| |
| |
| |
Els Schrover
Tegen 't verbod?
Het vader/zoon-motief in enkele gedichten van Vestdijk
Vestdijks gedicht ‘De werkplaats in het bosch’ dateert van 1938. Het is opgenomen in de Gestelsche Liederen (1949), in een reeks van tien gedichten die de titel ‘Vader en zoon’ kreeg. ‘De werkplaats...’ is het zesde van de reeks. Vestdijk nam het ook op in de selectie uit zijn poëzie die onder de titel Eén op de zeven verscheen in de jaren vijftig. Kennelijk boeide de thematiek hem ook later nog.
Het gedicht laat zich op twee niveaus lezen; de vader/zoon-problematiek wordt in twee dimensies geplaatst. Op het eerste niveau is er het lyrisch ‘ik’ dat zijn vader beschrijft, terwijl deze speelgoed aan het maken is. Maar door het consequente gebruik van hoofdletters bij deze beschrijving (Hem; Zijn handen), door de wonderlijke locatie ook (‘de kleine plek’ die ‘nog niet aan de onzuiverheid ten prooi viel’), en tenslotte door het gebruik van het woord ‘God’, krijgt het gedicht een metafysische dimensie: het lyrisch ik staat voor ‘de mens’, en de Vader staat voor God.
Dat beide interpretaties juist zijn blijkt uit Vestdijks eigen commentaar in een brief aan Theun de Vries:
De Werkplaats in het Bosch is niet als satyre bedoel, hoor! Het laatste ding [bedoeld is ‘De werkplaats...’] is inderdaad nogal moeilijk; de eenheid van Vader en Zoon in huiselijk-psychologische visie vertalen is geen gemakkelijke taak.
geciteerd in: Verzamelde Gedichten, geannoteerd door Martin Hartkamp.
In een korte interpretatie wil ik nagaan of Vestdijk in deze opzet geslaagd is. Is dit het geval, dan moeten de twee niveaus, zoon/vader en mens/God, elkaar spiegelen, zodat het nu volgende commentaar op allebei van toepassing is.
De vaderfiguur wordt in de eerste strofe als een anti-held gepresen- | |
| |
teerd. Dwars tegen de traditionele vaderbeelden in wordt hij niet dominant afgeschilderd, maar als een door ‘onzuiverheid’ bedreigde gestalte die ‘zwoegt aan een draaibank’.
In de volgende strofen wordt het werk van de vader nader bekeken. Hier wordt ook de verbondenheid van de twee niveaus versterkt: ieder stuk speelgoed krijgt een metafysische dimensie. Zo lijkt de knikker de wet van de zwaartekracht te corrigeren; de poppen representeren het eeuwige leven en bovendien de volmaakte (‘paradijselijke’) liefde. Gaandeweg verandert ook de interpretatie van de vaderfiguur. In strofe 6 is sprake van landschappen en kastelen die ‘volmaakt en als een zaal'ge lust voor de ogen / Ontsproten aan Zijn handen, die zoo godd'lijk / Hamer en beitel, boor en zaag hanteerden...’. De ‘kastelen’ in deze strofe zouden kunnen verwijzen naar het speelgoed van Anton Wachter: wanneer hij in het ziekenhuis ligt voor zijn blinde darm belooft zijn vader dat hij een fort of een duivehok voor hem zal maken, Anton mag kiezen. Het is één van de eerste kinderteleurstellingen wanneer hij, terug uit het ziekenhuis, merkt dat het door de vader gemaakte fort hem toch tegenvalt.
En het fort? Natuurlijk was het prachtig, - maar er stroomde geen water door de grachten, er stond geen vlag op, er waren geen schietgaten in, en de ophaalbrug knarste, piepte of weigerde als je haar ophaalde. Sint Sebastiaan, p. 39
De laatste regel van het gedicht lijkt daarnaar opnieuw te verwijzen:
Het klein kasteel waarop ge uw hakken zette
Omdat het minder mooi leek dan in aanvang.
