluk dat kan wel jaren duren (...) / In trouw onwankelbaar’ in de laatste twee regels van het gedicht terugkeren: ‘'t Geluk dat duurt nog jaren, jaren, / In trouw onwankelbaar.’
Daar zie je ook dat het geen volledige stilstand is maar dat zich in het
| |
| |
gedicht iets ontwikkeld heeft. Wat in het begin (met het woordje ‘kan’) nog slechts als mogelijkheid geopperd werd, is in de slotregel ingeloste belofte geworden met de vaststelling ‘dat duurt nog jaren’. In feite draait het hele gedicht om zulke langzame verschuivingen en wijzigingen, van eerste oppervlakkige indrukken naar diepere, misschien wel donkerder ervaringen.
Zo wordt de eerste indruk dat het om een rijk paar gaat in het vervolg tegengesproken: het zullen wel geleende kleren zijn. Ook het ‘monter paar’ uit regel 2 blijft niet intact, in de vijfde strofe klopt het hart van het bruidje ‘Zo lang en langzaam en benard’, in de zevende strofe oogt de bruidegom ‘wat droefgeestig in 't geluk’. De meest drastische wending vindt plaats tussen de opmerking in strofe vier over haar schoot ‘Waar eens de pijn in haar zal branden’, dan nog onmiddellijk gesust met ‘Maar stil, maar stil’, en de laatste strofe waar het ietwat angstige toekomstbeeld werkelijkheid is geworden: ‘Er komt een kind in haar gevaren’.
Vestdijk verlegt het perspectief van de naar het huwelijksportret kijkende toeschouwer (onmiskenbaar het uitgangspunt, door de aanwijzende tendens in de ‘Dit zijn de’-regels, maar ook door een detail als het pronkjuweel ‘dat toer na toer / Haar linkerpols bindt’, waar dat vanuit de vrouw gezien de rechterpols zou moeten heten), steeds naar de werkelijkheid van de zeventiende eeuw. Hij doet dat niet alleen gedurende de lange loop van het gedicht maar ook per strofe: telkens vertalen de eerste twee of drie regels daarin een visuele indruk en geeft het vervolg de interpretatie van de kijker/dichter. Het is die parallelle opbouw per strofe, dat telkens overgaan van de buitenkant naar de binnenkant, stollend in de slotregels, die het meest bijdraagt tot het verstilde, lyrische karakter van dit gedicht; niet een verhaal met een plot, maar een rituele herhaling van patronen, die bijdraagt tot de indruk van eeuwigheid. Pas in de laatste drie strofen laat Vestdijk deze opbouw per strofe los; dan interpreteert hij het schilderij alleen nog maar en wordt op macro-niveau (in de ontwikkeling van het gedicht) zichtbaar wat op microniveau (per strofe) al is voorbereid.
Geen paradoxen of conflictstof in dit gedicht, enkel zich wijzigende tinten. Geen betoog of cerebrale overwegingen, uitsluitend vloeiend verloop. Een ode aan innig, huiselijk geluk. Het lijdt geen twijfel dat Vestdijk de klassieke eenvoud van het thema van Rembrandts schilderij formeel en inhoudelijk recht heeft willen doen met een klassiek, harmonieus gedicht. En Rembrandts ware clair-obscur heeft hij willen toonzetten met zachte nuanceringen en beschaduwingen van de oorspronkelijke indruk- | |
| |
ken. Het gedicht ‘Het joodse bruidje’ is gewijd aan de eenvoud, misschien ook wel aan de gesublimeerde erotiek, tenminste als ik de formulering van ‘Elkanders liefste naaste buren’ in strofe 1 letterlijk neem. De toekomstige geboorte van een kind in de laatste strofe lijkt zelfs een onbevlekte aangelegenheid: ‘Er komt een kind in haar gevaren.’
‘Het joodse bruidje’ lijkt mij een goed voorbeeld van een apollinisch gedicht. Misschien is het om die reden geen voer voor interpreten die er immers hun onthullingen en discussiestukken niet aan kunnen ontlenen. Wellicht schiep hier de gelegenheid even de klassieke dichter ‘malgré lui’, en schiep de dichter vervolgens het gedicht zonder hoofdbrekens, iets uit de buurt van wat hij in de weergaloze slotregels van het zoveel bewogener Mnemosyne in de bergen nastreefde: ‘Ik had gewild wat ik met zoveel woorden / Zeg inniger te zeggen.’
|
|