De vaderfiguur wordt nu dus wél almachtig voorgesteld (‘Dat deze wereld zich wel voegen moest...’). Maar in de volgende strofe treft hem het bittere verwijt van de zoon: de vaderfiguur speelt met schijngestalten, want zowel het speelgoed als de schepping lijken volmaakt, maar de zoon weet inmiddels beter. Het ware leven is verre van volmaakt en het werk van de vaderfiguur is gedoemd te mislukken. De vader zal meemaken dat de zoon zich teleurgesteld van het speelgoed afwendt (het is onmogelijk om hier niet aan Anton Wachters teleurstellingen te denken), en het schepsel zal tot de bevinding komen dat de wereld niet volmaakt geordend is door de Schepper. Waarom wetten opstellen als ze alleen maar overtreden worden? (strofe 7)
De laatste drie strofen van het gedicht bevatten het lakonieke ant- | |
| |
woord van de vaderfiguur op deze kritiek. Geen boosheid, geen persoonlijke gegriefdheid brengen hem uit zijn evenwicht. Zijn antwoord bestaat uit een vraag: ‘Helpt gij mij niet?’ en een vaststelling, die opnieuw op twee niveaus gelezen kan worden: het speelgoed is onvolmaakt omdat het kind vertrapte en verwaarloosde wat hem toch ooit dierbaar was. En voor de schepping geldt hetzelfde, omdat de mens, met vrije wil geschapen, gestelde wetten overtreedt door diefstal en veronachtzaming van plichten. Het gedicht leidt met deze laatste strofe tot de onuitgesproken conclusie dat de kritiek die de zoon op de vader dacht te hebben, zijn eigen gedrag betreft. In feite is de kritiek van de zoon naïef, omdat ze het kwaad, de onvolkomenheid waaronder geleden wordt, tracht te projecteren op een ander, de vader of de schepper. De strekking van het gedicht is, dat kritiek op de vaderfiguur op de spreker zelf terugslaat: het speelgoed werd onvolmaakt door jouw beschadigingen; de schepping door menselijk falen. De vaderfiguur zegt dus in zijn weerwoord tegen het lyrisch ik: de onvolmaaktheid die jij in mij (en mijn schepping) waarneemt is er, omdat ze injouzelf is. Vader en zoon zijn dus feitelijk één (dat was immers ook de stelling die Vestdijk wilde uitwerken in dit gedicht), met dien verstande dat wat hen scheidt hun mate van inzicht is in deze problematiek: de vader wéét van de onvolmaaktheid, maar probeert desondanks te verbeteren. De zoon ontdekt de onvolmaaktheid, en neemt deze vooralsnog alleen buiten zichzelf- en wel in de vadergestalte - waar. Het verschilt tussen vader en zoon is een verschil in intentie: vanaf het moment dat de zoon zijn kritiek staakt en ook boor en zaag ter hand zal nemen, is ook hij een ‘vader’ geworden.
De interpretatie is sluitend en bovendien in overeenstemming met de intentie van de auteur zelf. En juist deze harmonie stelt de interpretator voor een probleem. Immers, tot nu toe heeft de interpretatie niets anders geproduceerd dan een herformulering van wat Vestdijk bewust met het gedicht heeft willen zeggen. Het gedicht is door deze interpretatie niet in een nieuwe dimensie geplaatst. Er is echter één deconstructief moment aanwijsbaar in deze ogenschijnlijk zo naadloze samenhang van interpretatie en tekst: het gedicht, met de conclusie dat de vader een inzicht heeft waar de zoon nog niet aan toekomt, wordt door de zoon geschreven. Het lyrisch ik in het gedicht neemt immers de plaats van de zoon in de relatie in, en beziet vanuit deze optiek de vader. Wanneer men nu deze optiek bij de interpretatie betrekt wordt de conclusie minder overzichtelijk: het is de zoon die inziet dat de vader meer inzicht heeft dan de zoon. Uiteinde- | |
| |
lijk heeft de zoon dat inzicht dus ook. Is hij - omdat hij het gedicht schrijft - verder dan de vader?
De uitspraak dat vader en zoon uiteindelijk één zijn, in het gedicht en in de brief aan Theun de Vries, is opmerkelijk, wanneer men haar met andere passages in Vestdijks oeuvre vergelijkt.
In zijn jeugdherinneringen aan de eigen vader (Kind tussen vier vrouwen en de Anton Wachter-romans), maar ook in de gedichtenpolemiek met F.R.A. Henkels over de goddelijke Vader en Zoon, wordt juist iedere mogelijkheid van eenheid fel ontkend. Vestdijk vertegenwoordigt buiten het zojuist geanalyseerde gedicht voortdurend het standpunt dat in ‘De werkplaats...’ in de eerste helft beschreven wordt: een niet aflatende kritiek op alle onvolkomenheden van de vader. De interpretatie van het gedicht zou aan diepte kunnen winnen wanneer we het bezien in de samenhang van het totale oeuvre. Hebben we met ‘De werkplaats...’ een gedicht gevonden dat een ommekeer in Vestdijks verwerking van de eigen jeugdtrauma's markeert?
Ik stel voor om het gedicht met twee andere ‘vader en zoon’ gedichten te confronteren, eenmaal de goddelijke vader en zoon, en eenmaal een tamelijk duidelijke jeugdherinnering aan de eigen vader/zoon-relatie. Beide niveaus waren tenslotte ook in ‘De werkplaats...’ elkaars afspiegeling.
Wat de goddelijke vader/zoon-relatie betreft hoeven we niet ver te zoeken. In dezelfde reeks waaruit ‘De werkplaats...’ stamt, en direkt eraan voorafgaand, nam Vestdijk een gedicht op dat het beginpunt had gevormd van de polemiek met F.R.A. Henkels. Dat is de ‘Ballade van het vierde kruis’. Er was Vestdijk kennelijk veel gelegen aan deze plaatsing, want ook bij de eerste publikatie in De Vlaamsche Gids (1946) stonden ze samen. En in de latere selectie Eén op de zeven staan ze opnieuw achter elkaar.
De polemiek met F.R.A. Henkels verscheen pas veel later, in de Nagelaten Gedichten (1986). In de ‘Ballade...’ zet Vestdijk de toon van de polemiek: hij trekt het dogma van de eenheid van Vader en Zoon in twijfel. In feite is die stelling in overeenstemming met zijn houding ten opzichte van de eigen jeugdherinneringen aan de vader: een falende vreemde, met wie de zoon in een gevaarlijk conflict leeft.
De ‘Ballade...’ belicht de relatie vader/zoon vanuit een afstandelijk perspectief: de dichter spreekt God toe over Diens relatie met de Zoon. Het lyrisch ik (strofe 4: ‘'k spoord'Hem aan’) valt in dit gedicht niet samen met de zoon. Het staat buiten deze relatie en levert commentaar,
| |
| |
waarbij de kritiek op de Vader natuurlijk wel wijst op identificatie met de zoon. De teneur van het gedicht is die van de eerste helft van ‘De werkplaats...’: God is onvolmaakt al suggereert Hij het tegendeel. Hij heeft immers Zijn zoon laten sterven voor de mensheid - Hij is niet Zelf gestorven. Het verwijt, in de laatste regel van elk der vijf strofen herhaald, is ‘Maar Gij hebt nimmer aan het kruis gehangen’. Vanuit het inzicht dat uit het erop volgende gedicht, ‘De werkplaats...’ spreekt, zou God hierop kunnen antwoorden: ik heb dat kruis niet gemaakt noch gewild. De mensheid verwijt aan God de eigen onvolkomenheden. Zo zou men ook Henkels' verweer tegen Vestdijk kunnen samenvatten. In deze zin ondermijnen de implicaties van het ene gedicht die van het andere. Zou Vestdijk volledig overtuigd zijn van het inzicht dat uit ‘De werkplaats..’ spreekt, dan had hij de ‘Ballade...’ niet meer gepubliceerd, en was ook de polemiek met Henkels overbodig geweest. En omgekeerd: het verwijt in de ‘Ballade...’ was niet zo heftig geweest, als Vestdijk werkelijk overtuigd was van de eenheid van vader en zoon. Dan was namelijk in de Zoon ook de vader de dood aan het kruis gestorven. Het lijkt me typerend voor Vestdijk dat de twee tegengestelde visie op de vader/zoon relatie elkaar in zijn werk toch niet uitsluiten. Daarvan is zelfs een schrijnend voorbeeld te geven: in de polemiek met Henkels treffen we op een bepaald moment de volgende passage aan:
... tooverkunsten zooals: twee is een?
De Vader en de Zoon: is het mijn waan?
Ik ken mijn eigen vader maar alleen,
Die vast voor mij aan 't kruis zou zijn gegaan.
Nagelaten Gedichten, p. 431
De passage is schrijnend, omdat Vestdijk zijn verweer zoekt in een vertrouwen op de vader dat toch uiterst kwetsbaar is: toen hij dit gedicht schreef, was de roman Meneer Visser's hellevaart al gepubliceerd, en Kind tussen vier vrouwen al geschreven. Wie kan, na de jeugdherinneringen in deze romans gelezen te hebben, geloof hechten aan het vertrouwen dat Vestdijk hier zou willen uitstralen?
Het is duidelijk dat Vestdijk in ‘De werkplaats...’ een stelling verdedigt (vader en zoon zijn één) die in heel de rest van zijn oeuvre in twijfel getrokken wordt. En toch schrijft hij aan Theun de Vries dat het ‘geen satyre’ betreft. Hoe serieus is deze brief te nemen?
| |
| |
Er bestaat een gedicht over de vader/zoon-relatie, dat direkt, dus niet via de omweg van de goddelijke Vader en Zoon, op Vestdijks eigen situatie als zoon van toepassing lijkt. Het is getiteld ‘Vader en zoon’, opgenomen in Klimmende Legenden. De eerste publicatie dateert van 1933, in Twaalf Gedichten, die verschenen bij Boosten en Stols, Maastricht. Het gedicht is dus ouder dan de twee andere, maar werd óók door Vestdijk geselecteerd voor de bundel Eén op de zeven.
In dit gedicht lijkt de afstand van de schrijver tot het onderwerp groter dan in de twee andere: er is geen lyrisch ik; de verhouding tussen vader en zoon wordt volledig van buitenaf beschreven. Mijn voorstel is om het toch te lezen vanuit een ‘ik-perspectief’, en voor dit ‘ik’ Anton Wachter in te vullen. Kortom, om bij de interpretatie alert te zijn op jeugdherinneringen van de schrijver. Ook in ‘De werkplaats...’ en in de polemiek met Henkels doken die immers op. Het vader/zoon-motief is er kennelijk één, dat door Vestdijk (en misschien door iedereen wel) niet anders dan met verwijzingen naar de eigen jeugd overdacht kan worden.
Er zijn opvallende overeenkomsten met de Anton Wachter problematiek: het gedicht laat zich lezen als de vervulling van typische Anton Wachter-wensen. Het is bovendien, net als ‘De werkplaats...’ geschreven in het idioom van zijn jeugdherinneringen. De luidruchtige en sterke vader uit de Anton Wachter-romans is hier het ‘ruw en onbehouwen stuk’; de ziekelijke, angstige, maar ook tot kunst (tekenen en muziek) zich vermetende Anton het ‘fijne drijfwerk’. De bedreiging die ook in de Anton Wachterromans van de vader uitgaat wordt hier verwoord in de angst ‘dat hij / Het breken moest en krachtig overdoen’, zoals ook de kritiek op Antons gebrek aan flinkheid gevangen is in de vaders reactie op ‘lofzangen op zijn ontbloeid geslacht’: ‘dan werd hij norsch’. Zelfs al die minutieus gesneden partjes appel, opdat Anton zich niet verslikken zou, zijn terug te vinden in ‘Geloofde aan stormen, vorst en bloesemschâ’: het kind is te teer, meent de vader verachtelijk, het moet dus tegen alles beschermd.
Het gedicht eindigt met het einde van de vader, die ondanks verachting, toch bewondering begint te voelen voor de zoon (‘soms’, staat er schuchter bij), en hem ‘tegen 't verbod’ (maar welk verbod?) ‘niet meer bestrijdt’. Is dat niet de diepste wens van Anton? De geborgenheid die hij kende was verstikkend, omdat ze, met partjes appel en al, voortkwam uit verachting - of in elk geval door het kind zo geïnterpreteerd werd: iedereen kan normaal appels eten, maar jij niet, vindt de vader. In het gedicht wordt een geborgenheid bereikt, die met bewondering gepaard gaat: een
| |
| |
situatie waar Anton altijd naar gehunkerd heeft. Wie niet, trouwens.
Dit laatste gedicht toont de gunstigste afloop van het vader/zoon-conflict: stervend accepteert de vader de zoon. In twee opzichten is de weg nu vrij voor de zoon, want hij heeft leefruimte nu de vader weg is, en wordt ook niet meer gehinderd door schuldgevoelens over zijn vaders verachting. In de ‘Ballade...’ zien we de meest ongunstige afloop: de Zoon sterft hier om de wereldordening van de vader veilig te stellen, in plaats van de vader.
In het gedicht ‘De werkplaats...’ daarentegen is er in feite geen afloop: de vader weet hier (de zoon niet) dat vader en zoon één zijn, en met die vaststelling eindigt het gedicht, maar niet de relatie. Wordt in de eerdere gedichten het conflict gewelddadig ‘opgelost’ met de dood van vader of zoon, in ‘De werkplaats...’ is daarvan geen sprake, het gaat hier meer om de verkenning van een psychologische wetmatigheid die vaders en zonen bindt, onafhankelijk van de dood: de vader weet altijd eerder dan de zoon dat diens verwijten aan de vader ook de zoon zelf betreffen - het is dat inzicht dat de zoon pas in staat stelt om zelf vader te worden.
Het vader/zoon-conflict wordt in ‘De werkplaats...’ niet langer als persoonlijke grief, maar als noodzakelijke wetmatigheid gezien; de kritiek geldt hier niet alleen de vader, maar ook de zoon. ‘De werkplaats...’ blijkt dus een keerpunt, zoals ook door G. Wynia is geconstateerd in een interessante structuuranalyse van de vader en zoon relatie in de Gestelsche Liederen. (Vestdijkkroniek 1982, nr 36, pp. 1-10). Met hem ben ik van mening dat de volgende gedichten van de reeks Vader en zoon eveneens staan in het teken van die eenheid, culminerend misschien in het 9e gedicht, ‘De overlevende’. Maar ook in dit vervolg zijn weer de tekenen van conflict te lezen die de eenheid ondermijnen. In het achtste gedicht, ‘De vader’, wordt de vader weliswaar geaccepteerd, maar dan als de ‘ruwe balk’ in het blazoen: een storend element dus eigenlijk, dat de zoon tot bastaard maakt. Het tiende gedicht, ‘Het nieuwe gezin’, stelt de eenheid van vader en zoon centraal, maar het begint met de regel ‘Wanneer 'k mijn vader was geweest’ - de plaats van de echte vader wordt dus door het ik ingenomen, de vader zelf verdrongen. Hier wordt de eenheidsgedachte dus gebruikt, om de vader te elimineren. Het is beslist niet toevallig, dat het meest harmonieuze gedicht, ‘De overlevende’, de situatie beschrijft na de dood van de vader.
Het vroegste gedicht, ‘Vader en zoon’, geeft de gunstigste afloop van het vader/zoon-conflict te zien: de vader overtreedt de wet en accepteert de
| |
| |
zoon. Er wordt niet geëxpliciteerd wélke wet dat is, maar het effekt van de overtreding, eenheid met de zoon, wijst erop dat dit de wet is die het aan vaders verbiedt om de zoon te accepteren. Onder de harmonieuze afloop van het gedicht treffen we dus de overtuiging aan dat vader en zoon niet één (mogen) zijn. Bestaat die wet? De psychoanalyse kent wel het oedipale model, waarin de zoon in rivaliteit met de vader komt te verkeren, maar de agressie gaat dan geheel van de zoon uit. Er zijn daarom twee verklaringen te geven voor deze passage. Het gedicht werd geïnterpreteerd als de vervulling van een typische Anton Wachter-wens. Ook het bestaan van die wet zou als wens van de zoon kunnen worden geïnterpreteerd. Want als er een wet bestaat die vader en zoon van elkaar scheidt, dan hoeft de zoon zich de problematische relatie met de vader niet persoonlijk aan te trekken. De tweede verklaring gaat nog wat dieper: de wet zou ook door een oedipaal verlangen ingegeven kunnen zijn. In dat geval wordt de agressie van de zoon tegen de vader omgekeerd voorgesteld: de vader weet van een wet, waar de zoon het schuldeloze slachtoffer van is. Vaders mogen namelijk hun zonen niet accepteren, tot verdriet van de zoon. En met deze verklaring zien we door de schrijver Vestdijk in praktijk gebracht wat hij in ‘De werkplaats...’ aan zonen verwijt: hij wentelt de eigen onvolkomenheid, zijn oedipale agressie, opnieuw af op de vader.
|
|